19

Vrijdag 10 augustus 2007

Ik loop en loop, hoofd naar de grond, ik kijk geen van de mensen aan die ik passeer en ik praat met niemand. Een eindeloos netwerk van straten in een buitenwijk. Pas als ik bij de hoofdweg kom en in de verte de bioscoop en het Centrum voor Alternatieve Geneeswijzen zie liggen, weet ik dat ik in Spilling ben.

Voor de bioscoop staat een lantaarnpaal met een vuilnisbak eraan vast. Die zit bijna vol, met boven op de troep een bierblikje en de restanten van een kebab. Ik leg de plastic zak er bovenop en duw alles naar beneden. De spuit, de met bloed doordrenkte badjas – ik zal ze nooit meer terugzien.

Ik loop weg als ik me het derde ding in de zak herinner – het boek met het zwarte omslag. Spaans. Ik stop. Ik zou het moeten laten liggen waar het nu ligt, dat weet ik, maar ik kan het niet. Ik kijk in het rond om te zien of niemand naar me kijkt, en ik loop terug naar de vuilnisbak. Er kijkt wel iemand naar me: een oude man die aan de overkant op een bankje zit. Hij gaapt me aan. Hij beweegt zich niet en hij kijkt niet weg. Ik aarzel een paar tellen, maar besluit dan dat het eigenlijk niet uitmaakt. Ik trek de plastic tas eruit en red het boek. Ik sla het open. Er zit een brief in, geschreven op een klein blaadje gelinieerd papier, maar het is verder niets interessants. Het is een briefje dat iemand voor Encarnación heeft geschreven met allerlei gegevens over wanneer ze ergens naartoe gaan en wanneer ze weer terugkomen, met data en tijden, gevolgd door iets over Amy’s school dat op dit moment veel te complex is voor mijn hoofd om te verwerken. Het is gericht aan ‘Lieve Encarna’, maar ik weet niet van wie het is, omdat het niet is ondertekend. Raar.

Ik steek de brief terug in het boek, duw de plastic tas terug in de vuilnisbak en begin naar huis te lopen. Dat gaat me een halfuur kosten. Of langer, tenzij ik harder ga lopen. Dat valt niet mee – mijn voetzolen doen zo ontzettend pijn vanwege dat gebroken glas waar ik op heb gestaan. Ik heb geld in mijn tas, ik kan een taxi nemen. Waarom doe ik er niet alles aan om zo snel mogelijk naar huis te gaan? Wat is er toch mis met me? Ik blijf stilstaan. Heel even weet ik zeker dat ik het niet kan. Nick. Thuis. Ik zal toch iets moeten zeggen. Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit nog een woord wissel met wie dan ook. Het enige wat ik nu wil is verdwijnen.

Zoe en Jake. Ik kom weer in beweging. Ik wil mijn kinderen. Ik loop harder, en al snel merk ik niet eens meer dat mijn voeten pijn doen. Het komt goed. Alles wordt weer zoals het was.

Mijn straat ziet er hetzelfde uit. Alles is hetzelfde, behalve ik. Esthers auto staat voor mijn huis geparkeerd. Ik hoef alleen nog maar mijn sleutels uit mijn tas te halen en mezelf binnen te laten.

Mijn hoofd begint te duizelen als ik Jake’s roze voetbal in de hal zie liggen. Mijn adem stokt in mijn keel. Die bal hoort daar niet. Alles moet precies op de goede plek liggen. Jake’s voetbal hoort in de kast in zijn slaapkamer. Ik pak hem op en laat tegelijkertijd het Spaanse boek vallen. Er liggen echt veel te veel dingen op de grond: een roze poppenspeen, een opgerold tijdschrift. Ik kan het niet allemaal oprapen, maar ik stap er ook niet overheen.

‘Sally? Sally, ben jij dat?’ Een vrouwenstem. Ik kijk op en verwacht dat het Esther is, maar deze vrouw is lang en dun en ze heeft kort donker haar. Ik heb haar nog nooit eerder gezien. ‘Het is oké, Sally,’ zegt ze. ‘Je bent veilig. Ik ben inspecteur Zailer. Ik ben van de politie.’

Ik schrik van het woord ‘politie’. Ik deins terug. Iedereen weet het. Iedereen weet wat er met me is gebeurd.

Ik doe mijn mond open om tegen de politieagente te zeggen dat ze weg moet gaan. ‘Ik ga vallen,’ zeg ik. De verkeerde woorden. Mijn benen knikken. Het laatste waar ik me nog van bewust ben is het zwarte dierengezicht op Jake’s roze bal, vlak naast mijn ogen, gigantisch groot en angstaanjagend.