1

Maandag 6 augustus 2007

En je gezin ook niet.

De laatste vijf woorden worden uitgeschreeuwd, niet uitgesproken. Terwijl Pam zich met haar ellebogen een weg baant door de menigte voor me, hoor ik niets anders dan die laatste uitbarsting van hatelijkheid. Dat wilde ze nog even kwijt: ‘En je ge zin ook niet.’ Zes mokerslagen in mijn hoofd, alsof een bokser zijn linkse directe op me heeft botgevierd.

Waarom moet ze mijn gezin hier nou bij slepen? Wat hebben die Pam ooit misdaan?

Naast me blijven een paar mensen staan kijken hoe ik ga reageren op Pams hatelijkheden. Ik zou haar nog iets na kunnen roepen, maar ze kan me toch al niet meer horen. Er is veel te veel lawaai, van alle kanten: bussen die met veel gepiep de bocht om komen zetten, stampende muziek vanuit de deuropening van de winkels, straatmuzikanten die weinig subtiele klanken produceren met de snaren van hun gitaar, het lage metaalachtige gerammel van treinen die het station van Rawndesley in- en uitrijden.

Pam loopt hard van me weg, maar ik zie haar witte gympen met de lichtgevende applicaties op de hakken nog steeds, haar stevige, vierkante lichaam en haar korte, auberginekleurige stekeltjes. Haar furieuze vertrek heeft een lange, rechthoekige geul getrokken in het levende tapijt van mensen. Ik ben absoluut niet van plan om achter haar aan te lopen; ik wil zelfs niet de indruk wekken dat ik dat overweeg. Een vrouw van middelbare leeftijd met diepe roze groeven in het vel op haar arm van haar zware boodschappentassen prevelt na wat Pam net tegen me zei. Ze denkt dat alleen het tienermeisje met de korte broek en het haltertopje haar kan verstaan. Die was er net nog niet bij.

Het zou me niet moeten uitmaken dat zoveel mensen het konden horen, maar het maakt me wel uit. Er is helemaal niets aan de hand met mijn gezin, en toch staan er dankzij een dwerg met paars haar allemaal vreemden om me heen die het tegendeel geloven. Had ik dat Pam maar naar haar hoofd geslingerd in plaats van haar het laatste woord te laten. Haar laatste vijf woorden.

Ik haal diep adem en zuig de verkeersdampen en het stof op. Zweet druppelt langs beide kanten van mijn gezicht. De hitte is dik als onzichtbare lijm. Ik kon al nooit zo goed tegen warm weer. Ik heb het gevoel alsof iemand een betonnen ballon opblaast in mijn borst, zo woedend ben ik. Ik draai me om naar mijn publiek en maak een korte buiging. ‘Hopelijk hebt u ervan genoten,’ zeg ik. Het meisje in het haltertopje gunt me een samenzweerderig glimlachje en neemt een slok uit haar beker van geribbeld plastic. Ik kan haar wel slaan.

Zodra ik de laatste van de gapers heb weggestaard, marcheer ik in de richting van Farrow and Ball, om wat van mijn verbolgen energie kwijt te raken. Ik moet daar in ieder geval zijn voor wat verfstalen, en ik laat die driftbui van Pam me niet van mijn plannen afhouden. Ik wurm me door de bewegende, opeengepakte lichamen in Cadogan Street, en duw iedereen die me in de weg staat aan de kant. Het mag niet, maar ik vind het nog lekker ook. Ik ben zo kwaad op mezelf. Waarom heb ik Pam niet bij haar krankzinnige kapsel gepakt en heb ik niet gewoon teruggescholden? Al had ik maar iets slaps geroepen als ‘rot toch op, mens’. Dat was beter dan niks.

Bij Farrow and Ball binnen heeft iemand de airconditioning veel te hoog gezet. Hij maakt het zoemende geluid als binnen in een ijskast. Er zijn helemaal geen klanten, behalve ik en een moeder en dochter. Het meisje heeft een gigantische metalen beugel, boven en onder. Ze wil haar slaapkamer graag knalroze schilderen, maar haar moeder vindt wit of iets dat daar op lijkt veel beter. Fluisterend maken ze ruzie in een hoek van de winkel. Zo horen mensen nou ruzie te maken als ze buiten de deur zijn: zachtjes, zodat andere mensen er zo min mogelijk van meekrijgen.

Ik vertel de verkoper die naar me toe komt dat ik alleen even rondkijk, en loop naar de muur waar de kleurstalen in rekken hangen. Talk, Touw, Koord… Ik blijf staan, want de woede heeft me zo in zijn greep dat ik me niet kan bewegen. Het zweet op mijn gezicht droogt op in plakkerige strepen.

Als ik Pam weer zie als ik hier straks wegga, dan smijt ik haar tegen de grond en stamp ik op haar hoofd. Ze hoeft echt niet te denken dat zij de enige is die te ver kan gaan. Dan kent ze mij nog niet.

Shoppen heeft geen enkele zin als ik niet in de stemming ben, en dat ben ik nu zeker niet. Ik laat de kille lucht in Farrow and Ball achter me en loop de hitte weer in. Ik sta helemaal te shaken, het is gewoon gênant. Ik tuur beide kanten van Cadogan Street op, maar Pam is nergens te bekennen. Niet dat ik haar echt tegen de grond zou smijten, denk ik – nee, dat zou ik zeker niet doen – maar ik voel me beter als ik me heel even voorstel dat ik iemand ben die vliegensvlug en genadeloos kan uithalen.

De parkeergarage is aan de andere kant van de stad, aan Jimmison Street. Ik zucht, want ik weet nu al dat ik daar straks badend in het zweet aankom. Onder het lopen rommel ik wat in mijn tas, op zoek naar mijn parkeerkaart. Ik kan hem niet vinden. Ik probeer het ritsvak, maar daar zit hij ook niet in. Bovendien ben ik voor de zoveelste keer vergeten waar ik mijn auto heb geparkeerd; op welk niveau en in welke kleurzone. Ik heb ook altijd zoveel haast. Eindeloos wordt het winkelen uitgesteld tot ik echt moet gaan, en dan moet het altijd vlug vlug tussen mijn werk en het ophalen van de kinderen door. Was er nog iets op het werk waar ik aan moest denken? Of wat ik moest regelen? Mijn gedachten hollen zichzelf voorbij en zaaien paniek nog voordat ze hebben vastgesteld of daar wel reden voor is. Weet ik nog waar ik dat rapport voor Gilsenen heb gelaten? Heb ik die overzichten van sedimenterosie wel aan Ana-Paola gefaxt? Ik geloof dat het antwoord op beide vragen ja is.

Ik heb niks belangrijks vergeten, geloof ik, maar het zou fijn zijn als ik dat zeker wist, zoals ik vroeger altijd alles zeker wist. Nu ik twee kleine kinderen heb heeft mijn werk een geheel nieuwe dimensie gekregen: telkens als ik nu praat of schrijf over de Lagune van Venetië, waar gevaarlijke hoeveelheden sediment uit verdwijnen zodat het in zijn bestaan wordt bedreigd, identificeer ik me met dat stomme ding. Er zijn twee sterke stromingen, genaamd Zoe en Jake, respectievelijk vier en twee jaar oud, die allerlei belangrijke informatie uit mijn hersenen meesleuren die ik nooit meer zal kunnen aanvullen. De plek van die informatie wordt ingenomen door gedachten over BabyBorn en kinderaspirientjes. Misschien moet ik maar eens een artikel schrijven, compleet met wetenschappelijk verantwoorde tabellen, waarin ik aantoon dat mijn brein is dichtgeslibd en dat het dringend behoefte heeft aan een baggeraar. Dat kan ik dan mooi naar Nick sturen, want die heeft het talent om te vergeten dat hij ook nog een gezinsleven heeft als hij aan het werk is. Hij zegt altijd dat ik zijn voorbeeld vooral moet volgen.

Nog maar veertig minuten, dan gaat het dagverblijf dicht. Nu moet ik dus een kwartier op en neer hollen tussen die betonnen verdiepingen, hijgend en grommend door opeengeklemde kaken naar al die rijen met auto’s die allemaal niet mijn Ford Galaxy blijken te zijn. Dan gaat er nog meer tijd verloren omdat ik mijn kaartje kwijt ben, en ik dus op zoek moet naar een garagemeneer, die ik vervolgens zal moeten omkopen om me er toch uit te laten, en dan kom ik alweer te laat bij de kinderen, zodat ik alweer een bak geklaag over me heen krijg van de leidsters. En ik heb niet eens verfstalen meegenomen, en ook geen tuigje voor Jake dat ik had willen kopen, want die wurmt zich steeds los midden op straat. Ik kan pas op zijn vroegst over een week weer naar de stad, omdat die lui van Consorzio morgen komen en dan heb ik het te druk op mijn werk…

Plotseling voel ik een harde klap onder mijn rechterarm, een smak tegen mijn ribben, waardoor ik een zet naar links krijg. Ik sta te wankelen op de stoeprand en doe mijn best te blijven staan, maar verlies toch mijn evenwicht. Het asfalt van de weg ligt in een helling, en komt me schuin tegemoet. Achter me gilt een stem: ‘Pas op, kind – pas…’ Mijn gedachten die al een heel eind vooruit waren gehold naar mogelijke toekomstige catastrofes, komen gierend tot stilstand terwijl mijn lichaam valt. Ik zie de bus op me af komen – nog even en hij rijdt over me heen – maar ik kan niet meer opzij springen. Alsof dit ergens ver weg gebeurt, zie ik een man voorover leunen en met zijn vuist op de zijkant van de bus rammen. ‘Stop!’ schreeuwt hij.

Te laat. De bus is al te dichtbij, en hij remt ook helemaal niet. Ik krimp in elkaar, draai me weg van die gigantische wielen. Met alle kracht die ik in me heb probeer ik weg te rollen. Ik gooi mijn handtas van me af die een paar meter verderop landt. Ik lig nu tussen mijn tas en de bus. Mooi zo, denk ik. Nu ben ik een barrière – dus worden mijn telefoon en agenda niet aan gort gereden. En mijn Vivienne Westwood-spiegeltje in het roze hoesje wordt niet geplet. Maar ik mag niet stil blijven liggen. Ik moet in beweging blijven; het wegdek schraapt langs mijn gezicht. Iets duwt me voorwaarts. De wielen die op mijn benen drukken.

Dan stopt het. Ik probeer me te bewegen, en tot mijn verbazing lukt dat nog ook. Ik kruip naar de vrijheid, en ga zitten. Ik bereid me voor op bloed en botten die uit mijn verscheurde vlees steken. Ik voel me prima, maar ik vertrouw de informatie die mijn hersenen van mijn lijf ontvangen niet helemaal. Mensen hebben vaak het gevoel dat er niks met ze aan de hand is, om het volgende moment dood neer te vallen. Nick valt me voortdurend lastig met dat soort griezelige anekdotes uit het ziekenhuis.

Mijn jurk is aan flarden en zit onder het vuil. Mijn knieën en armen zijn geschaafd; het bloedt. Over mijn hele lichaam begint het pijn te doen. Een man staat tegen me te schelden. Eerst lijkt het net alsof hij een beige pyjama draagt, met een rare button erop; het duurt een paar seconden voor ik me realiseer dat hij de buschauffeur is. Mijn moordenaar, althans, bijna. Mensen staan tegen hem te schreeuwen dat hij me met rust moet laten. Ik kijk en ik luister, maar het is net alsof ik er niet bij ben. Dat geschreeuw op straat, dat heb ik vandaag al eerder meegemaakt. Het is kennelijk heel normaal vanmiddag, om publiekelijk uitgescholden te worden. Ik probeer te glimlachen naar de twee dames die zich hebben opgeworpen als mijn hulptroepen. Ze willen dat ik ga staan, en ze hebben me bij mijn armen gepakt.

‘Het gaat wel, echt,’ zeg ik. ‘Er is niks aan de hand, geloof ik.’

‘Maar je kunt niet midden op de weg blijven zitten, kindje,’ zegt een van hen.

Ik ben er nog niet klaar voor om in beweging te komen. Ik weet ook wel dat ik niet eeuwig midden op de weg kan blijven zitten – het Consorzio-team komt, en ik moet eten koken voor Nick en de kinderen – maar mijn benen voelen alsof ze aan het asfalt zijn gelast.

Ik begin te giechelen. Ik had wel dood kunnen zijn, maar ik leef nog. ‘Luister, ik ben net overreden, dan mag ik toch nog wel heel even blijven zitten,’ zeg ik.

‘Iemand moet met haar naar het ziekenhuis,’ zegt de man die tegen de zijkant van de bus sloeg.

Op de achtergrond zegt een stem die ik wel ken: ‘Haar man werkt in het Culver Valley General.’

Ik schiet weer in de lach. Deze mensen schijnen te denken dat ik tijd heb om naar het ziekenhuis te gaan. ‘Er is niks aan de hand,’ verzeker ik de bezorgde man.

‘Hoe heet je, kindje?’ vraagt de vrouw die mijn rechterarm vastheeft.

Ik heb geen zin om het ze te vertellen, maar dat zou een beetje lomp zijn. Ik zou ze een valse naam kunnen geven. Dan weet ik al wat ik zou zeggen: Geraldine Bretherick. Die naam heb ik pas nog gebruikt toen een taxichauffeur iets te veel interesse in me toonde. Dat was een lekker gevoel, om een risico te nemen, om het lot een beetje te tarten.

Ik wil iets zeggen, maar dan hoor ik die bekende stem weer. De stem zegt: ‘Ze heet Sally. Sally Thorning.’

Het is gek, maar pas als ik Pams gezicht zie denk ik weer aan het stevige, vlakke ding dat tegen mijn ribben beukte. Daardoor viel ik op straat. Pam heeft een gezicht als een buldog: alles komt rimpelig samen in het midden. Was dat harde, vlakke ding soms een hand?

‘Sally, dit is toch niet te geloven.’ Pam gaat op haar hurken naast me zitten. De huid van haar decolleté verschrompelt. Hij is donker en leerachtig, als de huid van een veel oudere vrouw. Pam is nog geen veertig. ‘Je hebt niks, godzijdank. Je had wel dood kunnen zijn!’ Ze draait zich van mij af. ‘Ik breng haar wel naar het ziekenhuis,’ zegt ze tegen de mensen die met bezorgde gezichten over me heen buigen. ‘Ik ken haar.’

In de verte hoor ik iemand zeggen: ‘Dat is een vriendin van haar,’ en er ontploft iets in mijn hoofd. Ik sta op en kukel bijna achterover. ‘Hypocriet kreng! Je bent mijn vriendin helemaal niet. Jij bent een lelijk, vals kreng. Heb je me soms expres op straat geduwd?’ Het is vandaag heel gewoon om mensen de huid vol te schelden. Maar dat schijnen de omstanders die me tot nu toe nog zo graag wilden helpen helemaal niet te weten. De uitdrukking op hun gezichten verandert als het tot hen doordringt dat hier iets akeligs aan de hand is. Onschuldige mensen vallen niet zomaar voor een bus.

Ik pak mijn handtas op en hink naar de parkeergarage, Pams verblufte gezicht achter me latend.

Als ik een uur later dan normaal Monk Barn Avenue op draai met mijn lading kinderen, heb ik nog altijd dat gevoel van goddank ik leef nog, een wezenloze gloed die over mijn huid ligt, zelfs over de plekken die kloppen en waar het bloed gestold is tot korsten. Zo voelde ik me ook toen ik Zoe had gebaard en de diamorfine door mijn aderen gierde: dat ongeloof over wat ik net had doorstaan.

Ik ben blij als ik mijn huis zie. Opgelucht. Dat is dan voor het eerst sinds we hier kwamen wonen. Maar als ik moet kiezen tussen dood zijn en in dit huis wonen, dan toch liever het laatste. Dat moet ik aan Nick vertellen als hij me er weer eens van beschuldigt dat ik te negatief ben. Ik zie het nog altijd als ons nieuwe huis, terwijl we hier al een halfjaar wonen. En het is niet eens een huis, maar een appartement, een deel van wat ooit een ruime, elegante woning moet zijn geweest, die tenminste nog iets van authenticiteit had. Maar onlangs was er een troep architectonische filistijnen die het huis in drieën hadden opgesplitst. Wat niet goed gelukt was. Nick en ik hebben er een derde van gekocht. Voordat we hier kwamen wonen hadden we een cottage in Silsford. Hij was driehonderd jaar oud en had drie slaapkamers en een prachtige omheinde achtertuin waar Zoe en Jake gek op waren. Waar Nick en ik gek op waren.

Ik parkeer naast de stoeprand, zo dicht mogelijk bij ons huis, en vandaag is dat redelijk dichtbij; zo hoef ik niet al te erg te ploeteren om de kinderen en hun tassen en speeltjes en dekentjes en lege flesjes naar de voordeur te krijgen. Monk Barn Avenue bestaat uit twee keurige rijen victoriaanse huizen, elk van vier verdiepingen, met een smalle strook weg ertussen. De straat zou lang niet zo smal zijn als het niet aan allebei de kanten vol stond met auto’s, maar de huizen hebben geen garages, en dus parkeert iedereen op straat. Dat is een van mijn vele kritiekpunten op dit huis. In Silsford hadden we een dubbele garage, met mooie blauwe deuren...

Doe niet zo belachelijk sentimenteel, vermaan ik mijzelf – garagedeuren, doe me een lol, zeg – en ik draai de contactsleutel om. De motor en de radio vallen stil en in die stilte komt de gedachte onmiddellijk weer boven: Pam Senior heeft vandaag geprobeerd me te vermoorden. Nee. Dat kan niet. Dat slaat toch nergens op. Net zoals het ook nergens op sloeg dat ze zo op me heeft staan schelden, midden op straat.

Zoe en Jake liggen allebei te slapen. Jake’s mond hangt opent en hij snurkt en kreunt zachtjes; zijn bolle wangetjes zijn roze, en er plakken zweterige bruine krulletjes tegen zijn voorhoofd. Zijn oranje T-shirt zit onder de vlekkerige eilandjes, sporen van wat hij vandaag allemaal heeft gegeten. Zoe is zoals altijd een stuk schoner en slaapt met haar hoofd een tikje opzij, haar handen samengevouwen in haar schoot. Haar blonde krullenkapsel is uitgezet door de hitte. Elke dag stuur ik haar naar het dagverblijf met een keurig staartje, maar tegen de tijd dat ik haar weer kom halen is het elastiekje verdwenen en staat haar haar als een pluizige gouden wolk om haar gezicht.

Mijn kinderen zijn adembenemend mooi, en dat is vreemd, want Nick en ik zijn dat niet. Ik maakte me vroeger wel eens zorgen dat ze zo ongelofelijk perfect waren, want ik was bang dat ze dan zouden worden geroofd door een andere wedijverige ouder (en daar zijn er nogal wat van in Spilling), maar Nick verzekerde me dat die kleine mensen met hun gezicht vol vlekken en snotkorsten in Kiddiwinks, het dagverblijf, precies even wonderschoon waren in de ogen van hun ouders als Zoe en Jake in de onze. Eerlijk gezegd vind ik dat wat moeilijk te geloven.

Ik kijk op mijn horloge: kwart over zeven. Mijn hersenen willen niet meer, en ik heb geen idee wat ik nu moet doen. Als ik de kinderen nu wakker maak zijn ze ofwel manisch omdat ze zich even hebben kunnen opladen, en dan heerst er zeker tot tien uur volledige chaos, of ze zijn groggy en huilerig en moeten meteen naar hun bedjes, waardoor ze vanavond niet te eten krijgen. En dan worden ze om halfzes morgenochtend wakker en gaan ze schreeuwen om ontbijt, net zo lang tot ik mijn uitgeputte lichaam uit bed weet te hijsen om hen te voeren.

Ik haal mijn mobieltje uit mijn tas en bel naar huis. Nick neemt op, maar het duurt even voor hij iets zegt. ‘Ja?’ Hij is duidelijk ergens anders met zijn hoofd.

‘Wat is er?’ vraag ik. ‘Wat klink je afwezig.’

‘Ik was even aan het…’ Nou, dan zat ik er dus niet naast. Nick is kennelijk te afwezig om zijn zin af te maken. Op de achtergrond hoor ik de televisie. Ik wacht tot hij vraagt waarom ik zo laat ben, en waar de kinderen zijn, maar dat doet hij niet. In plaats daarvan hoor ik hem grinniken en zeggen: ‘Wat een gelul! Alsof iemand daar ooit intrapt!’ en dan weet ik uit jarenlange ervaring dat hij het tegen het journaal heeft, en niet tegen mij.

‘Ik zit buiten, in de auto,’ zeg ik tegen hem. ‘De kinderen slapen allebei. Zet de televisie uit en kom even helpen.’

Als ik Nick was zou ik woedend zijn als iemand me zo commandeerde, maar hij is veel te goeiig. Als hij in de voordeur verschijnt heeft hij aan een kant van zijn hoofd platgedrukte donkere krullen, zodat ik weet dat hij al sinds hij thuis is van zijn werk op de bank heeft gelegen. Via mijn telefoon hoor ik nog steeds het journaal.

Ik draai mijn raampje omlaag en zeg: ‘Je bent vergeten je telefoon uit te zetten.’

‘Jezus, wat is er met je gezicht gebeurd? En je jurk? Sally, je zit helemaal onder het bloed!’

Op dat moment weet ik dat ik ga liegen. Als ik hem vertel wat er echt is gebeurd, weet Nick meteen dat ik me zorgen maak. En dan maakt hij zich ook zorgen. Dan kunnen we nooit meer doen alsof er niets aan de hand is.

‘Niks aan de hand, hoor, echt niet. Ik ben gevallen, in de stad, en nu ben ik een beetje onder de voet gelopen, maar er is niets ergs. Gewoon wat schrammen en blauwe plekken.’

‘Een beetje onder de voet gelopen? Je bedoelt toch niet echt dat er mensen over je heen zijn gelopen? Je ziet er niet uit, weet je wel zeker dat er verder niks aan de hand is?’

Ik knik, dankbaar dat het zelfs niet bij Nick opkomt om me niet te geloven.

‘Shit.’ Hij klinkt nog bezorgder als zijn blik naar de achterbank wordt getrokken. ‘De kids. Wat gaan we daarmee doen?’

‘Als we ze nu laten slapen zitten we om negen uur nog in de auto, en dan staan ze straks tot midden in de nacht op de bank te springen.’

‘Maar als we ze wakker maken zijn ze niet te harden,’ zegt Nick.

Ik zeg niets. Ik heb liever dat ze nu niet te harden zijn dan om negen uur, maar voor deze ene keer wil ik niet degene zijn die de knoop doorhakt. Een van de grootste verschillen tussen Nick en mij is dat hij alles doet om ongemak zo lang mogelijk uit te stellen, terwijl ik het liever maar zo snel mogelijk heb gehad. Hij beweert regelmatig dat ik problemen opzoek, terwijl hij ze soms nooit onder ogen hoeft te zien.

‘We kunnen eten bestellen. Dan trekken we een fles wijn open en eten we in de auto,’ pleit Nick. ‘Het is toch nog lekker warm buiten.’

Jij zou dat kunnen, ja,’ verbeter ik hem. ‘Het spijt me voor je, maar je bent getrouwd met iemand die te oud is en te afgepeigerd en te chagrijnig om pizza te eten in de auto terwijl ze binnen een prima keukentafel heeft. En hoezo maar één fles wijn?’

Nick grijnst. ‘Dan ga ik er toch twee halen, als je dat wel wilt.’

Ik schud mijn hoofd: de spelbreker, de saaie volwassene wier taak het is om voor iedereen de lol te verpesten.

‘Dus je wilt dat ik ze wakker maak,’ zucht Nick. Ik doe het autoportier open en wurm mijn gewonde lichaam voorzichtig naar buiten. ‘Jezus, mens! Moet je jezelf nou eens zien!’ schreeuwt hij als hij mijn knieën ziet.

Ik giechel. Op de een of andere manier voel ik me beter door zijn overdreven reactie. ‘Dat ze zo’n paniekzaaier als jij ooit een baantje in het ziekenhuis hebben gegeven.’ Nick is röntgenoloog. Waarschijnlijk hadden ze hem inderdaad allang ontslagen als hij inderdaad de gewoonte had om tegen patiënten dingen te schreeuwen als: ‘Jezus! Zo’n gigantische tumor heb ik nog nooit gezien!’

Ik doe de achterbak open en begin de spullen van de kinderen bij elkaar te graaien, terwijl Nick zachtjes tegen Zoe begint te praten om haar wakker te krijgen. Ik ben van nature pessimistisch, en gok dat ik nog zo’n twintig seconden heb om naar de voordeur te komen, uit de gevarenzone, voordat de kinderen exploderen. Ik gris alle bagage en mijn huissleutel mee (Nick is uiteraard vergeten om de deur op het haakje te doen, zodat die weer dichtgevallen is) en ga op zoek naar dekking. Ik sprint het pad op met luiertassen en dekentjes achter me aan, doe de deur open, en klem mijn kaken op elkaar tegen de pijn die komt, dat weet ik, als ik probeer mijn stekende knieën te buigen en te strekken.

Monk Barn Avenue nummer 12A heeft een heel bijzonder kenmerk: het bestaat bijna helemaal uit trappen. O ja, er is een stukje hal en een smalle overloop, en als je geluk hebt kom je wel eens een heuse kamer tegen, maar in principe hebben we een enorme verzameling trappen gekocht, op een toplocatie, dat wel. Die locatie is zo top, omdat we hier verzekerd zijn van een plekje op Monk Barn Primary School voor Zoe en Jake.

Koppig als ik ben, haat ik die school nu al omdat ik ervoor moest verhuizen, laten we dus hopen dat hij inderdaad zo goed is, anders zijn ze nog niet klaar met me. Verleden jaar was er een documentaire op tv waarin werd vastgesteld dat er drie openbare scholen waren in het hele land die zich konden meten met de dure kostscholen – dat waren Monk Barn, een school in Guildford en eentje in Exeter. Ik had liever betaald voor een kostschool als ik niet had hoeven verhuizen, maar Nick had het vroeger vreselijk gehad op zijn dure kostschool, en er viel niet met hem te praten over zo’n opleiding voor onze kinderen.

Vanuit ons badkamerraam heb je een mooi uitzicht op de speelplaats van Monk Barn Primary. Ik was teleurgesteld toen ik hem voor het eerst zag, want het is een doodgewone speelplaats. Als ik de moeite neem om mijn hele gezin uit zijn vertrouwde omgeving weg te rukken, dan hadden ze toch op zijn minst een paar geleerde Latijnse spreuken uit het beton kunnen houwen.

Ik krimp ineen als ik mijn getergde, verstijfde lichaam de eerste trap op sleep, langs de wc op de eerste verdieping, de slaapkamer die Zoe en Jake delen, en de badkamer. In het midden van ons appartement staat een groot rechthoekig obstakel dat door kan gaan voor een modern beeldhouwwerk. Het is een groot, witgepleisterd ding, waarin zich het oorspronkelijke trappenhuis bevindt dat nu toegang biedt tot de appartementen 12B en 12C. Het irriteert me dat ik een enorme doos in mijn huis moet dulden voor andermans trap. Het kost me de helft van de ruimte in mijn eigen huis, en bovendien moet ik nu de hele tijd een hoek om. Toen we hier pas kwamen wonen sprong ik steeds op als ik het geluid van een horde buffels op mijn overloop hoorde. Maar al snel kwam ik erachter dat het de voetstappen van mijn buren waren, die het huis in- en uitliepen, en dat het gestamp dus niet bij mij binnen was – ook al klonk het wel degelijk zo.

Terwijl ik langs de keuken hink, hoor ik geschreeuw van buiten. De kinderen zijn dus wakker. Arme Nick; hij zou nooit vermoeden dat ik naar binnen ben gestormd omdat ik geen zin had in de herrie die ik wel zag aankomen. Ik sla nog een hoek om. Onze slaapkamer is nog een paar treden op, naar links. De kamer is zo klein dat als ik in de deuropening ga staan en mezelf naar voren laat vallen, ik keurig op het bed zou landen. Dat vind ik nu wel een aantrekkelijk idee, maar toch loop ik door naar de zitkamer, omdat dat de enige kamer is met uitzicht op straat, en ik wil in de gaten houden of Nick het wel redt tegen de vereende krachten van Zoe en Jake.

Ik maak misprijzende geluiden tegen de bruin wegtrekkende bananenschil die als een inktvis over de bank is gedrapeerd, en ik loop naar het raam. Nick zit op zijn knieën op de stoep met een gierende Zoe onder zijn ene arm. Jake ligt op de weg – in de goot, om precies te zijn – met een rood gezicht te schreeuwen. Nick probeert hem op te tillen, maar dat lukt niet. Hij laat Zoe bijna vallen, en die gilt: ‘Papaaa! Je liet me bijna valle-hen!’ Ze heeft pas geleerd om open deuren in te trappen en dat mag ze graag oefenen.

Onze buren Fergus en Nancy vinden dit wel een goed moment om aan te komen rijden in hun glimmende rode Mercedes cabriolet. Dakje naar beneden, uiteraard. Fergus en Nancy zijn eigenaar van heel nummer 10, in zijn oorspronkelijke vorm. Als ze hun sportwagentje parkeren na een dag hard werken, kunnen ze meteen naar binnen, schenken een glas wijn in en dan kan het relaxen beginnen. Nick en ik kunnen ons zoiets niet eens meer voorstellen.

Ik doe het raam in de kamer open om wat frisse lucht binnen te laten, zet de telefoon weer op de lader en doe de televisie uit. Als ik niet wil dat mijn gewonde huid strak trekt, kan ik maar het beste in beweging blijven – dat houd ik mezelf in elk geval voor terwijl ik de orde in de zitkamer herstel – kussens weer op de bank, tv-gids weer netjes op de salontafel, Nicks jasje aan de kapstok, en dan snel naar beneden om de bananenschil weg te gooien. Als ik ooit wegga bij Nick voor een andere man, dan moet dat een heel nette man zijn.

Terug in de zitkamer – onze enige grote kamer – pak ik de tassen van de kinderen uit en maak ik als altijd vijf stapeltjes: lege zuigflessen en drinkbekers, vieze kleren, briefjes waar we naar moeten kijken, troep die de vuilnisbak in kan en kunstwerken die we moeten bewonderen. De kinderen zitten nog steeds te jammeren. Ik hoor dat Nick zo tactvol mogelijk probeert om Fergus en Nancy af te wimpelen, die altijd even gezellig willen kletsen. Hij zegt: ‘Sorry, maar ik moet echt even…’

Nancy zegt: ‘Ach jee, arm schaap.’ Misschien zegt ze het tegen Nick, of misschien tegen een van de kinderen. Fergus en zij kijken vaak nerveus toe als ze ons zien worstelen met Zoe en Jake. Ze denken nu waarschijnlijk dat er iets verschrikkelijks is gebeurd op het dagverblijf – dat ze aangevallen zijn door een dolle hond of zo. Als ik ze zou vertellen dat dit heel gewoon is en dat de kinderen minstens twee keer per dag zo’n driftbui hebben, dan zouden ze zich doodschrikken.

Tegen de tijd dat het Nick is gelukt om de kinderen mee te sleuren naar de keuken, heb ik al een was in de machine, heb ik alle tafels en het aanrecht afgenomen met een doekje, een ontdooide prak in twee kommetjes geschept en die in de magnetron gezet. Mijn kinderen komen de keuken binnen lopen alsof ze overlevenden zijn van de ramp met de Titanic: klam, onverzorgd en met een waslijst aan klachten. Ik vertel hen opgewekt dat ze een lekkere lamsstoof te eten krijgen, het lievelingsmaaltje van hen allebei, maar het lijkt wel alsof ze me niet horen. Jake gaat op zijn buik op de grond liggen en steekt zijn kont de lucht in. ‘Flesje! Bedje!’ jammert hij. Ik negeer hem verder en herhaal opgewekt mijn opmerking over de lamsstoof.

‘Mama, ik wil geen lamsstoof,’ snikt Zoe. ‘Ik wil vleesje!’

Nick zigzagt om haar heen naar de ijskast. ‘Wijn,’ gromt hij.

‘Maar in lamsstoof zit toch ook vleesje, schatje,’ leg ik uit. ‘Kom, Jakie, gaan we gezellig aan tafel zitten.’

‘Nee!’ gilt Zoe. ‘Dat wil ik niet!’

Jake, die ziet dat Nick twee glazen wijn inschenkt, gaat rechtop zitten en wijst. ‘Mij!’ zegt hij. ‘Mij ook.’

‘Jake, je mag nog geen wijn,’ zeg ik. ‘Sap? Chocomel? Zoe, wil je geen lamsstoof? Wat wil je dan, lieverd, worstjes met witte bonen in tomatensaus?’

‘Neeee! Ik zei – luister naar me, mama. Ik zei, ik wil geen lamsstoof, ik wil vleesje!’

Mijn dochter heeft echt talent voor dit soort dingen. Ik weet zeker dat geen van haar leeftijdgenootjes in staat is om op zo’n simpele manier haar ouders de gordijnen in te jagen.

‘Jake wil ook!’ Jake wijst weer naar Nicks wijn. ‘Wil papa drinken. Srittle!’

Nick en ik wisselen een blik. Wij zijn de enigen in de hele wereld die begrijpen wat Jake allemaal uitkraamt. Vertaling: hij wil op de bank zitten met een glas wijn en hij wil naar Stuart Little kijken. Nou, anders ik wel, misschien op een klein detail na. ‘Na het eten mag jij naar Stuart Little kijken,’ zeg ik vastberaden. ‘Jongens, nu allemaal aan tafel, dan eten we een lekker bordje lamsstoof en dan mogen jullie papa en mij vertellen wat jullie vandaag allemaal hebben gedaan. Gezellig.’ Dat vind ik zelfs een tikje naïef van mezelf. Maar goed, je kunt het altijd proberen.

Nick pakt Jake van de grond en zet hem op een stoel. Hij wriemelt zich er weer vanaf en veegt zijn snot aan Nicks broek af. Zoe klampt zich vast aan mijn been en roept maar steeds dat ze vleesje wil, en geen lamsstoof. ‘Oké,’ geef ik toe, en ik ga in gedachten over op Plan B. ‘Wie heeft er zin om Stuart Little te kijken?’ Dit voorstel kan rekenen op enthousiasme bij de jongere leden van ons gezin. ‘Goed. Ga maar op de bank zitten, dan breng ik jullie eten daar wel naartoe. Maar dan moeten jullie wel je hele bordje leegeten, afgesproken? Anders zet ik de televisie zo weer uit.’ Zoe en Jake rennen de keuken uit en klauteren giebelend naar de zitkamer.

‘Denk maar niet dat ze echt gaan eten,’ zegt Nick. ‘Zoe laat het bord gewoon op haar schoot staan en Jake gooit het zijne op de grond.’

‘Als het lukt is het mooi,’ roep ik over mijn schouder terwijl ik naar boven race met in elke hand een bordje stoofschotel.

Jake is het eerst boven aan de trap. Als Zoe’s hoofd twee tellen later verschijnt, geeft hij haar een tik tegen haar neus, niet eens hard. Maar zij mept terug, en dan valt hij tegen mij aan. Ik val ook, en laat allebei de bordjes met eten vallen. Als Nick de keuken uit komt om te kijken wat er is gebeurd, vindt hij een tierende Zoe op de trap, een tierende Jake in de deur van de zitkamer en mij op handen en voeten op het tapijt, op zoek naar stukjes lamsgehakt, worteltjes, champignons en kwakjes aardappelpuree, die ik weer terugleg op de bordjes.

‘Oké,’ zegt Nick, ‘als iedereen nu zijn mond houdt, krijgen jullie van mij een stuk chocola!’ Hij heeft een half uitgepakte Mars in zijn hand die hij op de kinderen richt zoals een struikrover zijn pistool op zou houden. In zijn ogen lees ik pure wanhoop.

Zoe en Jake liggen te kronkelen en eisen nu zowel Stuart Little als chocola. ‘Niks chocola,’ zeg ik. ‘Naar bed, jullie! Nu meteen!’ Ik laat mijn stoofschotelschoonmaakactie even rusten om hen bij hun kladden te pakken en mee naar beneden te sleuren, waar hun slaapkamer is.

Aangezien ik vastbesloten ben om deze operatie te volbrengen, wat voor obstakels ik onderweg ook tegen mag komen, lukt het me uiteindelijk om Zoe in haar nachtjapon te hijsen en Jake in zijn pyjama en slaapzak. Ik zeg dat ik even hun melk ga halen, en als ik terugkom zitten ze zij aan zij op Zoe’s bed. Zoe heeft haar arm om Jake geslagen. Ze kijken me allebei stralend aan. ‘Ik heb mijn tanden gepoetst en die van Jake, mama,’ zegt Zoe trots. Ik zie een roze en een blauwe tandenborstel onder het bedje van Jake uitsteken, en ik zie enorme vegen witte tandpasta op de vloerbedekking en op Jake’s linkerwang.

‘Knap hoor, lieverd.’

‘Haaltje?’ vraagt Jake hoopvol.

‘Wat voor verhaaltje wil je graag horen, dan?’

‘Van de Nutnummers,’ zegt hij.

‘Goed.’

Ik pak Nutty Numbers, van dr. Seuss, van de boekenplank en ga bij hen op bed zitten. Ik lees voor zonder dat ze me onderbreken en Zoe en Jake draaien om beurten de flapjes weg om de verstopte plaatjes te zoeken. Als het boek uit is zegt Jake: ‘Nog keer’, en dus lees ik het nog een keer voor. Dan stop ik Zoe in en leg ik Jake in zijn eigen bedje en zing nog een slaapliedje voor ze. Het is een liedje dat ik zelf heb verzonnen toen Zoe nog een baby was, en nu moeten Nick en ik het elke avond voor ze zingen. Ook al lachen de kinderen ons uit alsof we een stel ouwe excentriekelingen zijn met ons rare liedje waar hun namen in voorkomen en allemaal woorden die helemaal niet bestaan.

Ik geef ze een nachtzoen en doe de deur achter me dicht. Ik begrijp helemaal niks van kinderen. Waarom zeggen ze dan niet gewoon dat ze doodmoe zijn en naar bed willen?

Nick tref ik in kleermakerszit op de grond, met een stoffer en blik die werkeloos in zijn schoot liggen. Hij heeft het nieuws weer aangezet en drinkt wijn te midden van kleine hoopjes koude lamsstoof. Nick is gek op allerlei soorten nieuws: het gewone journaal, actualiteitenprogramma’s, CNN. Hij is verslaafd. Ook al is er totaal niets interessants gebeurd, dan nog wil hij er alles over horen. ‘Hoe ging het?’

‘Prima,’ antwoord ik. ‘Ze waren heel zoet. Zeg, ben je nog van plan om…?’ Ik gebaar naar de puinhoop.

‘Zo,’ zegt hij. ‘Ik zit nu even te kijken.’

Maar dat pik ik niet. Niet nu, niet op de dag dat iemand heeft geprobeerd om me te vermoorden. Kun je iemand onder een bus duwen zonder dat je van plan bent om die iemand om zeep te helpen?

‘Dan ruim je toch op onder het kijken?’ zeg ik. Zinloos. Dat soort opmerkingen willen er bij Nick niet in.

Hij kijkt me aan alsof ik gestoord ben.

‘Nou ja, dat lijkt me wel zo efficiënt.’

Als hij ziet dat ik het nog meen ook, begint hij te lachen. ‘Weet je wat pas efficiënt zou zijn?’ zegt hij. ‘Als ik nu meteen maar even een einde aan mijn leven maak.’

‘Ik ga Esther bellen,’ zeg ik tandenknarsend, en ik neem de telefoon mee naar de badkamer. Een warm bad met een hele hoop bubbels met lavendelgeur, dat zal een hoop goedmaken.

‘Vergeet niet te koken en te slapen en maak vast het ontbijt voor morgen klaar, dat is wel zo efficiënt,’ roept Nick me nog na.

Hij maakt een grapje, hij heeft geen idee hoe vaak ik inderdaad sta te koken terwijl ik bel. Hele maaltijden heb ik met één hand bereid, of met de telefoon onder mijn kin geklemd.

Ik zet de hete kraan aan en toets Esthers nummer in. Als ze mijn stem hoort vraagt ze wat ze altijd vraagt: ‘En, heb je Venetië nou al gered?’

‘Nog niet, nee,’ antwoord ik.

‘Mijn hemel, dat schiet ook niet op. Steek je handen uit de mouwen en maak die zoutmoerassen gifvrij.’

Ik werk drie dagen per week voor de Save Venice Foundation, en dat vindt Esther een nogal geestige en sensatiebeluste naam voor zo’n stichting. We kennen elkaar van school. ‘Over handen uit de mouwen gesproken…’ Ze kreunt. ‘De Imbeciel is zo’n vreselijke imbeciel. Weet wat hij nou weer gedaan heeft?’ Esther werkt aan de Universiteit van Rawndesley als secretaresse van het hoofd van de vakgroep geschiedenis. ‘Ik stuur hem een zooi e-mails door waar hij naar moet kijken, ja? Zes, om precies te zijn. Dus, die stuur ik door en omdat ik weet wat voor imbeciel hij is, geef ik hem twee opties: of hij antwoordt direct, zelf, of hij vertelt mij wat hij wil dat ik voor hem antwoord. Dat lijken me toch twee vrij duidelijke keuzes, of niet soms? Ik bedoel: begrijp jij het?’

Ik zeg dat ik het begrijp, en ik hoop dat dit verhaal niet al te lang gaat duren. Ik wil dat zij luistert, niet dat ze praat. Betekent dat dan dat ik heb besloten om het haar te vertellen?

‘Dus, drie uur later vind ik zeven e-mails in mijn inbox, allemaal van de Imbeciel. Eentje om te melden dat hij zelf wel zal antwoorden. Nou, geweldig, denk ik nog. En de andere zes zijn de antwoorden aan allerlei hotshots in de universitaire geschiedeniswereld – gaap! – en hij denkt dat die ook bij de hotshots terecht zijn gekomen. Hij snapt namelijk niet hoe dat werkt met een geforwarde mail. Dat je antwoordt aan degene die de mail heeft doorgestuurd en niet aan degene die de oorspronkelijke mail stuurde. En dat staat aan het hoofd van een vakgroep!’

Ik word moe van haar woedende toontje. Wie boos zou moeten zijn, dat ben ik, maar ik ben alleen maar verdoofd.

‘Sal? Ben je daar nog?’

‘Ja, ja.’

‘Wat is er?’

Ik haal diep adem. ‘Ik denk dat mijn oppas, Pam Senior heet ze, vanmiddag heeft geprobeerd om me te vermoorden.’

Pam is een van onze oppassen, en ze heeft Nick vorig jaar geholpen toen ik een weekje weg was. Meestal is het een vrolijke babbeltante, ook al vind ik wel dat ze wat al te graag haar mening ventileert over dingen als speentjes en de BMR-prik. Ik was blij toen ik haar in Rawndesley tegen het lijf liep. Dat bespaart me weer een telefoontje, dacht ik nog. Op doordeweekse avonden ben ik vaak zo moe dat ik na het eten bijna niet meer in staat ben om nog coherente zinnen te vormen.

Dus riep ik Pam en zij bleef staan, kennelijk blij om me te zien. Ze informeerde naar Zoe en Jake, die ze ‘de kleintjes’ noemt, en ik zei dat het prima met ze ging. Toen vroeg ik: ‘Kan jij nog steeds op Zoe passen in de herfstvakantie?’ Voor de meeste schoolvakanties had ik mijn moeder of mijn schoonmoeder al geregeld, maar in die week in oktober hadden die toevallig allebei iets gepland.

Pam keek me leep aan, alsof ze iets voor me achterhield. Waarschijnlijk had ik een uitdrukking op mijn gezicht van een tragisch teleurgestelde moeder in nood, want ik voelde aan mijn water dat me een oppasramp te wachten stond. En dat klopte.

De herfstvakantie op Monk Barn Primary valt samen met een congres waar ik naartoe moet. Bijna alle Venetiaanse milieudeskundigen en experts vanuit de hele wereld die werken aan het behoud van de Laguna di Venezia komen dan vijf dagen bij elkaar in Cambridge. Als een van de organisatoren moet ik daar wel naartoe, en dus moet ik iemand vinden die op Zoe kan passen. Ik had het nog op het kinderdagverblijf gevraagd, in de hoop dat die haar nog een weekje zouden willen nemen, maar die zaten al helemaal vol. Zodra Zoe daar in september weggaat wordt haar plek meteen door een ander kind ingenomen. Dus toen dacht ik aan Pam, want die heeft me wel eens eerder geholpen.

‘Geen probleem,’ zei ze toen ik het haar drie maanden geleden vroeg. ‘Ik heb het al in mijn agenda staan.’ Er klonk toen geen spoortje onzekerheid in door. Ze zei ook niet iets als: ‘Ik kijk even en dan kom ik erop terug.’ Tot vandaag zou ik gezegd hebben dat betrouwbaarheid Pams voornaamste kenmerk is.

Pam heeft voor zover ik weet geen hobby’s. Ze is alleen, en haar sociale leven draait helemaal om haar ouders, met wie ze nog elk jaar op vakantie gaat. Ze logeren altijd in hotels van dezelfde keten, waar ook ter wereld, en daar sparen ze punten mee, waar Pam heel trots op is. Iedere keer als ik haar spreek krijg ik het meest recente puntentotaal te horen, en dan probeer ik te kijken alsof ik diep onder de indruk ben. Ook heeft ze me uitdagend meegedeeld dat zij en haar moeder er altijd voor zorgen dat de hotelkamer er smetteloos uitziet als zij vertrekken: ‘Als wij weg zijn heeft het kamermeisje niks meer te doen – echt helemaal niks!’

Ze leest niet, gaat nooit naar de film en ook nooit naar het theater, en televisie kijkt ze ook nooit. Ze houdt niet van sport, ook al draagt ze altijd lichtpaarse en lichtroze sportkleding: joggingbroeken of leggings, en lycra hemdjes onder een trainingsjack met rits. Kunst interesseert haar niet: ze heeft me wel eens gevraagd waarom ik ‘allemaal van die vlekkerige tekeningen’ aan de muur heb hangen. Ze houdt niet van koken en gaat niet graag uit eten, en ze is ook niet dol op klussen of tuinieren. Vorig jaar heeft ze me verteld dat ze niet meer wilde oppassen in de weekends omdat ze meer tijd voor zichzelf wilde. Ik heb geen idee wat ze doet in die tijd. Ze heeft me ook wel eens verteld dat ze samen met haar ouders op een cursus zou gaan om glas-in-lood te leren maken, maar daar heb ik haar later nooit meer over gehoord en ik geloof niet dat het er ooit van is gekomen.

Vandaag zei ze, in antwoord op mijn vraag over de herfstvakantie: ‘Ik had je nog willen bellen, maar ik heb helemaal geen tijd gehad.’ Ze probeerde nonchalant te klinken, maar ze stond zo te draaien dat ik haar meteen doorhad.

‘Er is toch niks tussengekomen, of wel?’ vroeg ik.

‘Nou… ja, er is wel een probleempje, ja. Kijk, een van mijn buren moet die week het ziekenhuis in en… nou ja, ik vind het hartstikke vervelend om jou af te zeggen, maar ik heb beloofd dat ik die week op haar tweeling pas.’

Een tweeling. Dat betekent dus twee keer zoveel geld als ze voor Zoe zou krijgen. Is de vrouw ernstig ziek, wilde ik vragen. Is het soms een alleenstaande moeder? Ik vond dat Pam wel een heel goede reden moest hebben om mij te laten zitten.

‘Maar wij hadden dit toch allang afgesproken?’ zei ik. ‘Jij had het al in je agenda staan, zei je.’

‘Ja, dat is zo, en het spijt me ook echt, maar zoals ik al zei, die vrouw moet naar het ziekenhuis. Ik wil wel proberen om iemand anders voor je te zoeken? Weet je wat, ik vraag het aan mijn moeder. Ik weet zeker dat die het wel wil doen.’

Ik mompelde wat. Ik was sterk in de verleiding om ‘Ja, graag!’ te zeggen, maar dan zou ik over een heleboel onpraktische details heen moeten stappen. Soms – nee, vaak – heb ik het gevoel dat mijn hoofd en mijn hele leven in kleine stukjes uit elkaar spat als er nog één ding bij komt dat ik moet regelen. Mijn dag begint sowieso al met zo’n dertig tot veertig dingen waar ik naar moet kijken. En tussen zes uur ’s ochtends en tien uur ’s avonds spookt die lijst maar door mijn hoofd. Elk punt op de lijst begint met een werkwoord dat me uitput: bellen, faxen, factureren, bestellen, boeken, regelen, kopen, maken, voorbereiden, sturen…

Het zou me enorm opluchten als ik gewoon kon zeggen: ‘Fijn, Pam, je moeder is natuurlijk ook goed.’ Maar ik heb Pams moeder wel eens ontmoet. Ze is klein en heel dik en ze rookt als een ketter en ze kan zich nauwelijks bewegen. Uiteindelijk bedankte ik toch maar en zei dat ik zelf wel iemand zou zoeken. Nieuwsgierig als ik ben, kon ik de verleiding niet weerstaan om te zeggen dat ik hoopte dat Pams buurvrouw snel weer beter zou worden.

‘O, maar ze is niet ziek,’ zei Pam, alsof ik dat kon weten. ‘Ze gaat voor een borstoperatie. Ze hoeft maar een paar dagen in het ziekenhuis te blijven, maar het punt is dat haar man er die week niet is en haar zusje is ook weg, dus heeft ze helemaal geen hulp en ze mag niet tillen, hè, na een borstoperatie, dus dan kan ze de tweeling niet opbeuren.’

‘Een borstoperatie. Dat meen je niet?’

Pam knikte.

‘En wanneer heeft ze dat aan jou gevraagd?’ Ik mis zeker iets, dacht ik nog.

‘Een paar weken terug. Anders zou ik Zoe er wel bij nemen, maar ik mag er maar drie hebben, en ik heb die week ook al een ander kind.’

‘Maar ik begrijp het niet,’ zei ik zo kalm mogelijk. ‘Ik heb dit al maanden geleden met je afgesproken. Jij zei nog dat je het in je agenda zou zetten. Waarom heb je dan niet gewoon tegen je buurvrouw gezegd dat je al vol zat?’

Pams mond vertrok. Ze houdt er niet van: als het vuur haar na aan de schenen wordt gelegd. ‘Moet je horen, ik dacht dat het wel zou kunnen voor een weekje, vier kinderen, maar mijn moeder zei – en dat is ook zo – dat ik me maar beter aan de regels kan houden. En als oppasmoeder mag je nou eenmaal niet meer dan drie kinderen tegelijk hebben. Ik heb geen zin in problemen.’

‘Dat weet ik, maar… ja, ik wil niet kinderachtig lijken, maar waarom zeg je mij af en zeg je niet tegen je buurvrouw dat het niet kan, of de ouder van dat andere kind?’

‘Ik dacht dat jij er minder moeilijk over zou doen dan die andere moeders. Jij bent gemakkelijker in de omgang.’

Geweldig, dacht ik: word ik dus afgestraft voor mijn goeie gedrag. ‘En maakt het uit als ik je dubbel betaal? Ik wil je best betalen wat je anders voor die tweeling krijgt, alleen voor Zoe.’ Dat zou ik verdomme helemaal niet moeten voorstellen, dit is toch schandalig, schreeuwde een stemmetje in mijn hoofd. Ik glimlachte dringend. ‘Pam, ik weet niet wat ik anders moet. Ik heb die week echt iemand nodig voor Zoe, en ze kent jou en ze is dol op jou. Ik denk niet dat ze graag naar iemand gaat die ze niet zo goed kent…’

Alle warmte trok weg uit Pams gezicht terwijl ik aan het woord was. Ik keek naar haar blik, en het leek wel alsof ik ter plekke in iets weerzinwekkends veranderde, alsof mijn huid plotseling dik groen slijm werd. ‘Ik wil je heus geen poot uitdraaien, hoor,’ zei ze. ‘Ik zeg dit heus niet omdat ik meer geld van jou wil. Denk je soms dat ik je zit op te lichten?’

‘Nee, natuurlijk niet. Maar ik… nou ja, het spijt me, Pam, ik wil niet zeuren maar ik ben hier wel een beetje boos over. Ik begrijp gewoon niet waarom je het niet van mijn kant wilt bekijken. Ik heb een ontzettend belangrijk congres waar ik echt móét zijn. Ik ben al maanden bezig met de organisatie. Ik kan niet wegblijven, en Nick moet ook werken – hij heeft geen vakantiedagen meer over dit jaar. En dan laat jij mij zitten voor een vrouw die grotere borsten wil? Kan ze zich niet een andere keer vol laten spuiten met siliconen?’ Maar mijn stem bleef beheerst.

‘Ze wil helemaal geen grotere borsten! Ze gaat voor een borstverkleining, toevallig. Niet dat het jou iets aangaat. Ze heeft namelijk chronisch pijn in haar rug en dat is geen leven voor haar en haar kinderen, want soms kan ze niet eens uit bed komen, zo erg is het!’

Ik begon terug te krabbelen en excuses te sputteren – ja, als ik het niet goed heb begrepen, en als er een serieus medisch probleem is – maar Pam luisterde al niet meer. Ze schold me uit voor kaktrut en ze riep dat ze altijd al had geweten wat voor kutwijf ik was. En toen gilde ze dat ik moest oprotten, dat ik haar met rust moest laten, dat ze me al nooit gemogen heeft, dat ze niks meer met me te maken wilde hebben en dat ze me nooit meer wilde zien. En mijn gezin ook niet.

Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit iemand zo uit zou schelden als Pam mij uitschold, behalve als iemand mijn kinderen iets aan zou doen, of mijn huis in de fik zou steken. Dat zeg ik tegen Esther, en die antwoordt: ‘Of als ze je onder een bus zouden duwen.’ Ze giechelt.

‘Ze heeft me niet geduwd.’ Ik zucht en trek het haar uit mijn nek, zodat ik met mijn huid tegen de koele badrand kom te liggen. Het water is niet zo warm als ik het meestal doe, omdat het al zulk klam weer is vanavond, en omdat alleen al het idee van heet water in mijn wonden pijn doet. ‘Want als zij me heeft geduwd, waarom komt ze dan naar me toe om me te helpen?’

‘Waarom niet?’ zegt Esther. ‘Mensen doen zo vaak dat soort dingen.’

‘Wat voor soort dingen? En welke mensen dan?’ Met mijn tenen breng ik het wolkige water in beweging, geïrriteerd omdat het schuim nu al weg is. Ik had de hele fles leeg moeten gieten. Onze badkamer is ook een bron van ergernis voor me. Hij is veel te smal. Als je op de wc zit en je leunt voorover, dan kun je het kastje aanraken met het puntje van je neus.

‘Ik weet niet welke mensen,’ zegt Esther ongeduldig. ‘Maar zoiets hoor je toch wel vaker: dat degene die het gedaan heeft zijn slachtoffer helpt om onschuldig te lijken.’ Op de achtergrond hoor ik een magnetron piepen. Ik vraag me af wat ze vanavond heeft opgewarmd – een kant-en-klaarmaaltijd of een kliekje afhaalchinees. Ik voel een steek van jaloezie voor Esthers zorgeloze vrijgezellenbestaan en doe even mijn ogen dicht. Ze woont in haar eentje in een ruime flat, boven in een architectonisch wonder in Rawndesley, met een enorm balkon dat uitzicht biedt op de rivier en de stad. Twee muren in haar zitkamer zijn van glas, en wat ik nog het allerergste vind: ze heeft geen trappen.

‘Hoe dan ook, ik kan me niet voorstellen dat zij echt van plan was om je te vermoorden. Waarschijnlijk zag ze je lopen, en toen zag ze een bus aan komen rijden, en toen kon ze de verleiding gewoon niet weerstaan om je een zet te geven. Daarom stond ze waarschijnlijk zo te glimlachen toen je gewond was – het drong tot haar door dat ze haar wraakfantasie had waargemaakt, en ze was blij dat het zo goed was afgelopen.’

Esther mag graag scenario’s verzinnen. Echt zonde dat ze op de universiteit werkt; ze zou filmregisseur moeten zijn. In de loop der jaren was ze ervan overtuigd geraakt dat haar baas, de Imbeciel, homo is, Jehova’s getuige, verliefd op haar, lid van de Scientology Church, bij de vrijmetselaars zit, dat hij boulimia heeft en lid is van de extreem rechtse BNP. Meestal vind ik die fantasieën wel vermakelijk maar vanavond wil ik graag verstandige reacties. Ik ben uitgeput en vraag me af of ik nog wel de energie heb om uit bad te komen.

‘Het was zo ontzettend druk in de stad vandaag,’ zeg ik. ‘Iemand had zomaar tegen me aan kunnen botsen, per ongeluk.’

‘Ja, dat kan natuurlijk ook,’ geeft Esther met tegenzin toe.

‘Mijn god, dat ik Pam een vals kreng heb genoemd. Ik heb, geloof ik, ook nog gezegd dat ze lelijk is. Ik moet haar bellen om mijn excuses aan te bieden.’

‘Welnee. Ze vergeeft je toch nooit, in geen miljoen jaar.’ Esther grinnikt. ‘Heb je dat echt gezegd? Ik kan het me gewoon niet voorstellen. Je bent zo keurig en beschaafd.’

‘O ja?’ vraag ik mat. Esther weet niet alles van me. Tenminste, er is één ding dat ze niet weet. Ze heeft me wel eens gewaarschuwd dat ik haar nooit iets moet vertellen wat echt geheim moet blijven: ‘Als het een goed verhaal is, dan kan ik de verleiding niet weerstaan om het aan iedereen te vertellen.’ Ik kreeg de indruk dat ze echt ‘iedereen’ bedoelde, in de ruimste zin van het woord.

‘Dus jij vindt niet dat ik… de politie moet inlichten, of zo?’

Esther gilt het uit van het lachen. ‘Ja, tuurlijk. En wat moeten die dan doen, getuigen oproepen om zich te melden? Ik zie de krantenkop al voor me: “De Beruchte Busduwer”.’

‘Ik heb het nog niet eens aan Nick verteld.’

‘Dat zou ik ook maar niet doen,’ snuift Esther, alsof ik voorstel om het aan te kaarten bij mijn glazenwasser; of iemand anders die er totaal niet toe doet. ‘Trouwens, dat verhaal over die buurvrouw met haar vreselijke rugpijn, wat een gelul, zeg. Dat mens heeft toch een tweeling van een halfjaar?’

‘Ja.’

‘Nou, dan heeft ze dus als een koe melk moeten geven, dus die borsten van haar hangen erbij. Joh, die wil ze gewoon inruilen voor een nieuw stelletje pronte jongens. Dat geklets over dat het medisch noodzakelijk is, dat is alleen maar bedoeld als emotionele chantage om het geld voor de operatie los te krijgen.’

Ik hoor Nick mijn naam roepen. Ik geef geen antwoord, maar hij blijft roepen. Normaal gesproken geeft hij meteen op. ‘Ik moet hangen,’ zeg ik tegen Esther. ‘Nick roept me. Het klinkt dringend.’

‘Nick? Dringend?’

‘Ja, raar maar waar. Hé, ik bel je nog.’

‘Nee, dit wil ik horen,’ commandeert Esther. ‘Ik ben nieuwsgierig, dat weet je toch? Ik wil horen wat hij wil. Live.’

Ik trek een lelijk gezicht tegen de telefoon en zet hem op de badrand terwijl ik een handdoek omsla. Te laat besef ik dat het een witte handdoek is en dat er dus allemaal rode vlekken op zullen komen. En we hebben geen Vanish meer in huis, weet ik, dus dat zijn weer twee punten voor mijn lijstje: nieuwe vlekverwijderaar kopen. Bloed uit handdoek wassen.

Ik neem de telefoon mee naar de zitkamer. Nick zit nog bij de hoopjes lamsstoof op de grond en kijkt nog altijd naar BBC News 24. ‘Heb jij dit al gezien?’ vraagt hij terwijl hij wijst naar de foto van een vrouw en een meisje op tv. Moeder en dochter. Het onderschrift bij de foto toont hun namen. Ze zijn dood; dat staat er ook bij. Ik probeer te verwerken wat ik zie: de woorden en de foto. De betekenis. ‘Het speelt al dagen in het nieuws, maar ik vergeet steeds om het je te zeggen,’ zegt Nick. ‘Zo vaak is Spilling niet in het nieuws.’

Door een wazige laag van shock dringt een aantal dingen tot me door. Die vrouw lijkt op mij. De gelijkenis is gewoon griezelig. Ze heeft hetzelfde dikke, lange, golvende bruine haar, zo donkerbruin dat het bijna zwart lijkt. Het mijne voelt bij droog weer net als een pannenspons, en ik durf te wedden dat zij datzelfde probleem heeft. Had. Ze heeft een lang, ovaal gezicht, net als ik, en grote donkerbruine ogen met dikke wimpers. Haar neus is kleiner dan die van mij, en haar mond iets breder, en ze is knapper dan ik, maar toch, alles bij elkaar…

Nick hoeft niet uit te leggen waarom hij wilde dat ik dit zag. Hij zegt: ‘Ze woonden nog geen tien minuten hiervandaan – ik ken dat huis.’

‘Wat is er aan de hand?’ Ik schrik van Esthers stem. Ik had helemaal niet door dat ik de telefoon aan mijn oor gedrukt hield. Ik kan niet antwoorden, want ik ga helemaal op in de woorden op het scherm: ‘Geraldine en Lucy Bretherick dood: politie vermoedt dat de moeder zelfmoord pleegde na haar dochter te hebben vermoord.’

Geraldine Bretherick. Nee, dat kan niet. En toch weet ik dat zij het moet zijn. Een dochter die Lucy heette. Ook dood. O god, o god. Hoeveel Geraldine Brethericks zouden er in Spilling wonen met een dochter die Lucy heet? Geraldine Bretherick. Ik had vandaag nog bijna haar naam opgegeven na mijn ongeluk, toen ik te laf was om tegen die vrouwen die me wilden helpen te zeggen dat ze me met rust moesten laten.

‘Gaat het?’ vraagt Nick. ‘Wat kijk je raar?’

‘Sally, wat is er aan de hand?’ wil de stem in mijn oor weten. ‘Zei Nick nou net dat je raar kijkt? Hoezo, hoe kijk je dan?’

Ik dwing mezelf om iets te zeggen, om tegen Esther te zeggen dat er niets aan de hand is, maar dat ik moet ophangen – dat de kinderen aandacht nodig hebben. Mensen die zelf geen kinderen hebben durven daar nooit iets tegen in te brengen. Dan houden ze nog sneller hun mond dan als je tegen een mieterige macho begint over je ‘maandelijkse probleempjes’. Maar dan ken je Esther niet. Ik hang midden in haar protest op en haal de batterij uit de telefoon zodat ze niet kan terugbellen.

‘Sally, niet doen… Waarom doe je dat nou? Ik zit te wachten op een telefoontje over het fietsen, zaterdag.’

‘Sst!’ Ik sis terwijl ik naar de televisie staar, en ik probeer me te concentreren op de voice-over: die vertelt dat Mark Bretherick, de echtgenoot van Geraldine en de vader van Lucy, de lichamen aantrof toen hij terugkwam van een zakenreis. Dat hij geen verdachte in de zaak is.

Nick kijkt ook verder. Hij denkt dat ik dit graag wil zien omdat ik ‘hou’ van dit soort nieuws, omdat het zo huiselijk is en niet politiek, en omdat die dode vrouw ook moeder is, en omdat ze zo dichtbij woonde, en omdat ze mijn tweelingzus wel kon zijn. En dat dode meisje… Ik kijk weer naar het onderschrift en probeer zo veel mogelijk feiten in me op te slaan om die afschuwelijke nevel in mijn hoofd op te laten trekken. Misschien begrijp ik het wel verkeerd, misschien dat de schok… maar nee, er staat echt ‘dood’. Dus Lucy Bretherick is ook dood.

Het meisje op de foto lijkt totaal niet op Zoe, en ik begrijp niet waarom dat zo’n opluchting voor me is. Lucy heeft lang, donker haar, net als haar moeder, dat ze in twee dikke vlechten draagt. In een van die vlechten zit een knik, zodat hij halverwege ombuigt in de richting van haar nek. Aan het eind van de vlechten zitten witte schijfjes met smileys erop. Haar brede lach toont een rij rechte witte tanden die een klein beetje vooruitsteken. Geraldine lacht ook op de foto, ze heeft haar arm om Lucy heen geslagen. Een, twee, drie, vier glimlachen – twee op de gezichten en twee op de elastiekjes. Ik ben misselijk.

Geraldine. Lucy. In mijn hoofd ken ik deze mensen al iets langer dan een jaar, ook al hebben zij nog nooit van mij gehoord. Ook al hebben we elkaar nog nooit ontmoet.

De voice-over heeft het over andere gevallen waarin ouders hun kinderen vermoorden om vervolgens zelfmoord te plegen. ‘Dat meisje was pas zes,’ zegt Nick. ‘Dat is toch verschrikkelijk? Die moeder was waarschijnlijk knettergek. Hé, Sal, doe nou die batterij terug in de telefoon. Moet je je voorstellen hoe die vader zich nu voelt.’

Ik knipper met mijn ogen en wend mijn gezicht af. Als ik niet oppas moet ik nog huilen ook. Ik voel de druk opbouwen achter mijn ogen, in mijn neus. Als ik inderdaad ga huilen, zou het nooit bij Nick opkomen dat ik nog nooit in huilen ben uitgebarsten bij een nieuwsuitzending. Als er iets is met kinderen moet ik meestal wel huiveren, en dan zeg ik dat hij moet zappen. Als je er niet persoonlijk bij betrokken bent is het niet zo moeilijk om zoiets van je af te schudden.

Dan verdwijnt de foto eindelijk uit beeld. Ik kon mijn ogen er niet van losmaken en ik ben blij dat hij weg is. Ik wil die gezichten nooit meer zien nu ik weet wat er is gebeurd. Bijna vraag ik Nick of ze iets hebben gezegd over het waarom – waarom heeft Geraldine Bretherick dit gedaan? Weet de politie dat al? Maar ik houd mijn mond; ik kan nu even helemaal geen nieuwe informatie meer aan. Het duizelt me nog en ik probeer het feit dat de vrouw en dochter van Mark Bretherick dood zijn een plek te geven.

O, Mark, wat vreselijk. Ik wil deze woorden hardop zeggen, maar dat kan natuurlijk niet.

Als ik mijn aandacht weer op het scherm richt, zie ik drie mannen en een vrouw zitten praten in een studio. Een van de mannen gebruikt steeds de term ‘gezinsdoding’. ‘Wie zijn dit?’ vraag ik aan Nick. Ze hebben ernstige gezichten, maar je ziet wel dat ze lol hebben in deze discussie.

‘Die vrouw is ons parlementslid. Die kale is een of andere pretentieuze socioloog die de politie bij het onderzoek helpt. Hij heeft een boek geschreven over familiedrama’s – hij is elke avond op tv sinds dit is ontdekt. Die kerel met de bril is een psychiater.’

‘Weet… weet de politie het wel zeker? Dat de moeder het heeft gedaan?’

‘Ze zeggen dat het onderzoek nog loopt. Maar ze denken dat het een moord is, gevolgd door de zelfmoord van de moeder.’

Ik kijk naar de bleke lippen van de kale socioloog terwijl hij aan het woord is. Hij zegt dat vrouwelijke ‘gezinsdoders’ – met zijn vingers tekent hij aanhalingstekens in de lucht – tot nu toe veel minder vaak voorkwamen dan mannelijke, maar dat hij er zeker van is dat in de loop van de tijd veel meer vrouwen hun gezinnen en zichzelf zullen vermoorden. Over zijn borst verschijnt een tekstbalk: ‘Professor Keith Harbard, University College London, auteur van Vreselijk Huishouden: Extreme moorden binnen het gezin’. Hij is vaker aan het woord dan de anderen; de andere sprekers proberen in te breken op zijn redevoering, maar zonder succes. Ik vraag me af wat volgens hem geen extreme moord is.

De vrouw naast hem, die ons district vertegenwoordigt in het parlement, beschuldigt hem ervan dat hij paniek zaait, ze zegt dat hij niet zulke lugubere voorspellingen moet doen als hij daar helemaal geen bewijs voor heeft. Weet hij dan niet hoe tegennatuurlijk het is dat een moeder haar eigen kroost doodt? Als het inderdaad een familiedrama zal blijken te zijn, stelt ze, dan is het een volkomen opzichzelfstaande uitzondering.

‘Maar het komt toch wel vaker voor dat moeders hun eigen kinderen vermoorden?’ draagt Nick zijn steentje bij aan het debat. ‘Weet je nog, die baby die van de negende verdieping naar beneden werd gegooid?’

Het lukt me maar net om niet tegen hem te schreeuwen dat hij zijn mond moet houden. Dat ze allemaal hun mond moeten houden. Niemand weet hier iets van. Ik weet hier zelf ook niets van. Behalve dan…

Ik zeg niets. Nick heeft nooit een vermoeden gehad en dat moet ook zo blijven. Ik huiver als ik denk dat mijn eigen gezin iets verschrikkelijks zou overkomen. Niet zoiets als dit, wat nu op het nieuws is, maar iets wat toch al erg genoeg zou zijn: dat Nick bij me weggaat, en dat hij de kinderen om het weekend komt halen, dat hij ze meeneemt naar zijn nieuwe vrouw. Nee. Dat mag niet gebeuren. Ik moet net doen alsof ik even weinig met dit verhaal te maken heb als Nick: dat we allebei niet meer zijn dan bezorgde toeschouwers die de Brethericks verder helemaal niet kennen.

Dan is het gesprek ineens voorbij en komt er een man in beeld, met naast zich een oudere man en een vrouw. Alle drie huilen ze. De man in het midden praat in een microfoon op een persconferentie. ‘Is dat familie?’ vraag ik aan Nick. Mark zou toch te veel overstuur zijn om over de dood van zijn vrouw en dochter te kunnen praten? Hij heeft een broer, dat weet ik wel. Maar de man op de persconferentie lijkt helemaal niet op hem. Hij heeft donkerbruin haar met vegen grijs erdoor, en een vale huid. Zijn ogen zijn blauw, met zware oogleden, zijn neus is groot en lang, en zijn lippen zijn dun. Hij ziet er ongewoon uit, maar niet onaantrekkelijk. Misschien is dit wel de familie van Geraldine.

‘Ik hield van Geraldine en Lucy, met heel mijn hart,’ zegt de jongere van de twee mannen, ‘en ik zal ook altijd van ze blijven houden, ook al zijn ze er nu niet meer.’

Waarom heeft Mark me nooit verteld dat zijn vrouw mijn evenbeeld is? Dacht hij soms dat ik dan boos zou worden? Of dat ik me gebruikt zou voelen?

‘Die arme kerel,’ zegt Nick.

Nu staat de man bij de microfoon te snikken. De oudere man en vrouw moeten hem ondersteunen. ‘Wie is dat dan?’ vraag ik. ‘Hoe heet hij?’

Nick kijkt me vreemd aan. ‘Dat is de man van dat gestoorde wijf,’ zegt hij.

Ik wil bijna zeggen dat hij zich vergist – dit is niet Mark Bretherick, hij lijkt er niet eens op – maar dan bedenk ik dat ik dat helemaal niet hoor te weten. Het officiële verhaal, het verhaal dat Mark en ik samen hebben verzonnen, is dat wij elkaar nog nooit hebben ontmoet. Ik weet nog dat we daar erg om moesten lachen, en dat Mark zei: ‘Hoewel ik natuurlijk niet aan iedereen ga vertellen dat ik ene Sally Thorning nog nooit heb ontmoet, want dat zou er wel een beetje te dik bovenop liggen.’

De man van dat gestoorde wijf. Nick is in het dagelijks leven altijd extreem relaxed over alles, maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo zwart-wit denkt als het om iets belangrijks gaat. Hij zou het totaal niet begrijpen als ik het hem zou vertellen, en neem het hem maar eens kwalijk.

Zachtjes zeg ik: ‘Nee, toch?’ Onbevooroordeeld, zonder enige betrokkenheid.

‘Ja, natuurlijk is dat haar man. Wie dacht je dan dat het was, de melkboer?’

Terwijl Nick dat zegt, verschijnt er weer zo’n tekstbalk. Zwarte letters op een strook blauw die de man met de lange neus en de hangende oogleden in tweeën deelt. Mijn mond zakt open als ik lees wat er staat: ‘Mark Bretherick, echtgenoot van Geraldine, vader van Lucy.’

Maar dat is hij niet. Dat kan helemaal niet. Ik kan het weten, want ik heb verleden jaar een week met Mark Bretherick doorgebracht. En hoeveel zouden er daarvan in Spilling wonen, met een vrouw die Geraldine heet en een dochter die Lucy heet?

‘Waar wonen ze eigenlijk precies?’ vraag ik met een piepstem aan Nick. ‘Je zei toch dat je het huis wel kende.’

‘Corn Mill House – je weet wel, dat gigantische huis vlak bij Spilling Velvets. Ik fiets er zo vaak langs.’

Ik voel me slap worden, alsof al mijn bloed tot de laatste druppel naar mijn hoofd is gestroomd en alle lucht uit me stuwt.

Ik kan me het verhaal bijna woord voor woord herinneren. Ik heb een goed geheugen voor woorden. En voor namen.

Het is niet eens een korenmolen geweest, vroeger. Er was er wel eentje in de buurt, en de mensen die het huis hebben laten bouwen waren nogal opgeblazen sukkels, eerlijk gezegd. Maar Geraldine vindt het een prachtige naam. Ik mag het niet van het huis afhalen, en neem maar gerust van me aan dat ik dat meer dan eens heb geprobeerd.

Van wie ik dat heb?

Vorig jaar heb ik een week met Mark Bretherick doorgebracht, en dat was niet de man naar wie ik nu kijk.