Donderdag 13 december 2007
Ik wilde eerst helemaal niet gaan.
Drie seconden geleden – vier – zei ik nog: ‘Oké.’ Maar Aidan keek naar me. Afwachtend. Ik slikte in wat ik had willen zeggen: ‘Waarom ik? Jij komt ermee – waarom begin jij niet?’ Als ik dat had gezegd, zou hij denken dat ik hem niet vertrouw, en ik wilde het moment niet bezoedelen door iets kinderachtigs te zeggen.
De lucht om ons heen voelde geladen van de gespannen voorgevoelens. De energie straalde uit de klamme houdgreep van onze handen. ‘Alles hoeft niet,’ fluisterde Aidan. ‘Gewoon... zo veel als we kunnen...’ Niet in staat zijn zin af te maken, besloot hij dat hij al genoeg had gezegd. ‘Zo veel als we kunnen,’ zei hij nog eens, met nadruk op het laatste woord. Zijn warme adem sloeg om de paar seconden tegen mijn huid, als een luchtgolf die steeds maar teruggleed en weer over me heen sloeg. We waren niet weg geweest van onze plek aan het voeteneind van het bed, voor de spiegel, maar het leek ineens alsof alles veel sneller ging. Onze gezichten glommen van het zweet, alsof we kilometers hadden gerend, terwijl onze bewegingen in feite – de draaideur van het hotel door, naar de receptie, de lift in en uit, de lange met spotjes verlichte gang door tot aan de gesloten deur met een gouden ‘436’ erop – traag en weloverwogen waren geweest, duizend hartslagen per voetstap. We wisten allebei wat er in de kamer op ons wachtte, iets wat je maar beperkt kon uitstellen.
‘Zo veel als we kunnen,’ echode ik Aidans woorden. ‘En verder geen vragen.’
Hij knikte. Ik zag zijn ogen glanzen in de niet-verlichte kamer en ik wist hoeveel het voor hem betekende dat ik ja had gezegd. Mijn angst was er nog, zat nog ineengedoken binnen in me, maar inmiddels was ik beter in staat om mezelf onder controle te houden. Ik had er een concessie uit weten te slepen: geen vragen. Ik had de zaak in de hand, maakte ik mezelf wijs.
‘Ik heb iets stoms gedaan. Meer dan stom. Iets slechts.’ Mijn stem klonk te hard, dus ging ik zachter praten. ‘Twee mensen.’ Hun namen uitspreken was onmogelijk. Ik probeerde het niet eens. Zelfs in mijn gedachten kan ik hen niet noemen. Ik hou het maar op ‘Hem’ en ‘Haar’.
Op dat moment wist ik dat ik Aidan niet meer kon geven dan de naakte feiten, ook al gloeide elk woord van het hele verhaal in mijn hoofd. Geen mens zou geloven hoe vaak ik het voorbij laat komen, het ene onverdraaglijke detail na het andere. Net als aan een korstje krabben, of eigenlijk, meer alsof je met een scherpe nagel een stukje rauw, vochtig vlees pulkt uit een wond die je nooit lang genoeg met rust hebt gelaten, zodat het korstje geen kans had.
Ik heb iets ergs gedaan. Ik hoop steeds maar dat ik een nieuwe openingszin weet te verzinnen, maar ik weet tegelijk dat er geen andere openingszin is. Als ik geen schuld had, was het nooit gebeurd.
‘Het is al heel lang geleden. Ik ben ervoor gestraft.’ Mijn hoofd bonkte, alsof er een kleine, harde machine in mijn hersenen ronddraaide. ‘Zwaar. Ik ben er nooit... ik ben er nog steeds niet overheen. Over de onredelijkheid en... wat er met mij is gebeurd. Ik dacht dat ik er aan kon ontsnappen door weg te gaan, maar...’ Ik haalde mijn schouders op en probeerde een gelatenheid te veinzen die ik niet voelde.
‘De ergste dingen verstoppen zich en achtervolgen je waar je ook gaat,’ zei Aidan.
Zijn vriendelijkheid maakte het alleen maar moeilijker. Ik haalde mijn hand uit die van hem en ging op de rand van het bed zitten. Het was een afschuwelijke kamer die we hadden geboekt: hij had de hoge, smalle afmetingen van een telefooncel en de hele boel zat onder de groene en blauwe ruitjes – de gordijnen, de sprei, de stoelen – met een raster van rode lijntjes die elk ruitje scheidde van zijn buren. Als ik naar het patroon staarde, vervormde het voor mijn ogen. Ik hoefde alle andere kamers van het Drummond Hotel niet te zien om te weten dat die er precies zo uitzagen. Er hingen drie schilderijtjes, een boven de televisie, en twee op de holle wand die de kamer van de badkamer scheidde. Die zouteloze landschappen die vooral graag genegeerd wensten te worden, met zo kleurloos mogelijke kleuren. Buiten, aan de andere kant van de dikke, rechthoekige dubbele beglazing die de begrenzing van de kamer vormde, lag Londen erbij als een rusteloze grijze vlek met gele spikkels waarvan ik wist dat die me de hele nacht uit mijn slaap zou houden. Ik wilde in het stikdonker zijn, blind en ongezien.
Waarom nam ik eigenlijk de moeite met deze schijnbekentenis? Wat had het voor zin om de enige versie van de gebeurtenissen te vertellen die ik hardop durfde uit te spreken – een abstracte schaduw, een sjabloon dat je op zoveel verhalen los kunt laten?
‘Het spijt me,’ zei ik tegen Aidan. ‘Het is niet dat ik niet wil dat je het weet, maar... Ik kan het gewoon niet zeggen. Ik krijg de woorden niet gezegd.’ Een leugen. Ik wilde niet dat hij het wist. Ik wilde hem alleen tevredenstellen door te doen alsof we het allebei aan elkaar zouden vertellen, maar dat was niet hetzelfde. Als ik had gewild dat hij het wist, had ik ook kunnen beloven hem de map onder mijn bed thuis te laten zien: het transcript van de hoorzittingen, de brieven, de krantenartikelen.
‘Het spijt me dat ik je zo weinig heb verteld,’ zei ik. Ik moest huilen. De tranen waren er al; ik voelde ze vanbinnen, ze stokten in mijn keel en mijn borst, maar ik kreeg ze niet naar buiten geperst.
Aidan knielde voor me neer, liet zijn armen rusten op mijn knieën en keek me intens aan, zodat ik niet weg kon kijken. ‘Ik vind het niet zo weinig,’ zei hij. ‘Ik vind het veel.’ Op dat moment besefte ik dat hij niet zou terugkomen op onze afspraak. Hij zou me verder geen vragen stellen. Mijn lichaam zakte in elkaar, slap van opluchting.
Ik vertoonde geen enkel teken dat ik nog meer wilde zeggen. Aidan moet hebben aangenomen dat ik aan het eind was van het non-verhaal dat ik niet eens had verteld. Hij kuste me en zei: ‘Wat je ook hebt gedaan, het maakt niet uit voor wat ik voor je voel. Ik ben echt heel trots op jou. Vanaf nu is het een makkie.’ Ik probeerde hem op bed te trekken. Ik wist niet precies wat dat ‘het’ was, wat volgens hem nu zo’n makkie zou zijn. Misschien doelde hij op de eerste keer dat we samen vreeën, of de rest van ons leven samen, de hele rest. Ik had mijn vorige leven achter me gelaten, en nu had ik een nieuw leven met Aidan. Een deel van mij – een groot, luidruchtig en hardnekkig deel – kon het niet geloven.
Ik maakte me niet druk om de seks, niet meer. Aidans plan had gewerkt, alleen niet zoals hij had gehoopt. Ik had hem maar een beetje toevertrouwd, en ik wilde nu dolgraag alles doen behalve praten. Ik wilde fysiek contact om de woorden mee af te weren.
‘Wacht,’ zei Aidan. Hij stond op. Het was zijn beurt. Ik wilde het helemaal niet weten. Hoe zouden de dingen die iemand in het verleden heeft gedaan geen invloed kunnen hebben op wat je in het heden van iemand vindt? Ik wist te veel over het allerergste wat mensen elkaar aan kunnen doen om Aidan dezelfde geruststelling te kunnen geven als hij mij had gegeven.
‘Ik heb iemand gedood, jaren geleden.’ Er was geen nadruk, geen klank in zijn stem. Het was alsof hij het oplas van de autocue, en elk woord los van het andere, contextloos, op een scherm opdoemde.
Ik had een vreselijke gedachte: een man. Laat het in godsnaam een man zijn.
‘Ik heb een vrouw gedood,’ zei Aidan in antwoord op mijn nietuitgesproken vraag. Zijn ogen stroomden over. Hij snoof, knipperde met zijn ogen.
Mijn lichaam begon zich te vullen met een nieuw, scherp verdriet, eentje dat ik, dat wist ik zeker, niet langer dan een paar tellen kon verdragen. Ik was wanhopig, kwaad, vol ongeloof, maar niet bang.
Dat was ik pas toen Aidan zei: ‘Ze heette Mary. Mary Trelease.’