3

Dinsdag 7 augustus 2007

Iemand achtervolgde me vanochtend. Of ik word gek, dat kan ook.

Ik loop naar mijn bureau en blijf naar de grond kijken terwijl ik mezelf eraan moet herinneren om te blijven ademhalen terwijl ik de enorme kantoortuin oversteek. Het voordeel van het feit dat iedereen zo zichtbaar is, is dat we allemaal enorm ons best doen om nergens op te letten. We doen net alsof we in afgesloten hokjes zitten, heel privé.

Ik zet mijn computer aan en open een bestand zodat het eruitziet alsof ik werk. Het is een oud opzetje voor een lezing die ik volgende maand moet houden in Lissabon: ‘Het creëren van woonwijken in zoutwatermoerasland, met gebruikmaking van baggermateriaal.’ Mooi.

Heeft iemand eigenlijk ooit bewezen dat je je beter voelt als je een paar keer diep ademhaalt?

Ik werd achtervolgd door een rode Alfa Romeo. Ik heb het kenteken onthouden: YF52 DNB. Esther zou zeggen dat ik de Dienst Wegverkeer moet bellen en dat ik net zo lang moet slijmen tot ze me zeggen van wie die auto is, en hoewel je in elke Hollywoodfilm wel een kantoorbediende hebt die dolgraag regels aan zijn laars lapt en die vertrouwelijke informatie doorspeelt aan wildvreemden, weet ik dat in de echte wereld – in mijn ervaring althans – de meeste mensen vooral graag uitleggen hoe weinig ze voor je kunnen betekenen, en dat het hen absoluut verboden is om iets te doen om jou ook maar een millimeter tegemoet te komen.

Nee, ik heb een beter idee. Ik pak de telefoon en negeer de lange pieptoon die me erop moet wijzen dat er berichten voor me zijn. Ik bel met 118 en vraag of ze me willen doorverbinden met Seddon Hall Hotel and Spa. Een man met een Noord-Iers accent vraagt me in welke stad dat is. ‘In York,’ zeg ik.

‘Ja, ik heb hem.’ Ik houd mijn adem in en hoop in stilte dat hij me niet de vraag stelt waardoor ik altijd zin krijg om mijn hoofd tegen iets hards aan te beuken. Maar dat doet hij wel. ‘Zal ik u doorverbinden?’

‘Ja. Daarom vroeg ik ook “Kunt u me doorverbinden met…”’ Ik kan me niet inhouden. Gebruik je hersens toch eens, droplul. Als jullie iedere keer alleen maar braaf je script voorlezen, jij en je collega’s, dan kost mij dat weer vijf seconden van mijn leven.

Zelfs als er niemand is die me wil vermoorden heb ik daar geen tijd voor. Ik probeer hier de humor van in te zien, maar dat lukt me niet.

De volgende stem die ik hoor is van een vrouw. Ze komt met het Goedemorgen Seddon Hall wat kan ik voor u doen, dat ik al een paar keer eerder heb gehoord. Ik vraag haar of ze voor me wil controleren of er tussen vrijdag 2 juni en vrijdag 9 juni 2006 een man genaamd Mark Bretherick bij hen heeft gelogeerd. ‘Hij verbleef de eerste twee nachten in kamer 11 en is toen naar kamer 15 verhuisd.’ Ik zie beide kamers nog zo voor me. Op de bovenste verdieping van het gebouw bij de tuin, allebei aan een galerij.

De pauze voordat ze antwoord geeft suggereert dat ze de laatste tijd ook het nieuws heeft gevolgd. ‘Mag ik uw naam, alstublieft?’

‘Sally Thorning. Ik was in die periode ook bij u te gast.’

‘Zou ik mogen vragen waar u deze informatie voor nodig hebt?’

‘Ik moet gewoon iets controleren,’ zeg ik tegen haar.

‘Ik vrees dat wij dat niet...’

‘Luister, laat die hele Mark Bretherick maar zitten,’ val ik haar in de rede. ‘Die man heette waarschijnlijk helemaal niet zo. Er was een man die verleden jaar van 2 tot 9 juni bij jullie logeerde, en ik moet weten hoe die man heette. Hij had kamer 11 eigenlijk voor de hele periode geboekt, maar er was een probleem met het warme...’

‘Het spijt me, mevrouw,’ onderbreekt de receptioniste me met haar zachte stem. Ik hoor haar computer pruttelen. Waarschijnlijk is ze zijn naam aan het zoeken. ‘Ik wil niet onbehulpzaam zijn, maar wij kunnen natuurlijk niet zomaar de namen van onze gasten geven als daar geen heel goede reden voor is.’

‘Ik heb een heel goede reden,’ zeg ik tegen haar. ‘Wie die man ook was, ik heb die week toen met hem doorgebracht. Hij heeft me gezegd dat hij Mark Bretherick heette, maar ik denk nu dat dat niet waar is. En om redenen waar ik verder niet op in kan gaan vanwege mijn eigen privacyregels, heb ik zijn echte naam nodig. Dringend. Dus als u het nu even voor me zou kunnen opzoeken…’

‘Mevrouw, het spijt me echt vreselijk – maar we hebben dergelijke gegevens waarschijnlijk niet meer. Het is te lang geleden.’

‘Ja, hoor, tuurlijk.’

Ik smijt de hoorn op de haak. Slijmen helpt dus niet. Was ik te eerlijk, of was ik juist niet eerlijk genoeg? Of klonk ik soms als een bazig kreng? Nick zegt altijd dat ik vragen stel op een manier waardoor mensen bidden dat ze het antwoord niet weten.

Gisteravond – ik had toch niets anders te doen – heb ik gewacht tot Nick naar bed was en toen heb ik een brief geschreven aan de politie. Over de Brethericks. Er stond bijna niks in, alleen dat de man die op het nieuws was als Mark Bretherick misschien iemand anders was. Op weg naar mijn werk heb ik die brief vanmorgen in de politiebrievenbus gestopt op het postkantoor in Spilling. Misschien heeft iemand die brief inmiddels wel gelezen.

Ze denken vast dat ik gestoord ben. Ik heb ze het absolute minimum aan informatie gegeven. Iedereen had kunnen schrijven wat ik ze heb geschreven, om aandacht te trekken of om te zieken – een dronken puber, een verveelde 65-plusser, wie dan ook. Ze nemen dit natuurlijk nooit serieus.

Ik probeer te bedenken wat ik precies tegen de receptioniste van Seddon Hall heb gezegd: wie die man ook was, ik heb die week toen met hem doorgebracht. Dat had ik ook in mijn brief aan de politie kunnen zetten zonder dat ik daarmee mijn identiteit prijsgaf. Waarom heb ik dat in godsnaam niet gedaan? Hoe meer details ik geef, des te meer reden zij hebben om me serieus te nemen. Als ik alles had uitgelegd, hoe en waarom het is gebeurd… Ik voel ineens een heel sterke behoefte om de hele waarheid met iemand te delen. Al is het maar met de politie, al is het maar anoniem. Ik houd dit al meer dan een jaar geheim; ik ben de enige die het weet.

Ik highlight mijn conceptpresentatie en delete hem. Alleen de titel laat ik staan, voor het geval iemand over mijn schouder meekijkt. Dan begin ik te typen.

7 augustus 2007

L.S.,

Ik heb u al een keer eerder geschreven over de Brethericks. Ik heb mijn eerste brief vanochtend om ongeveer halfnegen gepost, op weg naar mijn werk. Net als deze, was ook die brief anoniem. Ik schrijf u nogmaals, omdat ik me na het posten van de vorige brief realiseerde dat u die misschien als tijdverspilling zou afdoen.

Ik kan u mijn naam niet geven, om redenen die u hierna duidelijk zullen worden. Ik ben een vrouw van 38, getrouwd en moeder. Ik werk fulltime, en ik heb een goede baan. Ik heb een universitaire opleiding en ik ben gepromoveerd. (Ik merk dit op omdat ik aanneem dat u eerder bereid bent mij hierdoor serieus te nemen, dus u kunt hieruit tevens opmaken dat ik een snob ben.)

Zoals ik in mijn vorige brief al stelde, heb ik reden om aan te nemen dat de Mark Bretherick die ik gisteravond op het nieuws zag misschien niet de echte Mark Bretherick is. Dit lijkt op het eerste gezicht niet relevant, maar dat is het wel, dus gun mij het voordeel van de twijfel.

In december 2005 verzocht mijn baas mij om een week naar het buitenland te gaan voor zaken. Dat was de week van vrijdag 2 tot vrijdag 9 juni 2006. Mijn kinderen waren toen nog erg klein, en ik werkte fulltime aan een aantal projecten. Veel slaap kreeg ik dan ook niet. Elke dag voelde als een gevecht. Ik zei tegen mijn baas dat ik niet dacht dat ik het voor elkaar zou kunnen krijgen. Sinds mijn tweede is geboren ben ik nooit langer dan een nacht van huis geweest. Een hele week weggaan, dat leek me gewoon niet eerlijk tegenover mijn man en mijn kinderen. Bovendien werd ik al doodmoe bij de gedachte na een week thuis te komen en de puinhoop op te moeten ruimen die tijdens mijn afwezigheid was ontstaan. Het leek me de moeite niet waard. Ik was wel een beetje teleurgesteld dat ik het werk moest afslaan, want het klonk als een interessant project, maar ik heb er verder niet bij stilgestaan, omdat ik toch zeker wist dat ik niet weg kon.

Later vertelde ik dit aan mijn man, in de verwachting dat hij iets zou zeggen als: ‘Ja, joh, hoe had je dat ooit moeten regelen?’ maar dat deed hij niet. Hij keek me aan alsof ik gek was, en vroeg waarom ik nee had gezegd. ‘Het lijkt me een wereldkans. Als iemand dat mij zou vragen, dan ging ik. Absoluut,’ zei hij.

‘Maar ik kan niet. Onmogelijk,’ antwoordde ik en ik dacht dat hij vast was vergeten dat we twee kleine kinderen hadden.

‘Waarom niet? Ik ben er toch? Wij redden het wel, hoor. Misschien dat ik niet elke avond tot twaalf uur op blijf om de boel te strijken, zoals jij, maar wat maakt dat nou uit?’

‘Nee, het kan niet,’ zei ik. ‘Want als ik een week wegga, dan kost het me twee weken om daarna alles weer in te halen.’

‘Bedoel je op je werk?’ vroeg hij.

‘Ja, en thuis. En de kinderen zullen me vreselijk missen.’

‘Welnee, het wordt hartstikke gezellig. Van mij krijgen ze alleen maar chocola, en ze mogen lekker laat naar bed. Luister, ik kan natuurlijk niet voor de kinderen zorgen en dan ook nog het huis aan kant houden,’ zei hij (hij kan dat natuurlijk best, maar hij gelooft zelf oprecht dat zoiets onmogelijk is), ‘maar dan huren we toch hulp in?’ Hij noemde de naam van een vrouw die wel vaker op onze kinderen heeft gepast.

Terwijl hij me de mogelijkheden schetste – ik herinner me dit nog zo levendig alsof het gisteren was – begon er een vreemd gevoel in me te groeien. Ik wil niet melodramatisch overkomen, maar het voelde als een soort explosie, of een openbaring: ik zou toch kunnen gaan. Het kon. Mijn man had gelijk, met de kinderen kwam het heus wel goed. Ik zou ze gewoon ’s ochtends en ’s avonds bellen, zodat ze mijn stem konden horen en zodat ik ze gerust kon stellen dat ik echt snel weer thuis zou komen.

Wie u ook bent, lezer van deze brief: het spijt me dat ik het zo persoonlijk moet maken. Maar als ik dit niet allemaal uitleg, dan begrijpt u de rest niet. Het is ook niet bedoeld als rechtvaardiging, maar als uitleg.

Ik dacht: een weekje weg. Een hele week. Zeven ononderbroken nachten. Wat zou ik een slaap in kunnen halen! Op dat moment moesten mijn man en ik nog drie tot vier keer per nacht uit bed, en soms waren we dan wel een uur bezig om het kind dat wakker was weer in bed te krijgen. En we werkten allebei fulltime. Mijn man leek er niet zo onder te lijden. ‘Wat is het ergste dat er kan gebeuren?’ zei hij altijd. ‘Dat we moe zijn, meer niet. Het is echt niet het einde van de wereld.’ (Mijn man zou zoiets nog zeggen als hij iemand tegen het lijf liep die met een flink nucleair wapen rondbanjerde met een naamkaartje waarop ‘Nostradamus’ staat.)

Ik belde mijn baas en zei dat ik toch kon. Ik schakelde de oppas in die mijn man had voorgesteld en binnen een paar dagen was het hele tripje in kannen en kruiken. Ik zou in een vijfsterrenhotel verblijven in een land waar ik nog nooit was geweest. Ik begon er al helemaal over te fantaseren. Het werk was allemaal overdag, dus ik zou alle avonden vrij hebben. Ik zou heerlijk lang in bad liggen, en ik zou lekker eten laten brengen door de roomservice. Niet zelf hoeven koken. Ik zou om halftien naar bed gaan en doorslapen tot de volgende ochtend zeven uur – dat was nog het alleraantrekkelijkste. Zonder het me te realiseren had ik aangenomen dat mijn relatie met fatsoenlijk slapen voorgoed voorbij was.

Wat zo kort geleden nog onmogelijk had geleken, werd al snel dringend noodzakelijk. Telkens als ik stress had op het werk of een slechte nacht met de kinderen, dacht ik aan de naam van de stad waar ik naartoe zou gaan, en die van het hotel. Tot die tijd zou ik het wel redden, hield ik mijzelf voor. Ik zou in die week bijtanken, geestelijk en lichamelijk, en alle schade herstellen van jaren overwerk en weigeren om rust te nemen. (Ik ben namelijk een workaholic. Ik heb niet eens echt zwangerschapsverlof genomen toen mijn kinderen geboren werden – toen heb ik gewoon zo veel mogelijk thuis gewerkt, en zat ik achter mijn computer terwijl zij in hun wipstoeltje naast mijn bureau lagen.)

Het tripje was gepland voor verleden jaar juni. In maart vertelde mijn baas me dat het hele project niet doorging. Daar ging mijn reisje. Ik had nog nooit gehuild op mijn werk, maar nu zat ik er niet ver vanaf. Ik denk dat mijn baas wel zag hoe teleurgesteld ik was, want hij bleef maar vragen of het allemaal wel ging, en of het thuis wel goed ging.

Ik had wel willen gillen: ‘Ja hoor, thuis gaat alles prima, als ik er tenminste een week tussenuit zou mogen!’ Ik kon me echt niet voorstellen hoe ik het nog moest trekken zonder dat baken waar ik me aan had vastgeklampt. Me erbij neerleggen was geen optie. Ik had iets nodig, iets anders dan maar. Ik vroeg mijn baas of hij me dan niet ergens anders heen kon sturen. Het bedrijf waar ik voor werk, werkt voor allerlei verschillende organisaties, dus het leek me geen onrealistisch verzoek. Helaas had mijn baas niets in de aanbieding.

Ik voelde me zo ellendig dat ik me omdraaide om zijn kantoor uit te lopen, maar toen riep hij me terug. Hij keek me ernstig aan en zei: ‘Als jij er tussenuit moet, dan ga je toch? Neem een weekje vrij, ga op vakantie.’ Ik keek hem wezenloos aan en vroeg me af waarom ik daar zelf niet op was gekomen. Maar toen verpestte hij het door te zeggen: ‘Neem de kinderen lekker mee naar zee.’ Toch voelde ik mijn glimlach weer terugkomen.

Ik zou inderdaad weggaan, besloot ik, in mijn eentje, zonder het aan iemand te vertellen. Ik deed net alsof het project niet was gecanceld, en ik boekte een spahotel voor mezelf, veilig ver weg van waar ik woon. Ik zou relaxen, bijtanken, en ik zou als herboren thuiskomen. Ik voelde me helemaal niet schuldig dat ik tegen mijn man loog, toen niet in elk geval. Ik deed net alsof hij het toch wel goed zou vinden als hij het wist. Een paar keer had ik het ook bijna verteld. ‘O, by the way, dat project van mijn werk gaat niet door, maar nou ga ik toch lekker een weekje weg. Beetje bij het zwembad hangen in een dikke witte badjas. Hoeveel dat kost? Tweeënhalfduizend pond, maar dat is toch geen punt?’

Misschien had hij inderdaad geen bezwaar gemaakt, maar ik wilde het risico liever niet nemen. En trouwens, als hij had gezegd: ‘Prima, ga maar’, dan zou ik het nooit hebben gedaan. Openlijk mijn kinderen een week alleen laten om zelf in de oranjebloesemolie gezet te worden, dat kon ik niet. Ik moest er wel over liegen omdat het zo frivool was. Zo volkomen onnodig. En toch – ik weet niet wat ik moet doen om dit aan u duidelijk te maken – het was absoluut, verschrikkelijk nodig op dat punt in mijn leven. Ik had het gevoel dat ik er aan onderdoor zou gaan als ik het niet deed.

De ochtend van vrijdag 2 juni ging ik weg; ik had niet eens de moeite genomen om de dingen in te pakken die ik voor mijn werkreis nodig zou hebben gehad. Mijn man zou toch in geen miljoen jaar merken dat ik iets thuis had gelaten en denken: wacht effe, waarom heeft ze dat niet bij zich? Hij merkt nooit iets, dus dan is het ook niet moeilijk om tegen hem te liegen.

Het hotel was onvoorstelbaar mooi. Op mijn eerste middag nam ik meteen een lichaamsmassage (had ik nog nooit gedaan) en het was ongelofelijk. Ik viel in slaap terwijl ik daar lag. Zes uur later werd ik pas weer wakker. De masseuse vertelde me dat ze had geprobeerd om me wakker te maken door met belletjes te rinkelen voor mijn gezicht, en door mijn naam te zeggen, maar ik was veel te ver heen. Toen had ze het formulier dat ik bij de receptie had ingevuld erbij gepakt en zag ze dat ik mijn stressniveau een dikke twintig had gegeven, op een schaal van 1 tot 10, en dus had ze besloten om me maar te laten liggen.

Toen ik wakker werd voelde ik me een totaal ander mens. Ik was helemaal niet moe meer. Ik kon me niet herinneren wanneer ik me voor het laatst zo voelde – niet meer sinds mijn studie in elk geval. Mijn hele hoofd voelde helder en doelgericht. Die avond, in de weelderige bar van het hotel, belde ik mijn echtgenoot. Ik vertelde dat ik in mijn hotel was aangekomen. Hij wist de naam van het hotel al niet eens meer. Ik zei dat ik moeilijk bereikbaar zou zijn, en dat hij me maar het best via mijn mobiel kon bellen als hij me nodig had. Maar ik kon er niet omheen om toch de naam van het hotel te noemen waar ik zogenaamd was. Een hotel aan de andere kant van de wereld. En toen hoorde een man wat ik zei.

Terwijl ik mijn telefoon weer in mijn tas stopte keek ik op en zag dat hij naar me zat te kijken. Hij had donker kastanjebruin haar, groene ogen, een bleke huid en sproeten. Zijn gezicht was jongensachtig, zo’n soort gezicht dat nooit oud wordt. Hij had een drankje voor zich staan – iets helders en kleurloos. Ik zag de blonde haartjes op zijn onderarmen. Ik weet nog dat hij een blauw met lila gestreept shirt droeg met opgerolde mouwen, en een zwarte broek. Hij grijnsde. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik mag helemaal niet luistervinken.’

‘Nee, dat mag inderdaad niet,’ vond ik.

‘Dat deed ik ook niet,’ zei hij meteen, een beetje gegeneerd. ‘Tenminste, niet expres.’

‘Maar je hoorde het, en je vroeg je af waarom ik loog over waar ik nu ben.’ Ik weet ook niet waarom, maar ik vertelde het hem – over het gecancelde reisje voor mijn werk, mijn massage, de zes uur slaap die ik er al op had zitten. Hij bleef maar herhalen dat ik hem echt geen verklaring schuldig was, maar ik wilde het toch vertellen, omdat ik vond dat ik een goedaardige reden had voor mijn leugen. In feite was het zelfverdediging. Ik geloofde het toen ook echt, en ik geloof het trouwens nog steeds. Hij lachte en hij zei dat hij wel wist hoe zwaar het was. Hij had zelf ook een dochter: Lucy. Toen raakten we echt in gesprek. Hij stelde zich aan mij voor als Mark Bretherick. Hij was getrouwd met Geraldine, al bijna negen jaar. Hij vertelde me dat hij directeur was van een bedrijf dat deed in magnetische koelinstallaties, en dat hij koelinstallaties leverde voor wetenschappelijke doeleinden. Die installaties waren veel kouder dan normale koelkasten – nul graden Kelvin, wat de allerlaagste temperatuur is. Ik vroeg nog of die dingen ook van die witte kasten waren, met een rekje voor de eieren. Toen lachte hij en hij zei van niet. Ik weet niet precies hoe hij het uitlegde, maar het was iets met vloeibare stikstof. Hij zei dat als ik een van zijn koelinstallaties zou zien, ik nooit zou bedenken dat het een koelkast was. ‘Er staat geen Smeg of Electrolux op. En je olijven en je brie kun je er ook niet in kwijt,’ zei hij.

Nadat we een poosje hadden zitten praten bleek dat hij in Spilling woonde. Ik woonde in die tijd in Silsford – wat vlak bij Spilling ligt – en we konden er niet over uit, zo’n toeval. Ik vertelde hem over mijn werk, dat hij wel interessant leek te vinden, want hij vroeg me er van alles over. Hij had het de hele tijd maar over zijn vrouw Geraldine, en hij leek me erg verliefd op haar. Hij zei het niet letterlijk, maar je merkte wel dat ze erg belangrijk voor hem was. Ik moest nog lachen bij mezelf, want ook al was hij duidelijk een zeer intelligent iemand, hij was toch ook iemand die geen zin kon zeggen zonder de naam van zijn vrouw te laten vallen. Als ik hem vroeg wat hij ergens van vond (wat ik veel heb gedaan, niet alleen die avond, maar ook later tijdens onze week samen) vertelde hij me eerst hoe hij erover dacht en dat liet hij onmiddellijk volgen door wat Geraldine ervan vond.

Ik vroeg hem of ze werkte. Hij vertelde dat zij jarenlang de IT helpdesk had gerund van het Garcia Lorca Institute in Rawndesley, maar dat ze altijd graag had willen stoppen met werken als er kinderen kwamen. Dat had ze dus ook gedaan toen Lucy kwam. ‘Wat een mazzelkont,’ zei ik. Hoewel ik het verschrikkelijk zou vinden om mijn werk niet meer te hebben, voelde ik toch een steek van jaloezie toen ik eraan dacht wat voor luizenleventje die Geraldine moest hebben.

Tijdens onze eerste avond in de bar zei Mark Bretherick wel iets raars dat me altijd is bijgebleven. Toen ik hem vroeg of hij het immoreel vond dat ik tegen mijn man loog over waar ik was, antwoordde hij: ‘Als ik jou zo bekijk, lijk je me behoorlijk perfect.’

Ik lachte hem recht in zijn gezicht uit.

‘Nee, ik meen het,’ zei hij. ‘Je bent niet perfect, en dat maakt je juist zo perfect. Geraldine is de perfecte echtgenote en moeder, in traditionele zin, en soms word ik daar…’ Toen zweeg hij en bracht het gesprek weer op mij. ‘Jij bent tenminste egocentrisch.’ Hij zei het alsof dat iets bewonderenswaardigs was. ‘Praktisch alles wat je me vanavond hebt verteld ging over wat jij nodig hebt, en wat jij wil en hoe jij je voelt.’

Ik zei dat hij moest ophoepelen.

Maar hij was totaal niet uit het veld geslagen en hij zei: ‘Luister, waarom blijf je deze week niet bij me.’ Ik staarde hem sprakeloos aan. De hele week? Ik zat me net af te vragen of ik nog wel zin had om zelfs maar de komende minuten in zijn gezelschap door te brengen. En daarbij had ik geen idee wat hij precies bedoelde. Totdat hij eraan toevoegde: ‘Ik bedoel echt. Bij mij, op mijn kamer.’ Waar hij het lef vandaan haalde, vroeg ik toen. Ik was echt behoorlijk bot tegen hem. ‘Dus jij wilt een weekje seksen met iemand die je een waardeloze trut vindt voor je weer terug kan naar je perfecte leventje met Geraldine. Sodemieter toch op, man.’ Dat zei ik, bijna letterlijk.

‘Nee!’ zei hij, en hij greep me bij de arm. ‘Zo bedoel ik het niet. Luister, ik breng het waarschijnlijk helemaal verkeerd, maar... wat je net zei, over dat je er een week tussenuit moest en dat je moest slapen en uitrusten omdat je die kans nooit eerder hebt gehad en ook nooit meer zult krijgen, nou...’ Hij keek alsof hij moeite had om de juiste woorden te vinden. Maar hij vond ze niet. Uiteindelijk vertrok zijn gezicht en hij keerde zich van me af. ‘Laat maar,’ zei hij. ‘Waarschijnlijk heb je gelijk. Ik kan inderdaad maar beter opsodemieteren.’

Ik schrok van zijn felheid, en zijn plotselinge mismoedigheid was ook nogal verbazingwekkend. Het leek wel alsof hij moest huilen, en ik voelde me schuldig. Misschien had ik hem wel helemaal verkeerd ingeschat.

‘Wat is er dan?’ vroeg ik.

Hij zuchtte en leunde over zijn drankje heen. ‘Ik wilde zeggen dat slaap en rust niet de enige dingen zijn die je tekortkomt als je eenmaal een kind hebt.’

‘Heb je het nu toch over seks?’

‘Nee.’ Het leek wel of hij glimlachte. ‘Ik heb het over avontuur. Lol. Over dat niet alles vastligt, dat je niet weet wat er gaat gebeuren.’

Ik was met stomheid geslagen. Had hij dat nou maar niet gezegd, had hij nou maar iets anders gezegd, dan was er niets aan de hand geweest. Dan had ik nooit toegehapt.

‘Weet je wat het is, ik ben veel weg voor mijn werk,’ zei hij. ‘Ook ’s nachts. Vaak. Een of twee nachtjes meestal. Maar dit keer dus een hele week. En elke keer als ik weer in mijn eentje incheck in een hotel en mijn weekendtas op het bed gooi, dan denk ik, ik weet niet waar ik meer behoefte aan heb – aan slaap of aan avontuur. Laat ik mijn eten naar mijn kamer brengen, ga ik in bed televisie liggen kijken, of moet ik nu naar de bar om een of andere exotische vrouw te versieren?’

Ik schoot in de lach. ‘Dus vanavond koos je voor dat laatste.’ Hoewel ik voor hem nauwelijks exotisch kon zijn. Ik woonde nog geen halfuur bij hem vandaan. ‘Zei je niet dat Lucy vijf was?’ vroeg ik. ‘Dan ligt ze nu waarschijnlijk te slapen.’

Hij keek verdrietig, alsof hij liever had dat ik dat niet had gezegd. ‘Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst een leuke avond heb gehad,’ zei hij. Hij leek heel zielig, maar tegelijk toch ook sterk en vastberaden. Boos, bijna. Ik denk dat ik hem wel intrigerend vond.

‘Shit,’ zei ik. ‘Niemand heeft me ooit gewaarschuwd dat het zelfs nog erger kan worden.’

‘Het kan.’ Hij schoot onverwacht in de lach. ‘Maar het kan natuurlijk ook beter worden. Eventjes althans. Deze week bijvoorbeeld. Dat zou toch kunnen?’

Ik was mijn man nog nooit ontrouw geweest. Dat zal ook nooit meer gebeuren. Ik ben geen type om vreemd te gaan. Ik haat het hele idee van ontrouw. ‘Vergeet het maar,’ zei ik tegen hem.

‘Maar je kunt het niet maken om nee te zeggen,’ zei hij. ‘Dat is toch gênant voor mij. Je kunt me alleen maar redden van deze waanzinnige vernedering door op mijn voorstel in te gaan.’

Ik weet best dat ik hem eigenlijk met de seconde irritanter had moeten vinden, maar hij werd juist steeds aantrekkelijker wat mij betrof. ‘Sorry,’ zei ik. ‘Dat kan niet. Ik zei toch, ik ben hier om uit te rusten. Een week met een andere man doorbrengen – dat is voor mij niet zomaar iets. Ik zou er helemaal van in paniek raken, en dan ben ik er nog erger aan toe als ik weer thuiskom dan voorheen.’ Ergens kon ik niet geloven dat ik hier nog serieus op inging. ‘Maar als het nou bij deze ene week blijft,’ zei hij. ‘Dan houden we daarna geen contact. We zijn allebei gelukkig getrouwd, en we willen geen van beiden ons gezin in de steek laten. We hebben allebei evenveel te verliezen. We zijn ouders – met andere woorden, niemand verwacht van ons dat we ooit nog iets geheims of spannends doen.’

Hij had gelijk. Mijn beste vriendin, die nog steeds single is, zei altijd al dat ik zo keurigjes ben, alleen omdat ze wel eens had gezien dat ik mijn kinderen broccoli probeer te voeren, of wegzap als er iemand in mootjes wordt gehakt op tv. Ze vond dat ik een saai moedertje ben geworden, en ik werd razend bij dat idee. Bovendien vond ik die man – Mark Bretherick – fysiek erg aantrekkelijk, vooral toen hij beloofde dat we onze avontuurlijke activiteiten, zoals hij het noemde, konden beperken tot wat uurtjes overdag en in de vroege avond, zodat ik alsnog mijn zeven ononderbroken nachten slaap had.

We sliepen niet op dezelfde kamer. We hebben geen nacht in hetzelfde bed doorgebracht. Elke avond rond halfelf waren we elk weer in onze eigen kamer. Maar we aten samen, we lieten ons samen masseren, zaten buiten in de jacuzzi en gingen naar de hammam – en uiteraard deden we het ook.

Op een van die avonden zaten we in het restaurant, toen hij begon te huilen. Zomaar, leek het. Hij holde weg omdat hij zich schaamde, en toen hij weer terugkwam vroeg hij me om te vergeten wat er net was gebeurd. Ik was bang dat hij misschien echt verliefd op me was geworden en dat hij toch liever contact wilde blijven houden na onze week samen, maar hij leek na die uitbarsting weer helemaal de oude, dus heb ik er verder niet meer over gepiekerd.

Hoe erg het ook klinkt, ik voelde me niet schuldig. Ik dacht aan een boek dat ik als tiener heb gelezen: Flowers for Algernon. Ik kan me niet meer herinneren wie het heeft geschreven, maar het ging over een zwakzinnige man die ineens heel slim en scherpzinnig wordt (hoe, weet ik ook niet meer). Iets met een of ander medicijn, of iemand die een experiment met hem uitvoert, zoiets. Hoe dan ook, voor een poosje is die man slim genoeg om zich te realiseren dat hij zwakbegaafd was en dat nu niet meer is. Hij heeft het gevoel alsof er een wonder is gebeurd. Hij wordt verliefd en begint aan een gelukkig, rijk leven. Maar dan begint het medicijn of het experiment uit te werken en hij realiseert zich dat hij binnenkort weer zwakzinnig zal zijn, en dat hij dan niet meer helder zal kunnen nadenken – hij zal dat heerlijke nieuwe leven kwijtraken waar hij zo aan hangt.

Zo voelde ik me, precies zoals die man, hoe hij ook mocht heten. Ik wist dat ik maar een week had, en dat ik daar alles uit zou moeten halen; alles wat er ontbrak in mijn leven – rust, avontuur, tijd voor mezelf en mijn behoeften. Maar wat vooral belangrijk was: ik had het idee dat ik straks thuis alles met veel meer plezier en veel efficiënter zou kunnen aanpakken. Ik wist zeker dat mijn man hier toch nooit achter zou komen, en dat is ook niet gebeurd.

En toen zag ik gisteravond het nieuws. Ik zag een man die zogenaamd Mark Bretherick moest zijn, maar het was een heel andere man. Misschien dat de man die ik toen heb ontmoet de dingen die hij deed – die we samen deden – alleen kon doen als hij deed alsof hij iemand anders was, en dat zou ik wel kunnen begrijpen. Maar wie het ook was, hij moet de familie Bretherick goed hebben gekend, want hij wist ontzettend veel van hen – genoeg om mij ervan te overtuigen dat hij een van hen was.

Het verhaal dat ik zojuist heb opgeschreven heeft misschien niets te maken met de dood van Geraldine en Lucy Bretherick. En als dat zo is, dan spijt het me dat ik u ermee heb lastiggevallen. Maar ik ben ervan overtuigd dat deze twee dingen toch met elkaar te maken zouden kunnen hebben. Geraldine en Lucy Bretherick zijn een paar dagen geleden om het leven gekomen, en volgens mijn man is het nu al dagen op het nieuws en in de krant. Ik wist dit niet – ik geloof dat ik al geen krant meer heb ingezien sinds ik mijn eerste heb gekregen – maar als het klopt, dan heeft de man die ik vorig jaar heb ontmoet de berichten zeker ook gezien. Dan weet hij inmiddels ook dat ik weet dat hij niet degene is die hij beweerde te zijn. Ik weet dat het krankzinnig klinkt, maar gisteren duwde iemand me zomaar op straat, zodat ik bijna onder een bus kwam. En vandaag werd ik achtervolgd door een rode Alfa Romeo, met het kenteken YF52 DNB.

Het spijt me dat ik u de naam van het hotel en mijn eigen naam niet kan zeggen, en dat ik verder geen informatie voor u heb dan dit. Mocht u er tijdens uw verdere onderzoek achter komen wie ik ben, neemt u dan in godsnaam alleen contact met me op, via mijn werk, en zorg dat mijn man hier niets over te horen krijgt. Mijn huwelijk zou voorbij zijn als dat zou gebeuren.

Ik spring op uit mijn bureaustoel door een lage, raspende stem. ‘Ik zie dode mensen,’ zegt die stem. Ik slaak een niet erg waardig kreetje terwijl ik me omdraai om te zien wie er achter me staat.

Het is Owen Mellish, mijn minst geliefde collega. Mijn lichaam zakt in elkaar alsof iemand er gaatjes in heeft geprikt. Ik keer me weer om naar mijn screen en klik vlug op ‘bestand afsluiten’, terwijl ik voel dat mijn gezicht ineens heel warm wordt. Owen moet hard lachen en slaat op zijn knieën van plezier, zwaar in zijn nopjes dat hij me zo heeft laten schrikken. Hij heeft zijn kleine corpulente gestalte in een strak groen T-shirt gestouwd, en hij draagt een afgeknipte spijkerbroek met rafels bij wijze van bermuda. Hij zit breeduit in een draaistoel die hij heen en weer schudt met een van zijn behaarde boomstampoten.

‘Ik zie dode mensen,’ zegt hij nog een keer, wat harder, in de hoop dat collega’s in de buurt met hem mee lachen. Ik heb zin om dat debiele sikje van hem er haar voor haar uit te trekken.

Niemand reageert.

Owen verliest zijn geduld. ‘Heeft niemand hier Sixth Sense gezien?’

We vertellen hem dat we die film heus wel kennen.

‘Die vrouw die op het nieuws was – die Bretherick. Die haar spruit en zichzelf om zeep heeft geholpen – lijkt die precies op Sal, of ben ik nou gek? Eng, man!’

Ik ken niemand met zo’n irritant stemgeluid. Owen klinkt altijd alsof hij zijn keel nodig eens moet schrapen. Iedere keer als hij iets zegt hoor je de rochels in zijn strot reutelen. Walgelijk.

‘Zeg, maar als jij niet snel een keertje leert autorijden, dan ben jij binnenkort ook dood,’ lacht hij. ‘Net nog. Wat was je aan het doen, mens?’ Hij kijkt naar zijn publiek, niet naar mij. Hij wil me kleineren waar iedereen bij is. Net als Pam Senior gisteren, die me op straat stond uit te schelden. Het was dus waarschijnlijk Owen die zo hard naar me claxonneerde toen ik vanochtend buiten het gebouw parkeerde.

‘Sorry,’ mompel ik. ‘Ik ben gewoon een beetje moe, meer niet.’

‘Het geeft niet, hoor,’ zegt Owen terwijl hij me op mijn rug slaat. ‘Ik zou er ook niet helemaal bij zijn als ik jou was. Als je dubbelganger doodgaat ben je er zelf ook geweest, zeggen ze.’

‘O ja, joh?’ Ik trek een grijns naar hem om hem te laten blijken dat ik totaal niet onder de indruk ben van zijn woorden. Ik voel me er hooguit door gesterkt. Owen zou altijd zo vervelend blijven. Nu ik hem zo hoor zaniken over dubbelgangers heb ik juist vooral zin om mijn hersens erbij te houden. Wat maakt het uit dat Geraldine Bretherick op mij leek? Zoveel mensen lijken op iemand, nou én?

Ik heb aan weinig mensen een hekel, maar voor Owen Mellish maak ik een uitzondering. Hij vindt zichzelf reuzegeestig, maar al zijn grappen gaan ten koste van iemand anders. Het zijn valse opmerkingen verpakt in een dunne sluier van humor. Toen ik een keer naar kantoor belde om te zeggen dat ik al meer dan een uur vastzat in het verkeer, lachte hij me uit en zei hij triomfantelijk: ‘Nou, ik was hier anders binnen een poep en een scheet. Er was geen hond op de weg, mens.’

Owen maakt sedimentmodellen, en ik moet voor bijna elk project met hem samenwerken. Hij maakt hydrodynamische modellen van sedimentstructuren op de computer, en ik kan niet zonder zijn werk. De programma’s die hij schrijft kunnen alle denkbare vloedgolven of veranderingen in het water, zowel natuurlijke als door de mens veroorzaakte veranderingen, toepassen op sediment met elke mogelijke slib-zand-samenhangende modderverhouding en op elke schaal. Het is een onophoudelijke bron van irritatie dat mijn werk zonder Owen en zijn computer lang zo accuraat niet zou zijn.

Momenteel werken we samen aan een haalbaarheidsstudie voor Gilsenen Ltd, een grote multinational die een koelcentrale wil bouwen in de mond van de rivier de Culver. Het is onze taak om toekomstige concentraties van vervuilende stoffen en industriële verrijking te voorspellen, als de centrale inderdaad zou worden gebouwd. Wij moeten ons definitieve rapport over twee weken opleveren en dan moet Gilsenen net doen alsof ze er iets mee gaan doen; het is heel belangrijk voor hun imago dat het net lijkt alsof ze er ecologisch gesproken alles aan doen. Dus moet ik Owen veel spreken, en moet ik veel te vaak luisteren naar zijn reutelende stemgeluid, en ik kan er maar niet over uit dat zijn vrouw vier maanden geleden hun eerste kind heeft gebaard en dat Owen haar na twee maanden in de steek heeft gelaten voor een andere vrouw. Nu neemt hij de dochters van zijn nieuwe vriendin elk weekend mee naar het park, en hij heeft zelfs een foto van hen op zijn bureau staan, hier op kantoor, terwijl hij het nooit over zijn zoontje heeft, dat met een ernstige hartafwijking ter wereld kwam. Jammer dat hij geen wiskundig model kan bouwen waaruit je kunt opmaken wat het effect is op een baby als die door zijn vader in de steek wordt gelaten.

‘“L.S.”’ Owen kijkt naar mijn scherm en leest hardop wat er staat. ‘Wat is dat, ben je soms je testament aan het opmaken? Heel verstandig. Wat is er trouwens met je gezicht? Heeft je man zijn handjes laten wapperen?’

Ik grijp mijn muis en probeer het bestand dat ik al weg had geklikt zo snel mogelijk af te sluiten. Of ik mijn veranderingen wil opslaan? Ik ben zo zenuwachtig nu Owen over mijn schouder mee gluurt, dat ik per ongeluk op ‘nee’ klik. ‘Shit!’ Ik open het bestand nog een keer, en bid. In godsnaam

Maar god bestaat niet en het bestand is dus verdwenen. Wel is mijn zoutwatermoerasconcept weer in ere hersteld.

Ik wurm me langs Owen en loop het kantoor uit, de gang op. Al die moeite – met één muisklik weg. Shit. Zou ik het anders hebben verstuurd? Ik betwijfel of de politie waar ook ter wereld ooit zo’n brief heeft ontvangen, maar het kan me eigenlijk niet schelen – elk woord was waar, en voor zolang als het duurde deed het me goed dat ik het op kon schrijven. Ik zou weer terug moeten naar mijn computer en opnieuw moeten beginnen, maar dat trek ik nu even niet.

Ik probeer me te concentreren op mijn afkeer van Owen, maar ineens kan ik alleen nog maar denken aan de rode Alfa Romeo. Die brief aan de politie was alleen maar bedoeld om die gedachte te verdringen. Nu de brief er niet meer is, kan ik er niet meer omheen.

Toen ik op weg was naar het dagverblijf zag ik hem voor het eerst. Hij reed bijna de hele tijd achter me, en ik kon er alleen maar hulpeloos naar staren, bezorgd. Normaal gesproken gebruik ik mijn tijd in de auto om mezelf te fatsoeneren en om mijn ontbijt naar binnen te werken; het is de enige mogelijkheid om mijn haar te borstelen, wat parfum op te doen en een banaan te eten. Maar vandaag voelde ik me bekeken en het lukte me niet om dat allemaal te doen.

Ik kon de bestuurder van de Alfa niet zien omdat de zon reflecteerde in zijn voorruit. Of haar voorruit. Ik dacht aan Pam maar ik wist dat het haar auto niet kon zijn. Zij rijdt in een zwarte Renault Clio. Toen ik links afsloeg, Bloxham Road in, waar het dagverblijf van de kinderen is, reed de Alfa rechtdoor. Ik was opgelucht en ik moest zelfs nog om mezelf lachen toen ik Jake uit zijn autostoeltje tilde terwijl Zoe geduldig op de stoep stond te wachten met haar glimmend roze handtasje met de roze en blauwe vlindertjes erop. Mijn dochter heeft een obsessie voor handtasjes; ze wil er altijd eentje bij zich hebben. In het tasje dat ze vandaag mee heeft, zitten een paar muntstukken, bij elkaar goed voor vijftig pence, een autosleutel van roze plastic aan een kettinkje en een veelkleurige kralenarmband.

‘We worden helemaal niet achtervolgd. Rare mama,’ zei ik.

‘Hoezo dan, wie dacht je dat het was?’ wilde Zoe weten terwijl ze de lege straat doorkeek en mij vervolgens met een peinzend gezicht onderzoekend opnam.

‘Niemand,’ zei ik stellig. ‘We worden helemaal niet achtervolgd.’

‘Maar jij dacht van wel, dus wie dacht je dan dat het was?’ drong ze aan. Ik glimlachte en was trots op haar redeneervermogen, maar ik gaf verder geen antwoord.

Ik bracht de kinderen naar binnen en toen ik weer naar buiten liep, kwam ik Anthea tegen, de directrice, die ergens halverwege de vijftig is maar zich kleedt als een tiener, met veel te korte truitjes en zichtbare stringetjes. Ik kreeg weer eens op mijn donder van haar, ondertussen wond ze haar lange haren om haar wijsvinger. De afgelopen veertien dagen had ik Zoe en Jake wel vier keer te laat opgehaald, en ik was ook vergeten om een nieuw pak luiers mee te nemen voor Jake, zodat de meisjes de reserveluiers van het dagverblijf moesten gebruiken om hem te verschonen. Allebei halsmisdaden. Ik bood mijn verontschuldigingen aan en voegde ‘luiers kopen, proberen niet meer te laat te komen’ toe aan mijn mentale lijstje. Zachtjes vloekend holde ik terug naar mijn auto. Het werd een drukke dag op kantoor en ik had helemaal geen tijd voor een van Anthea’s preken. Waarom bracht ze die extra luiers die ze voor Jake moest gebruiken niet gewoon in rekening? Waarom liet ze me niet gewoon extra betalen als haar personeel langer moest blijven omdat ik te laat was? Ik zou ze met liefde het dubbele, wat zeg ik, het vierdubbele willen betalen voor dat ene extra uurtje. Betalen moet ik toch, en het geld kan me niet schelen. Maar als ik ook maar één kostbare seconde verlies, word ik bloednerveus.

Op weg naar het postkantoor om mijn anonieme brief aan de politie te droppen bleef ik in mijn achteruitkijkspiegel kijken. Niks te zien. Ik was al halverwege Silsford toen ik de rode Alfa in de gaten kreeg. Zelfde nummerbord. Het zonlicht spatte van de voorruit en ik kon de bestuurder nog steeds niet zien; het enige wat ik zag was een donkere vorm. Ik proefde de smaak van bittere koffie achter in mijn keel, vermengd met gal.

Ik parkeerde aan de kant van de weg en zag de Alfa langs me rijden tot hij uit het zicht was. Het kon toeval zijn, dacht ik. Ik ben niet de enige die in Spilling woont en in Silsford werkt.

Ik dwong mezelf kalm te blijven en startte de motor weer. De hele rit naar kantoor bleef ik in mijn spiegels kijken alsof ik weer rijles had en een strenge rijinstructeur naast me had zitten. De Alfa was nergens te bekennen, en tegen de tijd dat ik in Silsford was had ik besloten dat hij voorgoed weg was. Maar toen ik de hoek omsloeg, de weg naar de parkeergarage in, zag ik aan de rechterkant van het andere eind van die weg een rode Alfa Romeo staan. Ik snakte naar adem en mijn hartslag liep snel op om mijn hersens bij te kunnen houden. Ik ging harder rijden, maar de Alfa kwam in beweging nog voor ik een glimp van de bestuurder kon krijgen.

Toen trapte ik mijn rem keihard in en sloeg met mijn vuist op het stuur. Het kenteken. Ik was zo geschrokken bij de aanblik van die rode auto dat ik niet naar de nummerplaat had gekeken. Ik bleef onbeweeglijk zitten. Hoe kon ik nou zo stom zijn? Het moet wel dezelfde auto zijn, dacht ik. Hoeveel mensen rijden er nou in een rode Alfa? Achter me hoorde ik een auto keihard claxonneren. Toen drong het tot me door dat ik midden op de weg stond en dat ik het verkeer in beide richtingen ophield. Ik zwaaide verontschuldigend naar wie er ook maar achter me stond – die vervloekte Owen Mellish dus – en ik draaide de ondergrondse parkeergarage van HS Silsford in.

Dat ‘HS’ is de bedrijfsnaam die staat voor Hydraulics Solutions. Ons kantoor beslaat de bovenste vijf verdiepingen van een rechthoekig flatgebouw dat toch klein en gedrongen lijkt. Aan de buitenkant is het een en al donker metaal en spiegelglas, en binnen is het vooral beige en wit, met vierkante banken bekleed met bruin suède, planten en fonteintjes in de luxe receptieruimte.

Hier werk ik twee dagen per week, en de andere drie dagen werk ik voor de Save Venice Foundation. Save Venice wilde graag iemand van HS Silsford hebben voor een periode van drie jaar, op detacheringsbasis. Bijna iedereen op kantoor heeft gesolliciteerd, vanwege de reisjes naar Venetië. Ik heb geen bewijs, maar ik weet zeker dat Owen het ook heeft geprobeerd en dat hij het me nooit heeft vergeven dat ze mij liever wilden dan hem. Elke dag moet ik weer met mezelf afspreken dat ik me niet door hem laat opnaaien.

Dat diepe ademhalen laat ik dit keer maar zitten, ik zet me schrap en marcheer naar mijn bureau. ‘Madam Kak belde net voor je,’ roept Owen zodra hij me in de smiezen krijgt. ‘Die was niet bepaald blij toen ik haar moest vertellen dat je je liep te drukken, en niet aan je bureau zat.’

‘Ik werk helemaal niet voor haar op dinsdag en woensdag,’ zeg ik kattig.

‘Oei, heb ik op je teentjes getrapt?’ grijnst hij. ‘Ik zou mijn voicemail maar afluisteren als ik jou was. Ik weet heus wel dat je het eigenlijk in je broek doet voor dat mens.’

Er zijn twee voicemails van Natasha Prentice-Nash, of Madam Kak, zoals Owen haar noemt. Zij is voorzitter van de Save Venice Foundation en ze staat erop dat je haar zo noemt in plaats van ‘voorzitster’, want dat vindt ze maar onzin. Esther heeft ook twee berichtjes voor me ingesproken – om 7.40 en om 7.55 uur vanochtend – maar die wis ik. De rest luister ik wel af: eentje van het dagverblijf, ingesproken om 8.10, eentje van Monk Barn Primary School, van 8.15, eentje van Nick, om 8.30, die alleen zegt: ‘O, hoi, met mij. Nick. Eh… nou, doei!’ Ik weet niet wat hij wilde en hij zei ook niet dat hij zou terugbellen. Of dat ik hem moest terugbellen.

Na de voicemail van Nick hoor ik een lage, geaffecteerde mannenstem die ik niet ken. Ik stel me zo voor dat hij bolle wangen heeft, witte tanden, een dikke roze tong en dat hij een choker draagt. ‘Hallo, dit is een bericht voor, eh, Sally. Sally Thorning.’ Wie die man ook mag zijn, hij kent me niet want anders zou hij me nooit bellen om 8.35 op een woensdagmorgen. ‘Hallo Sally, dit is, eh, Fergus. Fergus Land.’ Ik frons. Fergus Land? Wie is dat? Dan weet ik het ineens weer: mijn buurman, de mannelijke helft van Fergus en Nancy met de cabrio. Ik moet stiekem even lachen. Die heeft inderdaad bolle wangen. Goed geraden.

‘Dit is misschien een beetje raar,’ zegt de stem van Fergus op het bandje. ‘Je zult het misschien niet geloven, maar het is echt waar.’

Mijn hersens bevriezen. Ik kan er echt niet nog iets raars bij hebben. Vandaag niet.

‘Ik zit hier met een boek dat ik vorige week heb geleend uit de bibliotheek in Spilling. Over de Tour de France. Ik heb namelijk pas een nieuwe fiets gekocht.’

Wat heb ik daar in godsnaam mee te maken, vraag ik me af.

‘Nou, het klinkt misschien nogal vreemd, maar ik heb Nicks rijbewijs gevonden in dat boek. Kennelijk heeft hij het ook ooit geleend – ik weet dat hij gek is op wielrennen – misschien dat hij zijn rijbewijs toen als boekenlegger heeft gebruikt of zo, maar goed… Ik heb het dus gevonden. Ik wil het niet zomaar bij jullie in de brievenbus gooien, omdat er nog andere mensen in jullie gebouw wonen, kom het anders binnenkort een keertje halen…’

Ik ben helemaal slap van de opluchting en ik besluit de steek die Fergus uitdeelt over de omvang van mijn woning en het feit dat ik die moet delen met anderen, te negeren. Nick heeft zijn rijbewijs dus in een bibliotheekboek laten zitten. Dat is gek, maar niet sinister. Ik probeer niet geïrriteerd te raken door het beeld van Fergus die languit op de bank ligt met een boek.

Voor Natasha Prentice-Nash heb ik nu de energie niet, daarom bel ik Nick op zijn mobiel. ‘Fergus van de buren heeft jouw rijbewijs gevonden,’ vertel ik hem.

‘Ben ik dat dan kwijt?’

‘Ja, het zat in een boek over de Tour de France, van de bieb.’

‘O ja.’ Hij klinkt verheugd. ‘Ik heb het inderdaad als boekenlegger gebruikt, dat klopt.’

‘Je had gebeld?’ vraag ik.

‘O ja?’

‘Ja.’

‘O, klopt, ja, inderdaad. Het dagverblijf belde. Ze zeiden dat jij niet opnam.’

‘Ik heb een paar telefoontjes gemist, ja,’ zeg ik vaag. ‘Het is allemaal een beetje hectisch vandaag.’ Na Esthers vierde poging om me te pakken te krijgen tussen zes en halfacht vanochtend had ik mijn mobiel maar uitgezet. Ze weet dat er iets loos is, en ze wil er koste wat het kost achter komen. ‘Wat wilden ze?’

‘Jake heeft zijn oor pijn gedaan.’

‘Wat? Maar ik heb hem pas net afgezet. Is het erg?’

Hier moet mijn man even over nadenken. ‘Dat zeiden ze niet.’

‘Zeiden ze dat het niet erg was?’

‘Nou… nee, maar…’

‘Wat is er dan precies gebeurd?’

‘Weet ik niet.’

‘Ze hebben toch zeker wel iets gezegd?’

‘Nee, alleen wat ik nu aan jou vertel,’ zegt Nick. ‘Ze zeiden alleen dat Jake zijn oor pijn heeft gedaan, maar dat het nu weer goed gaat.’

‘Maar als het goed gaat, waarom bellen ze dan? Dan gaat het vast helemaal niet goed. Ik bel ze wel.’

Ik hang op en bel naar Anthea, die me verzekert dat Jake weer even vrolijk is als altijd. Hij heeft zijn oor geschramd, meer niet. Hij moest een beetje huilen, maar daarna ging het weer prima.

‘Hij heeft een beetje lange nageltjes, die moeten nodig geknipt,’ zegt Anthea op een verontschuldigend toontje, alsof ze zich er eigenlijk liever niet mee wil bemoeien.

‘Als wij ze willen knippen gaat hij tekeer alsof hij met zijn nek onder de guillotine ligt,’ leg ik uit, en ik weet dat ik defensief klink. ‘Dat doe ik hem liever niet aan.’ Alsof hij met zijn nek onder de guillotine ligt, zei ik dat nou echt? Weet Anthea überhaupt wel wat een guillotine is? Haar kennis van de geschiedenis strekt waarschijnlijk niet verder dan het laatste seizoen van Big Brother.

‘Arm schaap,’ zegt ze, en ik voel me schuldig dat ik zo’n snob ben. Toen ik nog jong was kon elke vorm van snobisme rekenen op mijn felle verontwaardiging. Als mijn moeder het in haar hoofd haalde om te zeggen dat ik niet uit mocht met Wayne Moscrop, wiens vader in de gevangenis zat, liep ik weken achter haar aan met teksten als ‘O ja! Dus ik mag alleen maar uit met mensen die geen vader in de gevangenis hebben, is dat het soms? Is dat wat je bedoelt? Dus als Nelson Mandela een zoon heeft, dan mag ik daar zeker ook niet mee uit?’

Als Zoe ooit een vriendje krijgt met connecties in een penitentiaire inrichting dan zal ik hem betalen om haar met rust te laten en tactisch van het toneel te verdwijnen. Ik vraag me af wat je daarvoor kwijt bent. Als hij nobele principes blijkt te hebben, zoals Nelson Mandela’s denkbeeldige zoon, zal hij waarschijnlijk voet bij stuk houden, hoeveel ik hem ook bied.

‘Dus… ik geloof dat ik het niet helemaal begrijp,’ zeg ik tegen Anthea. ‘Als het goed gaat met Jake, waarom hebben jullie Nick dan gebeld? En een boodschap ingesproken voor mij?’

‘We zijn verplicht om de ouders op de hoogte te brengen van een verwonding, hoe klein die ook is. Dat is ons beleid.’

‘Dus ik hoef Jake niet op te halen?’

‘Nee, nee, het gaat prima met hem.’

‘Fijn.’ Ik vertel Anthea over mijn probleem in de herfstvakantie, en laat doorschemeren dat ik haar graag onder de met stras bezette strings zou bedelven als ze voor me wil smokkelen om die week een plekje vrij te maken voor Zoe. Ze zegt dat ze zal zien wat ze voor me kan doen. ‘Ontzettend bedankt,’ zeg ik slijmerig. ‘Enne… Je weet zeker dat er niets aan de hand is met Jake?’

‘Nee, joh, het is een krasje van niks. Hij huilde bijna niet. Je ziet een piepklein roze krasje op zijn oor, maar alleen als je goed zoekt.’

Ik bedank haar vermoeid, hang op en bel Pam Senior. Ze neemt niet op, dus ik spreek een boodschap in – een kruiperig excuus. Ik vraag haar om me terug te bellen, in de hoop dat ik zodra ik haar stem hoor meteen weet dat zij niet degene is die me gisteren wilde vermoorden. Ik mompel nog: ‘Zij zou eigenlijk haar excuses aan mij aan moeten bieden,’ en bel Monk Barn Primary terug. De dame van de administratie wil weten waarom ik nog geen registratieformulier heb ingevuld voor de nieuwe leerlinge en waarom er nog geen contactpersoon bekend is bij hen voor noodgevallen. Ik vertel dat ik helemaal geen formulieren heb ontvangen.

‘Die heb ik aan uw man meegegeven,’ zegt ze. ‘Toen hij hier met Zoe kwam voor de open avond.’

In juni was dat. Twee maanden geleden. Ik vraag haar nieuwe formulieren op te sturen en om vooral mijn naam op de envelop te zetten. ‘Dan hebt u ze eind deze week in huis.’

Waarom blijf je deze week niet bij me. Dat zei hij, Mark Bretherick of wie hij ook mocht zijn, nadat ik hem had verteld hoelang ik in het hotel zou blijven, die eerste avond in de bar. Hij bleef ook de hele week. Deze keer blijf ik een week, zei hij. Voor zaken. Maar ik heb hem nooit een bespreking horen afzeggen, en hij was ook nooit weg voor werk. Ik had gewoon aangenomen dat hij zijn werk liet zitten omdat hij liever bij mij was, maar er moet toch zeker wel een keer voor hem zijn gebeld, of wat ook… Ik heb zijn mobieltje wel in de kamer zien liggen, maar ik heb nooit gezien dat hij het gebruikte, niet één keer.

O, god. Ik grijp me met beide handen aan mijn bureau vast. Hij is naar een andere kamer verhuisd. Van kamer 11 naar kamer 15. Hij beweerde dat hij geen warm water in zijn badkamer had, maar hoe waarschijnlijk is zoiets in een hotel waar je driehonderd pond per nacht betaalt? Ik heb nooit gehoord dat hij het er met het hotelpersoneel over had. Op een ochtend deelde hij gewoon mee dat hij een andere kamer had. Een upgrade. ‘Ik zat eerst in type “klassiek” en nu zit ik in een “romantiek”.’

Wat nu als hij alleen in Seddon Hall zat omdat hij mij was gevolgd? Omdat ik zoveel op Geraldine leek? Dat hij daarom moest verhuizen na een paar dagen, omdat hij op zo korte termijn niet dezelfde kamer voor een hele week kon boeken…

Ik trek dit echt niet meer: niet weten hoe het allemaal zit, en dat ik er helemaal niets aan doe. Ik zet mijn computer uit, grijp mijn tas en ren het kantoor uit.

Zodra ik in mijn auto zit, met de portieren op slot, bel ik Esther. ‘Dat werd tijd,’ zegt ze. ‘Ik had net besloten dat ik je vriendin niet meer wil zijn. Misschien dat je me nog op andere gedachten kunt brengen als je me vertelt wat er aan de hand is. Je weet toch hoe nieuwsgierig ik ben...’

‘Esther, hou je mond.’

‘Wat zeg je nou?’

‘Luister, dit is belangrijk, oké? Ik zal het je allemaal vertellen, alleen niet nu. Ik ga nu naar een huis, Corn Mill House, om met iemand te praten die Mark Bretherick heet.’

‘Die man die steeds op het nieuws is, die zijn vrouw en dochter heeft verloren?’

‘Ja. Ik denk dat er niks met me gebeurt, maar stel dat ik je niet terugbel binnen twee uur om te zeggen dat alles goed met me is, dan moet jij meteen de politie bellen, oké?’

‘Nee, dat is helemaal niet oké. Wat is er in jezusnaam allemaal aan de hand, Sal? Als je denkt dat je me kunt afwimpelen door...’

‘Ik leg het straks allemaal uit, dat beloof ik. Maar wil je dit alsjeblieft voor me doen, alsjeblieft?’

‘Heeft dit soms iets te maken met Pam Senior?’

‘Nee. Misschien. Ik weet het niet.’

‘Je weet het niet?’

‘Esther, wil je hier in godsnaam niks over zeggen tegen Nick? Zweer dat je het niet zult vertellen.’

‘Jij belt mij over twee uur terug en zo niet, dan bel ik de politie,’ zegt ze alsof het haar idee is. ‘En als jij mij daarna niet haarfijn uit de doeken doet wat er allemaal aan de hand is, dan duw ík je onder een bus, heb je dat goed begrepen?’

‘Je bent geweldig.’

Ik laat mijn telefoon op de passagiersstoel vallen en rijd naar Corn Mill House.