1

Vrijdag 29 februari 2008

Daar is ze. Ik zie haar gezicht en profil. Het duurt maar een seconde, terwijl haar auto langs me rijdt, maar ik weet zeker dat zij het is. Inspecteur Charlotte Zailer. Als ze dadelijk de parkeerplaats die gereserveerd is voor bezoekers links laat liggen, weet ik of ik gelijk heb.

Inderdaad. Ik zie haar zilveren Audi inhouden en parkeren in de vakken met het bordje ‘uitsluitend voor politie’. Ik stop mijn ijskoude handen in mijn jaszakken en warm ze een paar seconden aan de wollige warmte voor ik het artikel uit de Rawndesley & Spilling Telegraph eruit trek. Terwijl Charlotte Zailer uit haar auto stapt, zich niet bewust van mijn aanwezigheid, vouw ik het artikel uit en kijk nog eens naar de foto. Dezelfde hoge jukbeenderen, dezelfde kleine maar volle mond, dezelfde kleine, puntige kin. Ze is het, zeker weten, hoewel ze nu langer haar heeft, tot op haar schouders, en hoewel ze vandaag geen bril draagt. Ze huilt ook niet. Op het zwart-witfotootje rollen er tranen over haar wangen. Ik vraag me af waarom ze die eigenlijk niet heeft afgeveegd, ze wist toch dat de pers er zou zijn, met camera’s. Misschien had iemand wel gezegd dat het beter zou vallen bij het publiek als ze er aangedaan uitzag.

Ze hijst haar bruinleren tas over haar schouder en begint in de richting van het dreigende roodstenen gebouw te lopen dat een lange, vierkante schaduw over de parkeerplaats werpt: het politiebureau van Spilling. Ik wil haar volgen, maar mijn benen bewegen niet. Huiverend duik ik ineen naast mijn auto. Door het contrast met de winterzon op mijn gezicht voelt mijn lijf nog kouder.

Er is geen verband tussen het gebouw voor me en het enige andere politiebureau waar ik ooit binnen ben geweest – dat is wat ik mezelf moet voorhouden. Het zijn maar gewoon twee gebouwen, net zoals bioscopen en restaurants gebouwen zijn, en ik verstijf ook nooit van angst als ik langs de Spilling Picture House of de Bay Tree Bistro loop.

Inspecteur Zailer loopt langzaam richting ingang: een dubbele glazen deur met een bordje ‘receptie’ erboven. Ze rommelt in haar handtas. Het is er zo eentje waar ik een hekel aan heb: lang en slap, met een belachelijke hoeveelheid ritsjes, gespjes en uitstekende zijvakken. Ze trekt er een pakje Marlboro Light uit, gooit het weer terug, haalt dan haar mobiele telefoon tevoorschijn, wacht even en ramt dan op de toetsen met haar duim. Ik zou haar nog gemakkelijk kunnen inhalen.

Toe dan. Ga. Ik verroer me niet.

Dit is totaal anders dan de vorige keer, hou ik mezelf voor. Dit keer kom ik hier uit vrije wil.

Als je dat zo kunt noemen.

Ik ben hier omdat het enige alternatief zou zijn dat ik terugga naar Mary’s huis.

Gefrustreerd klem ik mijn kaken op elkaar om het klappertanden te stoppen. In al mijn boeken gaat het over het nut van het inwendig herhalen van bemoedigende mantra’s. Zinloos. Je kunt jezelf eindeloos verstandig toespreken, maar of die woorden ook werkelijk beklijven in je hoofd en beïnvloeden hoe je je werkelijk voelt, is een heel ander verhaal. Waarom zijn er zoveel mensen die geloven dat woorden intrinsieke macht hebben?

Er wurmt zich een leugen in mijn gedachten naar boven die ik ooit als puber heb verteld. Ik deed net of ik iets van deze strekking tegen mijn vader had gezegd, maar dan over de Bijbel. Toen heb ik tegen mijn vrienden lopen opscheppen over de verschrikkelijke ruzie die er toen ontstond. ‘Het zijn maar woorden, pap. Iemand, of misschien wel een heleboel mensen, zijn er duizenden jaren geleden eens voor gaan zitten, en hebben toen het hele zootje uit hun duim gezogen. Ze hebben een verhaal geschreven. Net zoiets als Jackie Collins.’ Die leugen rolde er gemakkelijk uit, want die woorden zaten altijd al in mijn hoofd, al had ik nooit de moed om ze hardop uit te spreken. Mijn vriendinnen op school wisten dat Jackie Collins mijn lievelingsschrijfster was; ze hadden alleen geen idee dat ik haar boeken in lege maandverbandverpakkingen onder mijn bed verstopte.

Uiteindelijk zet de walging me in beweging: het besef dat ik aan mijn vader denk om mezelf te ontmoedigen, als excuus om het op te geven. Charlotte Zailer loopt naar de deur en verdwijnt er bijna door naar binnen. Ik begin op haar toe te rennen. Er is iets in mijn schoen terechtgekomen dat mijn voet nu pijn doet. Straks ben ik nog te laat. Tegen de tijd dat ik bij de receptie ben, is zij allang een of ander kantoor in verdwenen, waar ze koffiezet, en aan haar werkdag begint. ‘Wacht!’ gil ik. ‘Toe nou, wacht!’

Ze stopt en draait zich om. Toen ze de trap op liep heeft ze haar jas losgeknoopt en ik zie dat ze een uniform draagt. De twijfel legt me lam, als een onzichtbare schop tegen mijn benen, en dan duik ik weer naar voren, wankelend. Een inspecteur draagt geen uniform. Wat als zij het niet is?

Ze loopt nog steeds op me af. Ze zal wel denken dat ik dronken ben, omdat ik zo over de parkeerplaats zwalk. ‘Moet u mij hebben?’ roept ze.

Andere mensen die in en uit hun auto’s stappen, kijken ook naar me. Ze hebben me horen schreeuwen, en hoorden de wanhoop in mijn stem. Mijn grootste nachtmerrie: door iedereen te worden gezien. Vreemden. Ik kan niet praten. Ik voel me verward, warm en koud tegelijk, op verschillende plekken in mijn lijf. Ik weet niet meer zeker of ik nu wel of niet wil dat deze vrouw Charlotte Zailer is.

Ze staat nu bij me. ‘Gaat het wel?’ vraagt ze.

Ik doe een stap naar achter. Het ding in mijn schoen drukt in de huid tussen mijn kleine teen en die ernaast als ik mijn gewicht op mijn linkervoet zet. ‘Bent u inspecteur Charlotte Zailer?’

‘Vroeger wel, ja,’ zegt ze, nog altijd met een glimlach, maar meer op haar hoede. ‘Nu ben ik gewoon weer brigadier Zailer. Kennen wij elkaar?’

Ik schud mijn hoofd.

‘Maar u weet wel wie ik ben.’

Ik heb talloze keren geoefend wat ik tegen haar wil zeggen, maar ik heb me daarbij nooit afgevraagd wat zij tegen mij zou zeggen.

‘Hoe heet u?’

‘Ruth Bussey.’ Ik wapen mezelf tegen het vallende muntje, maar er valt niks.

‘Goed. Nou, Ruth, ik werk tegenwoordig als wijkagent in Spilling. Woon je in Spilling?’

‘Ja.’

‘Maar dit is geen zaak voor een wijkagent, hè? Je wilde iemand van de recherche spreken?’

Ze mag me niet op iemand anders afschuiven. Mijn hand sluit zich om het stukje krant in mijn zak. ‘Nee, ik wil met u praten. Het hoeft niet lang te duren.’

Ze kijkt op haar horloge. ‘Waar gaat het over? En waarom moet je mij hebben? Ik wil toch graag weten hoe je wist wie ik ben.’

‘Het is... mijn vriend,’ zeg ik op vlakke toon. Het wordt er niet eenvoudiger op om de woorden te zeggen als we binnen zijn. Als ik haar nu maar vertel waarom ik hier ben zal ze wel ophouden te vragen hoe ik haar naam ken. ‘Hij denkt dat hij iemand heeft vermoord, maar dat ziet hij verkeerd.’

Charlotte Zailer monstert me van top tot teen. ‘Dat ziet hij verkeerd?’ Ze zucht. ‘Oké, nu heb je mijn aandacht. Laten we naar binnen gaan, dan kunnen we het erover hebben.’

Terwijl we lopen beweeg ik mijn voet in mijn schoen, en probeer ik los te wrikken wat zich daar in de zachte huid onder mijn tenen probeert te boren. Het geeft niet mee. Ik voel iets nats en plakkerigs: bloed. Negeren, geen aandacht aan schenken. Ik loop achter brigadier Zailer aan naar de receptie, waar nog meer mensen zijn – sommige in uniform, andere in blauwe poloshirts met daarop de woorden ‘Politie Medewerker’. Er is hier veel blauw: het visgraattapijt op de vloer, twee nepsuède banken in de hoek. Een lange balie van blank gelakt vurenhout met een afgerond einde steekt uit de muur als een ontbijtbar midden in een keuken.

Brigadier Zailer houdt een man van middelbare leeftijd aan. Hij heeft een bierbuik, een kin met een kuiltje erin en pluizig grijs haar. Hij noemt haar Charlie, niet Charlotte. Ik duw met mijn rechterhand tegen mijn jaszak en herinner me aan dat wat zij en ik gemeen hebben – wat Charlie en ik gemeen hebben – maar eigenlijk heb ik me nog nooit van mijn leven zo alleen gevoeld en het enige wat me er nu van weerhoudt om weg te rennen is de pijn in mijn voet.

Nu ik haar heb gezegd wat ik net heb gezegd, zou ze achter me aan rennen. Ze kan toch niet anders? Ze zou me achterna komen en me te pakken nemen.

‘Kom,’ zegt ze tegen me als ze uitgepraat is met de grijze man. Ik strompel achter haar aan. Het is een opluchting om eindelijk alleen met haar te zijn, in een hal met stenen muren die er veel ouder uitziet dan de receptie. Op de achtergrond hoor ik water stromen. Ik kijk om me heen, maar ik zie niet waar dat geluid vandaan komt. Langs de muren aan beide kanten, aan de stenen, hangen op ooghoogte allerlei lijsten. Rechts van me hangt een serie ingelijste posters – over huiselijk geweld, het delen van spuiten, samenwerken aan veiligheid in de buurt. Aan de overkant hangen etsen van allerlei straten in Spilling. Ze zijn sfeervol, op een rafelige manier, en geven het benauwde, claustrofobische gevoel van het web van straatjes in het oudste deel van de stad met zijn ongelijke huizen- en winkelgevels en straatjes met kinderkopjes goed weer. Ik voel een steek van sympathie voor de kunstenaar, in de wetenschap dat zijn of haar werk hier alleen tentoongesteld hangt vanwege de plaatselijke noot. Niemand heeft waardering voor deze prenten om wat ze werkelijk waard zijn, als kunstwerk.

‘Gaat het?’ vraagt Charlie Zailer aan me, en ze wacht tot ik haar heb ingehaald. ‘Je loopt mank.’

‘Ik ben gisteren door mijn enkel gegaan,’ zeg ik, en ik voel een blos over mijn gezicht trekken,

‘O ja?’ Ze draait zich om en dwingt me tot stilstand. ‘Verzwikte enkels zwellen meestal op tot ze twee keer zo dik zijn. Die van jou lijkt me niet gezwollen. Het lijkt me eerder dat je iets aan je voet hebt. Heeft iemand je pijn gedaan, Ruth? Je ziet er niet uit. Heeft je vriend je misschien iets gedaan?’

‘Aidan?’ Ik denk aan de manier waarop hij de rechte lijn van roze littekenweefsel kust die vlak onder mijn ribben begint en dan over mijn buik loopt. Hij heeft nooit gevraagd hoe het daar komt, niet tijdens die eerste nacht in Londen en later ook nooit.

Hij is niet in staat iemand iets aan te doen. Dat weet ik zeker.

‘Aidan?’ herhaalt Charlie. ‘Heet hij zo, je vriend?’

Ik knik.

‘Heeft Aidan jou iets aangedaan?’ Ze vouwt haar armen over elkaar en blokkeert het gangpad zodat ik niet langs haar kan. Ik weet trouwens niet eens waar we naartoe gaan. Dus ik heb geen andere keus en wacht af.

‘Nee. Ik heb... een grote blaar op mijn voet, meer niet. Het doet pijn als die langs mijn schoen wrijft.’

‘Waarom zeg je dat dan niet? Waarom beweer je dan eerst dat je door je enkel bent gegaan?’

Ik begrijp niet waarom ik zo moet hijgen. Ik klem mijn tanden op elkaar, tegen de pijn in mijn voet en tegen haar manier van doen. Door wat zij heeft meegemaakt had ik verwacht dat ze vriendelijk zou zijn. Begripvol.

‘Ik zal je zeggen wat we gaan doen,’ zegt ze luid en duidelijk, alsof ze het tegen een klein kind heeft. ‘Ik zet jou in een van onze spreekkamers, en dan regel ik een kop thee voor ons, en daarna ga ik op zoek naar een pleister voor je voet...’

‘Ik hoef geen pleister,’ zeg ik. Er parelen nieuwe druppeltjes zweet op mijn bovenlip. ‘Echt, er is niks aan de hand. U hoeft niet...’

‘...En dan hebben we het daarna over je vriend. Aidan.’ Ze begint weer te lopen. Ik moet bijna hollen om haar bij te houden. Is dit een test? De pijn is er nu de hele tijd; ik stel me een diepe gutsende inkeping tussen mijn tenen voor, en hoe dat wat de wond heeft veroorzaakt zich met elke stap dieper naar binnen dringt. Ik doe ontzettend mijn best om er niet aan te denken. Het is als een draad die zich steeds strakker om mijn gedachten windt. Mijn ogen sluiten doet pijn. Ik ben me bewust van het geluid van mijn ademhaling, van de lucht die mijn longen uit stroomt en die zich weer naar binnen moet laten slepen.

Ik loop achter Charlie Zailer aan een hoek om en dan bevinden we ons in weer een andere gang, waar het killer is dan in de vorige, met ramen langs een kant. Hier hangen geen posters, alleen ingelijste certificaten, allemaal met een officieel uitziend stempel erop, maar ze hangen heel hoog, en we lopen te snel, dus ik kan niet lezen wat er staat.

Ik blijf staan als ik voor ons een lichtgroene deur zie. Ik heb dit al een keer eerder gedaan: door een lange gang lopen, op weg naar een gesloten deur. Groen. Donkergroen.

‘Ruth?’ Brigadier Zailer roept me, en knipt met haar vingers in de lucht. ‘Je lijkt wel in shock. Wat is er aan de hand? Komt het door je voet?’

‘Niks. Er is niks aan de hand.’

‘Heb je astma? Heb je een inhaler bij je?’

Astma? Waar heeft ze het over? ‘Er is echt niks mis,’ verzeker ik haar.

‘Nou, kom op dan.’ Als ik me niet verroer, keert ze subiet om, pakt mijn arm en stuurt me met een hand door de gang terwijl ze iets zegt over thee en koffie dat gecompliceerder klinkt dan een eenvoudige ja-nee vraag. Ik mompel ‘Graag’, in de hoop dat dat het juiste antwoord is. Ze doet de lichtgroene deur open, dirigeert me naar een stoel en zegt dat ik daar op haar moet wachten. Ik wil niet dat ze me alleen laat, maar ik wil het haar niet vragen, want ik weet best hoe kinderachtig dat klinkt.

In de kamer staan nog twee andere stoelen, een prullenbak en een tafel met een witte cyclaam erop. De plant is te groot voor de pot. Hij moet hier al een poosje staan, maar hij krijgt wel regelmatig water, anders zou hij niet zo welig in het blad zitten. Welk idioot geeft een plant elke dag water zonder te zien dat hij wel eens in een grotere pot mag.

Groen. De deur van onze kamer in het Drummond Hotel in Londen was ook groen. Eén avond van mijn leven, één avond in achtendertig jaar, maar een deel van mij is nog altijd gevangen in die ene avond dat Aidan het me vertelde. Een deel van mij is dat hotel nooit uit gekomen.

Al mijn boeken zeggen dat het geen zin heeft je energie te verspillen aan ‘had ik maar’. Ze vertellen me alleen niet wat te doen als je verslaafd bent aan ‘had ik maar’. De drogist verkoopt ook geen pleisters die een ‘had ik maar’-verslaafde op zijn arm kan plakken als ondersteuning bij het afkicken van die verslaving die zoveel kan verwoesten.

Had ik maar nooit met Aidan afgesproken in Londen, afgelopen december, dan was de nachtmerrie waar ik nu in leef nooit begonnen.

‘Mijn vriend heeft me verteld dat hij een vrouw heeft vermoord, maar dat heeft hij helemaal niet gedaan.’

‘Ik heb de naam van die vrouw nodig, en een adres, zodat we haar kunnen vinden,’ zegt brigadier Zailer, met de pen in de aanslag. Als ik niet direct antwoord, zegt ze: ‘Ruth, als Aidan iemand zo ernstig in elkaar heeft geslagen dat...’

‘Nee! Hij heeft haar helemaal niet aangeraakt.’ Ik moet dat goed aan haar duidelijk maken. ‘Er is niks met haar aan de hand. Niemand mankeert iets... Hij is niet eens bij haar in de buurt geweest, dat weet ik zeker.’

‘Niemand mankeert iets?’ Charlie kijkt verbluft.

‘Nee.’

‘Dat weet je heel zeker?’

‘Ja.’

Ze denkt even na, en glimlacht dan naar me. ‘Oké. We hebben het straks nog wel over jouw vriend en die vrouw,’ zegt ze. ‘Als je het niet erg vindt, neem ik eerst even een paar algemene gegevens op.’ Ze doet ineens heel anders. Ze is niet meer zo ongeduldig en achterdochtig. Ze heeft haar veel te harde, badinerende stem laten varen en doet nu net alsof we vriendinnen zijn; alsof we in hetzelfde team zitten bij een pub quiz, en zij de goede antwoorden voor ons opschrijft. ‘Naam, Ruth Bussey? B-U-S-S-E-Y?’

‘Ja.’

‘Voornamen?’

Wil ze die echt weten of maakt ze een geintje? ‘Zinta.’

Ze lacht. ‘Echt?’

‘Mijn moeder komt uit Letland.’

‘Het is een mooie naam,’ zegt ze. ‘Ik had ook altijd zo graag een interessante tweede naam gewild. Ik heet Elisabeth. En wat is je adres?’

‘Blantyre Lodge, Blantyre Park, Spil...’

‘Woon je in het park?’

‘In de parkwachterswoning, net buiten het hek.’

‘Dat grappige huisje met dat zwart-witte dak?’

De houten trapgevel. Ik verbeter haar niet. Ik knik.

‘Daar kom ik elke dag langs als ik naar mijn werk rij. Dus dat is jouw huis?’

‘Ik huur het. Het is niet van mij.’

‘Wat ik me nu altijd al afvraag: hoe krijg je het voor elkaar om die rode bladeren zo van het dak te laten afhangen. Het lijkt altijd net een soort franje. Heb je soms iets in de schoorsteen geplant? Ik bedoel, dat een plant langs het huis omhoog kan klimmen, dat snap ik wel, maar...’

‘Wat doet dat er allemaal toe?’ flap ik eruit. ‘Ik ben alleen de huurder. Ik heb nooit ergens iets geplant.’

‘Wie is dan je huisbaas?’

‘De gemeente.’ Ik zucht, want ik besef dat ik geduldig moet blijven, hoe onmogelijk dat ook lijkt. Als ik probeer de zaken te overhaasten, dan zet zij de rem er toch weer op. Haar opgewekte vastberadenheid voelt als een band die me in mijn stoel gebonden houdt, voor zolang als dat haar goeddunkt.

‘Hoelang woon je daar al, Ruth?’

‘Bijna vier jaar.’

‘En je hebt in al die vier jaar nooit een probleem gehad om de huur te betalen?’

Weer zo’n rare vraag. Daar zit vast iets achter. ‘Nee.’

‘Nooit in de verleiding geweest om iets voor jezelf te kopen?’

‘Ik...’ Dit is krankzinnig. ‘Ik ben er nog niet aan toe om...’

‘Om je vast te leggen? Om ergens te wortelen?’ oppert Charlie Zailer, met een glimlach. ‘Snap ik best. Heb ik zelf ook heel lang gehad. Wat was je adres voor je in Blantyre Lodge kwam wonen?’

‘Ik... Mag ik iets drinken misschien?’

‘De thee komt eraan. Waar woonde je voor Blantyre Lodge?’

Met mijn ogen strak op de tafel voor me gericht, dreun ik mijn oude adres op: ‘Pople Street 84, Lincoln.’

‘Ook een huurhuis?’

‘Nee, dat huis was van mij.’

‘Dus in Lincoln had je wel wortels. Waarom ben je daar weggegaan?’

Ik doe mijn mond open voor een leugen, maar dan herinner ik me dat mijn vorige leugen ook al niet zo’n succes was: die zogenaamde verzwikte enkel van me. Ik wrijf met mijn handpalmen over mijn spijkerbroek om van de plakkerige klamheid af te komen. ‘Waarom stel je me allemaal van dit soort vragen? Wat maakt het uit waarom ik ben verhuisd? Ik ben hier om het over mijn vriend te hebben...’

De deur gaat open. Een lange, magere man die me te jong lijkt om al uit de schoolbanken te mogen, komt binnen met twee bekers thee. Echte bekers, die wel van porselein lijken. Eentje met groene strepen en eentje met bruine. Bij die van mij is een scherfje afgebroken langs de rand. ‘Wat een timing.’ Brigadier Zailer glimlacht naar haar collega, en dan naar mij. Hij mimet iets met zijn mond en wijst naar haar notitieblok. ‘Kennelijk mankeert niemand iets,’ zegt ze, en ze werpt hem een blik toe die ik niet kan ontcijferen. ‘Bedankt, Robbie.’ Zodra Robbie ons weer alleen heeft gelaten, zegt ze: ‘Drink je thee, en probeer maar een beetje te ontspannen, Ruth. We hebben geen haast. Ik weet dat je me iets te vertellen hebt, maar daar komen we straks wel aan toe, echt. De vragen die ik nu stel – dat zijn allemaal routinevragen. Niks om je zorgen over te maken.’

Met andere woorden, ik heb geen keuze, ik moet ze wel beantwoorden. Wat stom van me te denken dat Charlie Zailer gevoeliger zou zijn dan andere politieagenten. Na wat er met haar is gebeurd heeft ze waarschijnlijk juist de plek waar eerst haar gevoelens zaten volgestort met gewapend beton. Dat heb ik zelf immers ook een hele poos geprobeerd. Ik zie er de logica wel van in.

Tot mijn opluchting vraagt ze niet nog eens waarom ik uit Lincoln ben weggegaan. In plaats daarvan wil ze weten of ik werk. Ik leun voorover. De stoom van mijn thee maakt mijn gezicht vochtig. Dat troost me op de een of andere manier.

‘Ik werk voor mijn vriend,’ vertel ik haar.

‘Hoe heet hij?’ Ze kijkt me onderzoekend aan.

‘Dat weet u al.’

‘Aidan?’

‘Ja.’

‘Achternaam?’

‘Seed.’

‘En wat doet Aidan voor de kost?’

‘Hij heeft een lijstenmakerij, Seed Art Services.’

‘O, dat ken ik wel. Jullie zitten toch aan de rivier? Bij die ene pub, hoe heet die ook weer...?’

‘Ja.’

‘Hoelang werk je al voor Aidan?’

‘Sinds augustus verleden jaar.’

‘En wat deed je voor die tijd? Toen je in Spilling kwam wonen?’

Ik hou me vast aan het idee dat dit straks achter de rug is. Zelfs aan de ergste dingen komt altijd een eind.

Lees verder in De andere helft leeft.