Porseleinen katten in de vensterbank
Mijn automatische piloot rijdt achter de Opel Agila van Frank aan, zelf staar ik voor me uit. Papa staart naast me. Naar de provincieweg waarop je niet harder mag dan zeventig, de weilanden en het stukje bos dat ik vroeger altijd eng vond om langs te fietsen. De schemer valt over de weilanden en de koeien grazen maag na maag vol, alsof mama niet aan slangetjes in het ziekenhuis ligt en verpleegsters enge spuiten in haar leegduwen. De boerderijen staan nog op dezelfde plek als waar ze altijd stonden, met hun droogmolens en hun tractors en hun stallen. Na nog een paar kilometer gras en bomen wordt de bebouwing dichter en dan rijden we ons dorp binnen, onthaald door een welkomstbord en een groot plakkaat van de carnavalsvereniging, dat er nog hangt, of misschien alweer. Frank doet de toeristische route, waarschijnlijk zonder dat hij er erg in heeft. Over een heleboel dingen die ik zie heb ik normaal gesproken een mening paraat, maar de grapstand heeft zichzelf uitgeschakeld. Van de ene minuut naar de andere komen kost al moeite genoeg.
Op het schoolplein rolschaatsen kinderen onder de eiken en de kerk is groter dan ik me herinner; de toren doet niet onder voor een Nieuwburgse hijskraan. Het is stil in de straten van het centrum. De winkels zijn dicht, dus dan is er niks meer te doen. In café Bartels zitten een paar mensen aan de bar, verder is het leeg, maar het is ook een doordeweekse avond. We gingen altijd eerst naar Bartels en daarna naar The Palace, maar dat bestaat niet meer. The Palace is nu een overdekte midget-golfbaan voor feesten en partijen, onderdeel van het Takens-imperium. Ik ben ze al jaren uit het oog verloren; Ronald, Diana, Anne – oh, en Marco, maar opeens ben ik benieuwd hoe het met ze is. Marco ging naar de landbouwschool en Diana wilde een eigen kapsalon. En Anne wilde kinderen, minstens drie. Ik moet eens aan mama vragen of dat ervan gekomen is.
Bij de sporthal zwaaien we naar Frank die afslaat naar zijn huis, zijn Daniëlle en zijn kinderen. Ik rij door. Door de laan met de mooie huizen waar de tandarts woont en de dokter en de apotheker, langs de bakker en de sigarenzaak, waarvoor een bakfiets geparkeerd staat. Zelfs hier.
Onze straat lijkt nog gewoon onze straat; een paar details verraden dat we niet twintig jaar terug in de tijd gereden zijn en mama ons staat op te wachten achter de porseleinen katten in de vensterbank. Het supersonische zonnescherm bij de familie Jansman bijvoorbeeld, en de scooter voor nummer 28. Vast van Erwinnetje, die inmiddels ook alweer een jaar of zeventien moet zijn. De Landrover parkeer ik op de plek waar normaal gesproken de Nissan Primera staat, het voelt als iets wat ik eigenlijk niet kan maken.
Als ik achter papa aan de woonkamer binnenloop, dringt mijn kater zich weer op. Mijn hoofd voelt vierkant en het droogboeket onder de spiegel maakt mijn maag wakker, die een smaak van composterende spaghetti afstoot. Hier is alles zoals het was, onaangetast door snoertjes en ziekenhuismonitoren en een angst die je bij je enkels grijpt en je zo door elkaar schudt dat alle waarheden in je hoofd verschuiven. Papa knipt kalm de lampen aan. Als je niet beter wist, zou je denken dat dit een gewone dag was, waarop hij gewoon thuiskomt en gewoon de lampen aanknipt.
Ik zak neer in de Barcalounger (een sieraad in iedere huiskamer, met verstelbare voetensteun) en probeer mijn lijf te laten ontspannen, zoals ik ooit in een yogaklasje geleerd heb. Eerst mijn tenen, dan mijn voeten, dan mijn benen. Het lukt maar matig. In plaats daarvan kijk ik om me heen. Ik ergerde me altijd aan de volledige stilstand in deze zeepbel uit beginjaren tachtig, maar nu is het aangenaam. Troostend, bijna. Een herkenbare plek op een moment waarop niets meer is wat het lijkt. De eikenhouten eethoek, de zware gebloemde gordijnen, de kast met de krullen, de bruine bank: alles staat er nog. Aan de muur bij de keuken hangen de aquarellen van fantasiehavens en de poezen staan in de vensterbank alsof er niets gebeurd is, met hun snuitjes naar de straat. In de keuken hoor ik koffie pruttelen en gerommel met kopjes en een dienblad. ‘s-Avonds drink je koffie. Ziekenhuis of niet.
Het gerinkel komt zachtjes dichterbij, met een tik zet papa het dienblad op de tegels van de salontafel. Dat heb ik altijd zo raar gevonden, tegels in je tafel. Maar volgens mama is het veel makkelijker netjes te houden dan hout, want op hout krijg je kringen. En als er eenmaal een kring in het hout zit, krijg je die er niet meer uit.
Mama.
Het huis is stil zonder haar vragen, haar verhalen en adviezen, haar veel te luide stem.
Ik neem een slok uit het doordeweekse kopje (de mooie kopjes zijn voor zondagen en bezoek) en probeer me voor te stellen hoe het gebeurd moet zijn. Ze had de corsages opgehaald bij de bloemist in het buurdorp – de enige die aan genoeg kunstbloemen kon komen – en wilde nog snel haar pakje ophalen waarvan de rok ingenomen was, want van alle opwinding was ze een paar kilo afgevallen. Ze moet zich zo op het pakje verheugd hebben dat ze niet kon wachten; ze wilde het aantrekken, zichzelf van alle kanten bekijken in de spiegel en zeker weten dat de schoenen er echt zo mooi bij pasten als ze hoopte. Vol voorpret legde ze de doos met corsages op de hoedenplank, want met de corsages werd het echt. Die zou iedereen opspelden; de dames omlaag, de heren naar boven. Ze legde haar tas op de achterbank zoals ze altijd deed, kroop achter het stuur en trapte het gaspedaal in – iets harder dan anders, maar vandaag moest dat kunnen. Vandaag was immers de dag voor de dag voor een bijzondere dag en dus ook een beetje een bijzondere dag. Met haar blik afwisselend op het dashboardklokje en de weg reed ze naar Hulshof Mode. Ze had nog een halfuur voor haar afspraak bij de schoonheidsspecialist en besloot binnendoor te gaan, over dat rottige weggetje waarvan ze altijd zei dat we er moesten oppassen en net toen ze een gele giertank de hoek om zag draaien, ging de telefoon. Laten gaan, zei ze tegen zichzelf, laten gaan. Maar, dacht ze toen, wat als het Hulshof Mode is, om te vertellen dat het nog niet klaar is? Of iemand van de cateraar? Haar rechterhand graaide naar haar tas – ah, daar. Ze voelde haar portemonnee, de huissleutels, de rol pepermunt…waar was die telefoon nou? De ringtone drensde onverbiddelijk door en ze moest hem nu snel vinden, anders miste ze de man van de catering en zouden er vijfhonderd haringhapjes binnengedragen worden in plaats van vijfenzeventig en zou iedereen het nog jaren hebben over de overvloed aan haring op het feest van Paul en Dinie. Snel draaide ze zich om naar de tas – één seconde, dat kon best – en zag hem meteen. Ze greep de telefoon, drukte op het groene knopje en bracht hem naar haar oor.
En toen gebeurde het, in een paar seconden.
Het stuur dat zijn eigen gang ging, de gele vlek die steeds dichterbij kwam.
Met een ruk aan het stuur probeerden haar handen de koers te corrigeren, maar het was al te laat. Ze hoorde de harde tik van de bumper tegen de giertank en meteen daarna het geluid van kreukelend aluminium. Goh, dacht ze nog, dat klinkt precies zoals ik het me voorgesteld had, en zag toen alleen nog maar geel. Ze klapte naar achteren en daarna naar voren, met haar longen op het stuur en haar hoofd tegen het raam, haar linkerarm tegen de deur geknakt. Door de klap raakte de doos los van de hoedenplank en de corsages vlogen de auto door, op de achterbank, op het dashboard, op mama. De telefoon was op de passagiersstoel gevallen, de beller sprak een voicemail in. De cateraar, die wilde controleren of ze echt geen garnalen wilde bij de zalmsalade. Voor de zekerheid.
“Wat deed ze eigenlijk met een telefoon?” vraag ik. “Ik dacht dat ze dat maar overdreven vond.”
Ik zet de Barcalounger in een nog luiere stand en staar naar het plafond, waarop het beeld van mama in de verkreukelde auto zich nog steeds aan me opdringt. Als ik mijn ogen sluit, gaat het niet weg. Ik denk dat ik het de komende dagen zal blijven zien; mama slap over het stuur, bedolven onder de rozen.
“Dat vond ze handig voor het feest,” zegt papa. “Dan hoefde ik geen boodschappen aan te nemen. Want dat vergat ik steeds.”
“Ik ben zo geschrokken.” Mijn stem klinkt hoog door de prop die zich weer omhoogduwt. Dat groene waas over haar huid. En ze was zo klein, opeens.
“Ja,” hoor ik naast me.
“Misschien valt het allemaal wel mee,” zeg ik. “Ik bedoel, ze ligt niet op de intensive care. En al die dingen die ze testen, die moeten ze toch sowieso testen? Voor de zekerheid? Bloed nemen ze bijvoorbeeld volgens mij altijd af. Dat hoort bij het ziekenhuis, bloed afnemen. Als je in een ziekenhuis ligt, nemen ze altijd bloed bij je af.” Ik praat als mama, in een rechte lijn vooruit, niet te kritisch op de woorden, want haar stilte moet opgevuld worden. Dit is geen moment voor stilte. “En zo’n monitor, is dat niet routine als je met een ambulance binnen wordt gebracht? Want ik denk niet dat er opeens iets met haar hart is. Volgens mij is mama’s hart in orde.”
“Ja,” zegt papa, maar het gaat raar de lucht in. Ja-aa?
“Over een paar weken staat ze gewoon weer in de tuin te werken, let maar op.”
Naast me verwacht ik weer een ja, maar in plaats daarvan hoor ik een grote teug adem binnengehaald worden, die haperend naar buiten gepompt wordt en overgaat in een onregelmatig gesnuif.
Ik kom overeind om met eigen ogen te zien wat ik denk dat ik hoor.
Ik heb papa één keer een beetje zien huilen, toen opa begraven werd. Zijn ogen waren waterig, hij snoot vaak zijn neus en keek veel omlaag. Maar nu stromen de tranen over zijn wangen en het lijken er met de seconde meer te worden. In elkaar gedoken zit hij in zijn stoel, terwijl zijn ogen leeglopen en er van diep uit zijn lichaam oerkreunen zijn mond uit kruipen.
Mmm-woo-aaah.
M-m-oo-ooo-hoaa.
Zijn schouders schokken niet, zijn lichaam schudt niet: doodstil zit hij daar, met glanzende wangen en grote ogen. Mijn hart krimpt ineen voor papa in zijn papastoel, druipend en reddeloos in zijn eentje en dan vult iets simultaan mijn keel en mijn ogen, wat mijn traanklieren openduwt. Zo werkt het dus. Het begint in je keel, maar je ogen, die doen het. Zonder de ogen gebeurt er niks. Ze lopen vol, het moet eruitzien als in de tekenfilms waar ik vroeger naar keek, waarin de bovenmaatse ogen van een meisje van Japanse makelij volliepen en vervolgens overstroomden. De eerste tranen bereiken mijn jukbeenderen en dan schiet de prop in mijn keel los en is er geen houden meer aan; het gutst over mijn wangen, op mijn knieën. Ik huil met gierende uithalen en er loopt van alles mijn lichaam uit, woede, verwachtingen, heimwee, afgunst, angst, verlangen, snot. Ik huil met alles wat ik heb en kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst zo hard gehuild heb, of ik ooit zo hard gehuild heb. Mijn leven was niet om te huilen.
Papa draait zich verbaasd naar me toe en samen snikken we verder, halen we tranen in van jaren. Samen huilen is veel beter voor de teambuilding dan een weekend survivallen in de Ardennen. En als ik me verslik in een van mijn uithalen lachen we door het gehuil heen.
“Je klonk net als Frank,” giechelt papa en ik schiet in de lach. Mijn lach geeft die van papa een duwtje en naast elkaar lachen we de restjes van de proppen weg, ik hinnikend, hij laag en ritmisch. Dan haalt hij een zakdoek uit zijn broekzak en snuit luidruchtig zijn neus. Ik pak een tissue uit de doos naast me (die daar waarschijnlijk staat voor druppels op de salontafel en programma’s waarin families herenigd worden), snuit ook en veeg mijn wangen droog. Poeh. Als in onze familie de dammen breken, doen ze dat blijkbaar goed.
“Toen ze me belden, dacht ik: nu is het afgelopen,” zegt papa. De lach heeft hij van zijn gezicht af gesnoten.
Ik wil hem vragen of hij bedoelt dat – maar ik kan het woord niet uitspreken. In plaats daarvan leg ik mijn hand op zijn arm en schrik er even van, maar wat is een hand als je al om elkaar heen gehangen hebt en groots en meeslepend hebt gehuild? Ik laat de hand daarom liggen, wat langer dan ik eigenlijk wil, om te bewijzen dat we dat echt wel kunnen, intimiteit en omgaan met onze gevoelens, enzo. Dat ik het echt wel kan.
“Ik vond haar zo mooi.” Papa kijkt voor zich uit, ik naar de trouwfoto op de schouw. Ze is slank en straalt en draagt een strakke oranje jurk met pofmouwen, die belachelijk is, maar haar goed staat. In haar hand draagt ze een boeket rozen; wit en rood. Papa staat trots naast haar in een bruin pak. Zijn gezicht heeft wat minder rimpels en wat meer snor, maar verder lijkt hij sprekend op zichzelf. De foto is een van de weinige bewijzen van een jonge mama. Pas vanaf Franks geboorte zijn er met regelmaat foto’s gemaakt, waarop ze trots kijkt, en bezorgd. Je zou bijna vergeten dat deze vrouw onder mijn moeder zit, onder het geföhnde haar, de oogschaduw, de bloemenprints, de woorden en de overvloed aan liefde. Alleen die lach is nog precies zoals die was. Haar lach is haar trademark en die pakt niemand haar af.
“Je moeder was een, hoe noemen jullie dat tegenwoordig, babe?”
“Zoiets, ja,” glimlach ik.
“Een babe,” zegt papa en kauwt even op het woord. “Ja.” Zijn blik blijft hangen aan iets wat ik niet kan zien, een jaar of veertig geleden, een glimlach duwt zijn mondhoeken omhoog. “Op de mulo zag ze me niet staan. Ik zat een klas lager, dat hielp ook niet mee, natuurlijk. Ze had altijd jongens achter haar aan.” Hij zucht. “Die lach, hè.”
Een kuch, een slok koffie. Hij gaat nu beginnen aan het verhaal dat mama minstens één keer per seizoen vertelt, maar ik laat hem vertellen. Vandaag wil ik het graag horen, van hem.
“Op dansles begon het. Ik probeerde je moeder iedere week te vragen. Niet te opvallend, want ik was bang dat ze me af zou wijzen. Maar meestal zei ze ja. En dan deden we de quickstep, of de rumba. Dat was toen net nieuw, die Latijns-Amerikaanse dansen. Op een gegeven moment kreeg ze verkering met die jongen van Karels, maar ik bleef haar gewoon vragen.”
Nog een kuch, nog een slok. Zijn stembanden zijn roestig.
“Weet je nog die schutting die ik maar niet in elkaar kreeg? Zo was het ook met je moeder. Uiteindelijk lukte het. Ze voelde zich op haar gemak bij me, zei ze. En toen ik haar had dacht ik: dit pakt niemand me meer af. Zelfs die jongen van Karels niet.” Hij lacht met een triomfantelijkheid waarvan ik niet wist dat hij haar in zich had. Zo lacht hij vast nog iedere keer als hij die jongen van Karels tegenkomt.
“Wat is het dan?” vraag ik. “Wat het zo bijzonder maakt?” Want nu we hier zitten te praten, gaan we praten ook.
Papa haalt zijn hand over zijn snor en denkt na. Denkt nog even na. “Dat je er nooit aan twijfelt dat je samen bent,” zegt hij dan. “Dat je daar altijd op kunt rekenen. En dat je samen een leuker mens bent dan je in je eentje zou zijn.” Hij slikt en ik ook. “Kijk, ik ben natuurlijk eigenlijk best een saaie man. Zonder haar was ik het praten allang verleerd. En kwam ik de schuur nooit meer uit.”
“Maar heb je in al die veertig jaar nooit gedacht…”
“Nee,” schudt papa beslist zijn hoofd. “Niet dat het altijd makkelijk was, hoor. Je moet dingen voor elkaar overhebben. Denk je dat ik dat wilde, bijvoorbeeld?” Hij wijst omhoog naar de dingen die hij over de gordijnreling geklust heeft. Ik zou niet weten hoe ze heten; een soort relingjurkjes, bekleed met dezelfde stof als de gordijnen en afgemaakt met ruches aan de onderkant. Mama is dol op ruches. “Ik vind ze hondslelijk.”
Ik schiet in de lach. “En die dan?” wijs ik naar de porseleinen katten.
“Verschrikkelijk,” zegt papa, ik zie de glimlach onder zijn snor. “En die bruiloft had van mij ook niet gehoeven. Zo groot, met al die mensen. Maar goed, zo doe je dat soms, in een huwelijk. Dat hoort erbij als je het met elkaar uit wilt houden.”
Hij kijkt uit het raam, naar de Landrover.
“Hoe kom je eigenlijk aan die auto?” Ik merk dat zijn praat-voorraad opraakt. De woorden komen langzamer, stroever.
“Oh, die heb ik geleend van een collega,” zeg ik.
Ja, van een collega.
Ik weet niet wat er gisteren gebeurd is. Ik weet dat ik Heidi belde en dat we eerst in de Fitch waren en daarna in de Candy Bar en dat iedereen daar kwam en dat er steeds bier was, en tequila, ik hou helemaal niet van tequila, maar hij stopte het gebonk in mijn hoofd en een lang gesprek met Jeroen, die alle tijd nam om naar me te luisteren. Ik praatte en ik praatte, terwijl ik helemaal niet van plan was om te praten, maar hij begreep me, hij begreep me als geen ander, alsof we soulmates waren, ik geloof dat ik dat echt gezegd heb, en ik voelde me veilig en ik kon alles zeggen en zijn armen, zijn armen voelden zo goed en ik herinner me de club in de kerk en daarna het licht door de patrijspoorten op de woonboot van Jeroen en het telefoontje van Frank. En nu dringt het allemaal mijn hoofd binnen, Jeroen, Max, het geschreeuw en de kast, mama, de slangetjes en de corsages overal, en wordt het nog een grotere puinhoop. En god, Junior, hoe zou het met Junior zijn? Wat heeft Max gezegd, of heeft hij niks gezegd? Ik kan hem niet meer bellen, hij ligt vast allang te slapen met Beer de beer naast hem. En ik kan sowieso niet bellen, want ik heb geen idee wat ik moet zeggen tegen Max. Ik kan nu niet met Max praten. En ik weet niet wanneer wel.
Papa zucht, hij ziet er moe uit. Geroutineerd vist hij de afstandsbediening uit de afstandsbedieninghouder aan zijn stoel, de televisie flipt automatisch aan op SBS. Ik kijk met hem mee en laat me sussen door beelden van een brandende loods (iedereen ongedeerd, maar wel vijfenzeventigduizend eierdoosjes verbrand), ooievaars die uitgezet zijn in een gemeente die graag meer ooievaars wilde en twee zangers uit Volendam die praten over hun favoriete sportschoenenmerk. De presentatrices achter hun deskje slagen erin om de items met een permanente grijns aan elkaar te lijmen. Wat fijn om gewoon even te kijken naar bewegende beelden op een scherm. De jongens worden grijnzend afgekondigd en dan zie ik Robzz aan tafel bij Jeroen, een flits uit een videoclip van BOYFUN en archiefbeelden van Freek Maatman, pratend voor een camera en wandelend met zijn gezin.
Oh jezus, ja.
“Nederland was geschokt toen eerder vanavond in De Dag in 30 bekend werd dat de nummer twee van de Partij van de Waarheid, Freek Maatman, het zelf niet zo nauw nam met de waarheid en er een dubbelleven op na hield,” zegt de voice-over met zijn filmtrailerstem. We zien Robzz weer, nu in de privéclub waar hij werkt, de jongens, Arabisch vooral en in kleine slips. Beeldschoon zijn ze, met hun donkere ogen en gebeeldhouwde lichamen. We zien het podiumpje, de bongo’s, de danspaal, fallusvormige attributen en een stukje van de act met de olie-fles, die overgaat in reconstructieachtige beelden van een lap-dance, uitgevoerd door een van de jongens in de kleine slips. De slechte eurohouse die hem daarbij begeleidt zwengelt de pijn in mijn hoofd nog verder aan. Dan zien we weer dezelfde beelden van Maatman met zijn gezin, doorsneden met weer die ene jongen en woedende mensen op een marktplein, schreeuwend in de camera, geagiteerd pratende kamerleden voor microfoons en dan een tomaat die tegen een huis gegooid wordt. En nog een. Iemand draagt een campagneposter van de Partij van de Waarheid, waarop een groot rood kruis staat door ‘Waarheid’. Achter het raam zien we een glimp van mevrouw Maatman, angstig kijkend naar de menigte die zich voor haar huis verzameld heeft. Met bonkende slapen kijk ik naar beelden die ik zelf heb aangericht, maar die uit een andere wereld lijken te komen. Naar de gevolgen van gewoon maar een scoop, gewoon een goede uitzending.
“En dan nu: Bekende Nederlanders over Maatmangate,” grijnst een van de dames achter de desk. We zien Rob de Nijs en Marco Borsato en als de Volendamse zangers weer in beeld komen, gaat de telefoon. Nog altijd de oude telefoon, op het kastje bij het raam. Papa staat op, ik pak de afstandsbediening van de leuning van zijn Barcalounger en zet het geluid zachter.
“Mensink,” zegt hij. Hij luistert naar een verhaal aan de andere kant, waar hij met een paar uhm’s en maar’s vergeefs een speld tussen probeert te krijgen, terwijl op tv sterren in stilte verder praten over Maatman en of ze nou wel of niet vinden dat het moet kunnen. “Ja, ik begrijp het,” zegt papa uiteindelijk en hangt op. Overdonderd blijft hij naar de hoorn kijken.
“Wat is er?” vraag ik.
“Het buffet.”
“Het buffet?”
“Het buffet kon niet meer afbesteld worden. Dat moet minimaal tweeënzeventig uur van tevoren.”