Fluiten is een onderschatte kunst

Nog dertien dozen. Er is in dit huis zo overweldigend veel plek om dingen op te bergen dat ik minutenlang met fotolijstjes, nietmachines en schalen in mijn handen sta te denken waar dit nou weer naartoe moet. Ik heb al een kastje gevuld met borden en een met glazen en de pannen weggewerkt in een speciale pannengevangenis op wieltjes en nog staat de helft van de keukenkastjes te wachten op spullen die we niet hebben. Spullen die je nodig blijkt te hebben als volwassen mens, zoals nog meer borden en nog meer glazen. Ik ben gewend aan vijfenzestig vierkante meter, twee keukenkastjes en een magnetron in de badkamer.

“Dat schiet al lekker op!” komt Max opgewekt binnen, met een schroevendraaier in zijn hand. Hij streelt de flatscreen, zet de vruchtbaarheidsman uit Namibië nog wat rechter en kijkt dan naar het vloerkleed voor de bank. “It really ties the room together,” grijnst hij tevreden.

Mocht je je nu afvragen of Max lijdt aan een meervoudige persoonlijkheidsstoornis en ook een Amerikaanse interieurstylist blijkt te zijn met een voorkeur voor vuurwapens en lilakleurige poedels die dit verhaal een onverwachte wending zal geven moet ik je teleurstellen: als doorgewinterde cinefiel vindt hij dat films de leidraad des levens zijn. Spiegels van de collectieve ziel, of zoiets. En hij citeert er dan ook altijd lustig op los.

Hij schuift de schroevendraaier in zijn kontzak en loopt naar de keuken. Tot de verhuizing heb ik hem zelden met een stuk gereedschap in zijn handen gezien, maar nu ziet hij eruit als een auditant voor een Black & Decker-commercial. Hij draagt een wit T-shirt waarin zijn schouders bijzonder goed uitkomen, een broek vol vlekken en uit zijn kontzak steekt naast de schroevendraaier ook een meetlint.

“Ik heb de lamp in Juniors kamer opgehangen en het schilderij in de gang,” glimt hij, alsof hij terugkomt van geslaagde vredesbesprekingen in het Midden-Oosten.

Maar om op die spiegels van de collectieve ziel terug te komen: Max is dus filmnerd. Zijn helden zijn Dr. No en E.T., maar vooral The Dude uit The Big Lebowski. En daarnaast is hij nu ook toegewijd klusser, want als hij iets doet, doet hij het ook helemaal. De nacht, mij, Junior, MAX Design, die spiegels van de collectieve ziel en nu dus klussen. Het gaat niet buitengewoon snel en niet alles zit even stevig in elkaar, maar hij heeft er nog meer plezier in dan ik in Super Mario. Opgewekt haalt hij een blikje cola uit de koelkast, trekt het open en zet het aan zijn mond. Zijn hoofd kantelt naar achteren en hij sluit even zijn ogen, terwijl zijn adamsappel op en neer gaat. En op. En neer. Zijn T-shirt is vochtig van het zweet. Een levende Coca-Cola Light-break, denk ik, niet zonder trots.

“Oké, ik ga Juniors bed in elkaar zetten.” Hij geeft me een colakus en loopt fluitend weg; met grote stappen springt hij de trap op. Ik probeer hem na te doen, maar er komt alleen lucht tussen mijn lippen vandaan. Fluiten is een onderschatte kunst, vind ik, net als gelukkig zijn.

Op een dag neem je een beslissing waarvan je niet verwacht haddat je haar ooit zou nemen. Simpelweg omdat je dacht dat je wist hoe het zat. Het was namelijk allemaal heel eenvoudig: ieder weldenkend mens woonde in de stad. De stad was vrijheid, verrassing, lawaai, leven. Altijd nieuws, altijd anders. Te dure koffie onderweg naar je werk, alle tijdschriften uit de wereld in de kiosk om de hoek, lachende mensen in restaurants en aan barren, hufterige taxichauffeurs die je bijna van je sokken rijden en brommertjes met bezorgsushi, desnoods om half-vier ‘s-nachts. Wij woonden dus in de stad. Niet groot, maar wel charmant, volgens de huurbaas, en vol authentieke details. Welbeschouwd was het hele appartement zo groot als de walk-in closet van een voetbalvrouw, maar wat maakte dat uit als die stond waar alles gebeurde en je naar je werk kon struikelen? De wereld was mooi, het leven was mooi en Max en ik mochten er ook best zijn, als ik eerlijk was.

Ergens onderweg is er iets misgegaan. En ik heb niet opgelet.

Max en ik stonden midden in het leven – letterlijk. Onze miniloft (mijn glas was halfvol) bevond zich in het epicentrum van, nou ja, alles: onze straat wisselde interieurrariteiten af met mobiele telefoons, limited edition sneakers met kousenband, Scandinavische kleding met kippen aan een spit en de afhaal-thai schurkte gemoedelijk tegen de afhaalmarokkaan, de afhaal-italiaan en de afhaalsurinamer aan. Het was tachtig stappen naar de Fitch, binnen een cirkel van achthonderd meter hadden vijf leuke restaurants een tafel voor ons, Heidi woonde twee straten verderop en er was altijd wat te doen, of we daar nou zin in hadden of niet. De wereld raasde om me heen en soms bleef ik even staan, gewoon, om te genieten van alle mogelijkheden die ik zomaar uit de lucht zou kunnen pakken. Dat is het verschil met mensen die in de stad opgegroeid zijn: zij denken dat het vanzelfsprekend is, dat het leven gewoon zo is. Zij begrijpen niet hoe je kunt verlangen naar alleen al de suggestie van reuring, van wat dan ook. Daar stond ik dus te grijnzen, midden op een drukke straat of op een feestje, of op de dag dat de terrassen weer buitengezet werden, en dan wilde ik het liefst een lied aanheffen. Het eerste couplet zou ik alleen doen, met gevoel en mooi belicht, en bij het refrein zou iedereen invallen, van de rookworstverkoper tot de taxichauffeur. Samen zouden we de stad bezingen en synchroon dansen door de straat, opgezweept door de muziek. Ja, dit was waarover ik droomde als ik keek hoe de koeien gras aten en aten en aten en aten. Klaar, niks meer aan doen.

Eén moment. Daar begint alles mee.

We reden terug van de housewarmingparty van een klant van Max van wie de naam nooit blijft hangen. Erwin of Erik, of zoiets. Max bobde, ik was de licht beschonken bijrijder. De zon scheen, Junior zong de grootste hits van Koen de Ridder op de achterbank, Max en ik evalueerden het zojuist opgewarmde huis en ik voelde ons geweldig.

“Een zespits fornuis,” grinnikte ik. Ik had nog nooit zo’n grotemensenhuis gezien bij iemand uit mijn eigen kennissenkring, en ik vond het fascinerend.

“En een tuin,” zei Max.

“En een carport,” giechelde ik.

“En een enorme schuur!”

“En een waskamer!”

“Ja, daar zou ik zelf een snookertafel neerzetten,” zei Max.

“En heb je dat kookeiland gezien?” Ik moest nu ronduit lachen. Ik kon er niks aan doen, Erwin of Erik was er vast dolgelukkig mee, maar oh, die wokbrander.

“Om jaloers van te worden, toch?”

“Jahahaha,” hikte ik. Soms krijg ik de hik als ik lach.

“Nee, serieus,” zei Max. Hij keek er ook erg serieus bij.

“Serieus?” vroeg ik voor de zekerheid.

“Ja, jezus Noor, we kunnen toch niet eeuwig op tweehoog blijven wonen? Op vijfenzestig vierkante meter, met een geiser die het nooit doet en een buurman die stinkt naar pis?”

Ik staarde uit het raam en dacht aan het ligbad. Een enorm ligbad, met een whirlpool en uitzicht op wat ooit de tuin zal worden van de familie Erwin of Erik of hoe hij ook alweer heette.

“Noor?” Max keek me aan en hield tegelijkertijd het verkeer in de gaten, zoals alleen Max dat kan.

“Je hebt gelijk,” zei ik.

En ik meende het ook echt. Op dat moment.

Max keek mij aan, ik keek Max aan, Junior zong nog steeds de grootste hits van Koen de Ridder en de cava borrelde na in mijn hoofd. Max kan dingen zo enthousiast willen dat het onmogelijk is om daar niet door aangestoken te worden. En ik wilde Max zo graag geloven. Want wij waren Noor & Max: ongecompliceerd, tijdloos leuk en ontzettend samen. Ik wilde geloven dat de ruimte fijn zou zijn, weldadig fijn zelfs. Ja, ik zou me te pletter genieten. Wij waren Noor & Max, maakten er wel wat van. We namen leuk gewoon mee.

Eén moment.

Eén moment van twijfel en dan beginnen dingen te verschuiven in je hoofd. En voor je het weet heb je een bezichtiging achter de rug en dan nog een en denk je dat praktische argumenten ook echt tellen. En dan zit je bij een hypotheekadviseur met een loonstrookje enweet je wat een annuïteitenhypotheek is, waarom je beter niet voor een variabele rente kunt kiezen en hoe het zit met de hypotheekrente­teruggaaf­aftrekregeling. En driekwart jaar later knarst je leven en heb je alles wat je lief is ingeruild voor een achtertuin en een ligbad.

Zand. Overal ligt zand. In de gang. Op de versgelakte vloer, tussen mijn kleren, in mijn toetsenbord, mijn telefoon, mijn hersens. En de zekerheden die ik had, glijden als zand door mijn vingers.

Ik ga bij het raam zitten en kijk naar niets, terug bij af. Middagen lang zat ik voor het slaapkamerraam en keek naar de weilanden, die achter ons huis begonnen. Af en toe trok een tractor een lange streep, maar meestal stond het uitzicht stil, groen tot aan de horizon. Vanuit mijn vensterbank speurde ik naar contouren van de wereld, maar er was niks te zien. Alleen gras, tot zover mijn oog reikte – en nu zand, hard geworden door de kou. Het duurt lang voor de regen wint en het verandert in een modderpoel. Boven hoor ik Max. Hij zingt iets van Masters At Work wat veel gedraaid werd in de Mecca en lijkt uit enthousiasme door het bed heen te timmeren. Dan hoor ik een luid “Godverdomme!” en een bonk. “Kuthamer!”

Mijn telefoon gaat. Mama, weer. Ik zucht en neem op.