Mijn donkere kant wordt niet serieus genomen
Oké, dat was een beetje een depressief intermezzo, over dat knarsende leven, enzo. Af en toe krijg ik last van nieuwbouw-neurose, als de regen ons binnen gevangenhoudt, het zand buiten modder wordt en de soundtrack in mijn hoofd verzorgd wordt door Joy Division. Maar als de zon schijnt, valt dat reuze mee. Als de zon schijnt, valt alles mee.
Laat me je even rondleiden. Kijk, dit is de woonkamer, met ramen van de vloer tot aan het plafond, waardoor alles vandaag verzuipt in het licht. De vloer bestaat uit gerecycled kerkbankenhout en ik ben weg van de hoekbank, die ongeveer zo groot is als ons oude huis. Hij is stoer en zacht tegelijkertijd en we kunnen er met z’n drieën languit op liggen zonder elkaars voeten te ruiken. Let trouwens niet op die dozen daar, die moet ik nog uitpakken. En die stapel planken wordt een door Max zelf ontworpen boekenkast – althans, in Max’ hoofd. Als je het mij vraagt, begint hij overmoedig te worden op doe-het-zelfvlak, maar volgens Max is het beter dat ik me er vooral heel erg niet mee bemoei.
Dan de keuken. Met kookeiland, uiteraard. Nee, die gaten horen niet bij het design. Die zijn voor de inbouwapparaten, die volgens de leverancier vermoedelijk op een transport naar Napels zijn geraakt. En die berg zand buiten, dat wordt de tuin. Hoe we dat gaan doen, weet ik nog niet precies. Iets met gras, denk ik, en wat makkelijke planten, die niet opeens doodgaan als je ze een paar weken vergeet water te geven. Oh, en dan hebben we hier nog het toilet en de studeerkamer. Niet dat er veel gestudeerd wordt, maar ik heb Max er gelukkig van weten te weerhouden om er een snookerkamer van te maken.
In de woonkamer moet ik eigenlijk nog zeven dozen uitpakken die al veel te lang staan te wachten, maar in plaats daarvan ga ik op de bank liggen, pak de Marie Claire van een stapel bijna oud papier en blader langs een rubriek met enige interieurspulletjes (als je het normaal vindt om vierenzestig euro uit te geven aan een waxinelichtjeshouder, tenminste), een reportage over Sterke Vrouwen in de staalindustrie, het relaas van Anoniem die een relatie opbiecht met de zoon van de buren en het nieuws dat zwart het nieuwe zwart is. Daar ben ik heel blij mee, want ik hoop al heel lang dat zwart het nieuwe zwart wordt.
Ik ben goed in zwart. Het past bij alles, het is moeilijk om er vlekken op te maken en je kunt het amper verpesten in de was. Junior ziet er ook geweldig uit in zwart. Ik heb laatst nog een zwartleren jasje voor hem gekocht; zóveel leuker dan al die hysterisch gekleurde kleutertroep. Max klaagt wel eens dat ik te veel zwart draag, maar ik zeg dan altijd dat dat het zwfrte randje van mijn persoonlijkheid symboliseert, waarop hij in de lach schiet. Mijn donkere kant wordt niet serieus genomen. Iedereen denkt altijd maar dat ik altijd grappig en blij ben en dat ik de hele dag slingers ophang voor het grote feest dat mijn leven is, maar misschien zit ik wel vol existentiële gedachten over de ondraaglijke lichtheid van het bestaan en schrijf ik stiekem deprimerende poëzie. Wie weet.
Door het raam zie ik de buurman van links naar buiten lopen. Hij heeft een sjaal om en draagt een theedoek over zijn schouder. Marco heette hij, geloof ik. Buurman steekt een sigaret op en blaast een paar minuten van zijn leven in de richting van ons raam. (Rokers leven dertien jaar korter dan niet-rokers, wist je dat? Sorry, ik heb een vat vol overbodige kennis in mijn hoofd, dat onaangekondigd lekt. Ik weet dat Alfred Hitchcock geen navel had, dat ijsberen linkshandig zijn en dat rucola in de duinen groeit, maar voor de naam van mijn buurman is er geen plek meer.)
Ik laat me nog wat verder achter de Marie Claire zakken, maar het is al te laat. Hij zwaait en loopt naar de voordeur; rook en wasem slierten achter hem aan. Dat hier nog geen stratenmakers langs zijn geweest, betekent blijkbaardat je de hele dag bij elkaar binnen kan lopen, alsof je op de camping staat. Nog zoiets wat ik niet verwacht had: dat buren verwachten dat je ook echt met ze praat. Ik had het idee dat een obligaat knikje op zijn tijd wel genoeg zou zijn, of een gesprekje in de supermarkt, maar hier doen ze aan buurtgebabbel. Hoe het gaat (prima), en met Max (ook goed, dank je wel) en met Junior (uitstekend) en dat het zo’n lief joch is (nou en of!). Over de nieuwe blokken die in aanbouw zijn, over spinnen die uit alle hoeken en gaten marcheren en over het gerucht dat er een HEMA komt in het winkelcentrum. Deze wijk is stof voor eindeloze gesprekken.
Ik slof naar de voordeur en doe hem open. De kou ziet haar kans schoon en stort zich met haar volle gewicht naar binnen.
“Middag, buuf.” roept Buurman enthousiast.
“Dag buurman!” huiver ik jolig. Ik heb liever een verre buur dan een goede, maar als je tuindeuren aan elkaar grenzen zonder iets ertussen en je wilt niet de hele zomer binnen zitten, zit er niets anders op dan er maar wat van te maken.
“En hoe bevalt het huis?”
“Heel goed,” grijns ik en sla mijn armen om mezelf heen. “Ik bedoel, in ons oude huis woonden we ook natuurlijk, maar dit woont echt heel anders.”
Mark, Marco of Marcel knikt. Hij draagt een trui van een verzonnen Amerikaanse universiteit en zijn sjaal ziet eruit als een kerstgeschenk van een vlijtige schoonmoeder.
“Wat is het koud, hè?”
Ik knik geestdriftig.
“Ik stond te koken,” wijst hij naar de theedoek over zijn schouder, “maar ik dacht: nog snel een peuk roken voor alles uit de oven moet. Even van die mooie dag genieten.”
“Groot gelijk,” knik ik en vraag me af wat ik hierop moet gaan zeggen. Ik ben best een geoefende smalltalker, maar als het over het weer gaat, val ik altijd stil. Gelukkig weet buurman raad met stiltes.
“De saltimbocca staat in de oven, de chocolademousse is klaar, de aubergines liggen onder de grill en de aardappeltjes met rozemarijn hoef ik alleen nog maar even warm te maken,” zegt hij met een gezicht alsof hij zojuist de vuilnis buiten heeft gezet.
“Kookt iedereen hier zo?” kijk ik verschrikt door de zandbak die onze straat is. Max is behoorlijk bedreven in de eenpans-maaltijd en mijn vissticks met ovenfriet zijn een regelmatig terugkerend succes, maar saltimbocca’s schudden wij niet dagelijks uit onze mouwen.
“Nee, het is een hobby. Nou ja, een beetje een uit de hand gelopen hobby,” grinnikt hij en drukt zijn peuk uit in de harde grond van wat ooit onze voortuin zal worden. “Het is vandaag papadag, dan ga ik altijd los. Monique klaagt voortdurend dat ze zo graag gewoon weer eens vissticks wil eten, ofzo, en Eva vraagt dan altijd wat vissticks zijn.”
Ik lach mee, die Eva toch. Achter me hoor ik de pijpen van Max’ legerbroek tegen elkaar rits-rats-rits-ratsen, steeds dichterbij. Hij kust me op mijn oor en houdt een zakje met supersonische betonpluggen voor mijn gezicht, die hij net bij de Gamma heeft gekocht. “Marcel!”
Oh ja, Marcel. Hartelijk schudden ze handen en slaan ze op elkaars schouders, alsof ze wekelijks met elkaar squashen.
“Max! Hoe is het? Begint het al een beetje te wennen?”
“Ja, dat gaat zo snel, alsof we hier al maanden wonen.”
“Welkom op Nieuwburg.” Marcel spreidt tevreden zijn armen. “Als je hier eenmaal woont, wil je nooit meer weg.”
Max knikt. “Ik had het er gister nog over met Jan-Willem en Ellen, van 26…”
“Oh!” Marcel dempt zijn volume. “Wat vond je van ze?”
“Wat zal ik zeggen…” grinnikt Max. “Ik had zelf nog niet aan een buurtcomposthoop gedacht en wil zéker mijn handtekening zetten voor biologische groentepakketten in het winkelcentrum.”
Marcel grijnst, blij met zijn weldenkende nieuwe buurman. “Goed, ik moet weer terug. Hé, waarom eten jullie niet mee? Ik heb veel te veel gemaakt, ik kan nooit maathouden. En Monique en Eva zijn razend benieuwd naar jullie.”
“Ja, leuk! Toch, schat?”
Max noemt mij nooit schat. Ja, af en toe voor de grap, als we vadertje en moedertje spelen. Dan gaan we naar de IKEA om verstandige dingen te kopen, zoals een handdoekenrekje of een schoenenopbergsysteem en roepen we lukrake dingen over financiën (zoals: “je kunt beter anticyclisch investeren!” of “je huis is je vermogen!”), om het af te maken.
“Ja, leuk,” zeg ik. Eten bij de buren, wie had dat gedacht. Maar aan de andere kant: zo vaak eet ik nou ook weer geen saltimbocca met gegrilde aubergines en aardappeltjes met rozemarijn en chocolademousse toe. En Marcel heeft ongetwijfeld een fantastische wijnkelder.
∗
‘s-Nachts lig ik wakker van de stilte. Voor ons oude huis reden auto’s, pizzabrommers en tuktuks langs, stopte vier keer per uur een tram, maakten dronken mensen ruzie en lalden nog dronkener studenten hun clublied. Hier hoor ik niets. Geen rinkelend glas, geen onvertogen buurtbewoner. Zelfs de vogels slapen. 03.54. Nog drie uur en zes minuten tot de heipalen de dag indreunen.
“Max?”
Slapend is hij een flashback naar zichzelf. Er dwalen een paar grijze haren door de lokken over zijn gezicht, maar met zijn ogen dicht ziet hij er nog net zo uit als tien jaar geleden. Max was met stip de geweldigste man van de Mecca, vond ik. Aanstormend talent op zijn kunstacademie, bezitter van haar dat niet zou misstaan in een shampoo-advertentie en telg van wonderlijke ouders die nooit te beroerd waren om in welk medium dan ook te vertellen wat hun ideeën waren over de toekomst van de Partij van de Arbeid (zijn vader), het glazen plafond (zijn moeder), de fiscalisering van de AOW (zijn vader), of de masculinisering van het tv-aanbod (zijn moeder). Max had die opgewondenheid van zijn ouders niet, integendeel. Hij had een sympathiefactor die op iedereen werkte, hij was onverstoorbaar kalm en bezat de ingebouwde nonchalance van iemand die zich volstrekt op zijn gemak voelt in de stad, in welke stad dan ook. Ik had er zo lang over gedaan om me op mijn gemak te voelen. De stad was waarnaar ik verlangde als ik over de weilanden keek, maar toen ik er was, voelde ik me verloren. Ik had geen idee waar alles was, laat staan hoe het werkte en dobberde maar wat, tot Heidi me op sleeptouw nam naar plekken onder de oppervlakte. Daar ontmoette ik wel eens een man van wie ik een tijdje dacht dat ik misschien wel bij hem wilde zijn, maar bij Max was ik er al uit voor ik een woord met hem gewisseld had. Met Max wilde je praten, lachen, rare dingen eten en uren door de straten lopen, met zijn arm om je heen. Je wilde met hem dansen, op een olifant zitten in een jungle en af en toe gewoon even stil tegen zijn warme lijf aan leunen, zonder iets te zeggen. Dat zag je gewoon.
“Max?”
Zijn ene arm ligt onder zijn hoofd en zijn andere over het dekbed. Jaloersmakend ontspannen.
Ik heb eigenlijk geen idee of anderen hem ook geweldig vonden – maar ik vond het. Als Heidi en ik nog druk waren met het bedenken van een outfit, trok hij een T-shirt en een uitgewoonde spijkerbroek aan en stapte op zijn fiets. Het was begonnen als pesterijtje, vertelde hij me later. Zijn moeder (of eigenlijk Agnes, want bij Max thuis noemde iedereen elkaar bij de voornaam, om de hiërarchie in de ouder-kindrelatie te verkleinen, of zoiets) zag er altijd zo gebeeldhouwd uit in haar couturepakjes dat hij haar graag ergerde met zijn lompenlook. Maar na een tijdje voelde hij zich zo op zijn gemak met zijn uitgegroeide haar en zijn broeken vol verfvlekken dat hij zwoer om nooit meer iets aan te trekken dat gestreken moet worden. Waar hij zich tot op de dag van vandaag aan heeft gehouden.
“Max?”
Ik keek veel naar Max, slapeloos van geluk. Hij was de bezegeling van het leven waarnaar ik altijd verlangd had. Uren moet ik hebben liggen kijken naar zijn gesloten ogen, zijn adem die rustig in en uit ging en zijn mond die af en toe grimaste, benieuwd naar wat er achter zijn oogleden gebeurde. En een beetje jaloers dat ik daar niet bij was.
Ik kuch, Max knippert met zijn ogen. “Wat is er?”
“Ik kan niet slapen,” zeg ik met mijn lievemeisjesstem, omdat ik het zielig vind dat hij wakker is, al heb ik dat zelf gedaan.
“Nou ben je net Ernie,” slaaplacht hij.
Ik grijns. Als kind wilde ik dolgraag Ernie zijn. Niets leek me mooier dan met een oranje hoofd en mijn gele beste vriend in een huis vol speelgoed te wonen en midden in de nacht te vragen hoe laat het is, of om een glaasje water.
“Max?”
“Ja?” vraagt hij, zijn ogen nu zo goed als open.
Ik aarzel of ik het moet zeggen en zeg het dan toch. “Denk jij ook wel eens: wat hebben we gedaan?”
“Ja, iedere dag.” Hij richt zich op en ondersteunt zijn hoofd met zijn hand.
“Ja?”
“Ja, en iedere dag ben ik blijer dat we dit gedaan hebben. Het huis is geweldig – ik bedoel, we hebben een eigen voordeur en geen dronken buurman en er staat ‘s-ochtends vroeg geen Heineken-truck voor de deur te piepen.”
Ik knik, want dat is waar.
“En ik had niet gedacht dat het hier zo gezellig zou zijn. Dat was toch een leuke avond, met Marcel en Monique? En zag je hoe goed Junior met Eva overweg kon? Lieverd, we gaan het hier heerlijk hebben, geloof me. En Junior ook. Die is binnen een paar weken helemaal gewend.”
“Denk je?”
“Je bent gewoon moe van de verhuizing, dat is alles.” Max trekt me tegen zich aan en slaat zijn armen om me heen. “Relax. We moeten gauw weer eens op vakantie. Weekje weg met z’n drieën. Het is binnenkort toch carnavalsvakantie, of heette dat nou tulpvakantie? Zoeken we een leuke lastminute.”
Ja, even weg. Een paar dagen op een strand met een moessonwind die mijn hoofd schoonblaast, zodat ik daarna als een herboren mens een nieuwe poging kan doen. Ik nestel me tegen hem aan, in zijn armen is de stilte niet meer zo oorverdovend. Max heeft het over een etentje dat hij wil gaan organiseren voor Marcel en Monique en Jan-Willem en Ellen van 26 en dan kan Heidi ook komen, even op lijn 32 en ze is er zo, maar zijn stem drijft van me weg. Langzaam glijd ik in een droom over saltimbocca’s, fietsende billen en zand, overal zand.