Je bent er

Ik kan mijn voeten amper bijhouden in de groene gangen, de geur van ontsmettingsmiddelen en medicijnen hebben een onaangenaam onderonsje met mijn hoofd. Ik ben waarschijnlijk zestien keer geflitst met Jeroens Landrover, maar ik ben er. Ook met angst op de hielen doen die paar essentiële hersenkwabben blijkbaar toch gewoon wat ze moeten doen. Ik tel de nummers af, bij iedere deur word ik nerveuzer. Als ik kamer 316 in loop, denk ik eerst dat de receptiedame me het verkeerde kamernummer heeft gegeven. Want ik zie een grijze mevrouw boven een puzzelboekje en een door snoeren overwoekerde mevrouw van middelbare leeftijd die televisiekijkt en nog een mevrouw, maar ik zie mijn moeder niet.

“Je bent er,” hoor ik heel zacht links van me. Ik draai mijn hoofd naar het geluid en als ik mijn ogen scherp gesteld heb, zie ik –

God –

Mama. Bijna onherkenbaar door het waas van angst dat over haar heen hangt.

Mijn hart maakt een vrije val en blijft ergens in mijn onderbuik steken, wild kloppend tussen mijn darmen. Haar huid is niet blozend roze, zoals anders, maar lijkt groen en overal aan haar zitten slangetjes, die naar infusen leiden en een groot mengpaneel boven haar hoofd. Naast haar staat een monitor, waarop een witte lijn een regelmatig berglandschap tekent. Ze doet haar best op een flauwe glimlach, maar haar ogen en de rest van haar gezicht kunnen het niet opbrengen om mee te doen. Ik kan niet geloven dat dit mama is, zo kaal zonder haar geföhnde haar, haar oogschaduw, haar hopeloze opgewektheid.

“Mama…” duw ik mijn keel uit. “Wat…?”

Ik wil vragen wat er gebeurd is, ik wil zoveel meer vragen, maar de woorden blijven steken tussen al die andere dingen die ik nooit gezegd heb. Ik loop daarom naar haar bed en ga ernaast zitten. De totale onbenulligheid van neerzakken op een bruine, plastic stoel.

“Het pakje,” zegt ze zachtjes.

“Pakje?” vraag ik.

“Rood, heel mooi. Met een jasje…” Ze zucht, zoekt naar kracht die ze niet heeft. “Met van die ruches langs de kraag.”

Ik pak haar hand en wil zeggen dat ze niks hoeft te zeggen, echt niet, maar ze doet haar mond weer open.

“Ik wilde het snel halen, eerst de corsages en dan het pakje…”

Ze heeft een blauw oog, een enorme schram op haar wang en ook op haar armen zie ik beurse plekken en schaafwonden. En dat is alleen maar wat ik zie. Misschien heeft ze wel geperforeerde longen of een schedelbasisfractuur of een versplinterd been of weet ik veel wat je allemaal nog meer kunt hebben behalve schrammen en blauwe plekken. Frank zei dat ze haar telefoon uit haar tas op de achterbank probeerde te halen. Wat er daarna precies gebeurd is weet niemand, maar de auto eindigde tegen een giertank. Zelfwas ze buiten bewustzijn, ondergesneeuwd met corsages.

Ze opent haar mond weer, maar er komt geen geluid uit. Ik pak haar hand met het infuus erin en probeer met mijn ogen te zeggen: stil maar, het komt straks wel. Of later. Blijf maar rustig liggen. Ze glimlacht en haar ogen zakken dicht, terwijl ik nog steeds haar hand vasthoud. Het regelmatige gepiep van de monitor is op een luidruchtige manier kalmerend, alsof het zegt: “Hallo, hier het hart van je moeder, ik was niet zomaar van plan om ermee te stoppen, hoor, mocht je dat soms denken.” Ik weet niet hoe lang ik hier zit – een paar minuten? Een halfuur? – dicht bij haar, terwijl mijn gedachten alle kanten op rennen. Af en toe gaan haar ogen open en kijkt ze me recht aan (groen en bruin, waarom wist ik dat niet meer?), maar dan zakt ze weer weg, naar een onderbewustzijn waarvan ik hoop dat het er rustig is, met veel bloemen en André Rieu.

Ik schrik op van rollend gerinkel, mama’s ogen schieten open.

“Hallo!” zegt een verpleegster met rode plastic klompen en een kar met bakken en buisjes. “Hoe gaat het met u, mevrouw Mensink?”

Ze klinkt opgewekt, veel te opgewekt. Zo’n beroepsmatige opgewektheid die verpleegsters leren op de verpleegstersschool, waarvan het de bedoeling is dat ze een straaltje licht brengt in het verder zo duistere ziekbed van de patiënt en met een volume dat ervan uitgaat dat iedereen in een ziekenhuis hardhorend is. Mama glimlacht flauw.

“Zo, u heeft een flinke smak gemaakt, mevrouw Mensink! We hadden het er net nog over, wat een geluk u gehad hebt.”

Mama knikt, nauwelijks waarneembaar.

“Dat was schrikken, of niet?” zegt ze dan, tegen mij, geloof ik. Ik zit klaar om me wild te ergeren aan haar toontje, want natuurlijk was dat schrikken, wat dacht je dan, dat we hier een pyjamafeest aan het vieren zijn en een geanimeerd gesprek voeren over de laatste nagellaktrends en het wel en wee van de koninklijke familie, maar ik knik bedrukt ja. Want het was schrikken ja, hou op, ik ben me kapot geschrokken. Ik ben zo geschrokken dat ik nog geen idee heb hoe erg precies. Mijn handen trillen, maar mijn hoofd weet niet waar het met zichzelf naartoe moet, onrustig zwalkend tussen schok en spijt en pijn en verdriet. De oprecht gemeende glimlach van de verpleegster duwt die prop weer in mijn keel. Ik wou dat ze me even tegen haar zachte boezem aan drukte en me over mijn haar aaide en me vertelde dat het allemaal goed komt, want ik heb opeens zo’n behoefte aan moederlijkheid, gewoon omdat het kan, maar in plaats daarvan doet ze plastic handschoenen aan en pakt een spuit.

“Zo, mevrouw Mensink!” richt ze zich weer op mama en laat vloeistof uit een buisje in de spuit lopen. “Ik heb iets tegen de pijn. Is zo gebeurd.”

De spuit port mijn kater wakker, die zich manifesteert in een golf van misselijkheid.

“Ik kom zo terug,” mompel ik. Eén mevrouw Mensink in een bed is ruim voldoende.

Op de gang ga ik op een stoeltje zitten dat ontworpen is om het je zo oncomfortabel mogelijk te maken. De rugleuning duwt mijn rug naar voren en de zitting helt omlaag, zodat ik met mijn voeten kracht moet zetten om mezelf tegen te houden en mijn hoofd automatisch omlaag gericht is, naar de groene vloer met donkergroene spikkels. Ik doe mijn ogen dicht en probeer met mijn ademhaling de misselijkheid onder controle te krijgen, terwijl mijn hoofd doorgonst. Het lijkt een slechte grap, mama in dat bed, met die slangetjes overal. Mama tegen een boom, de Nissan Primera verkreukeld tegen een giertank. Na een minuut of twee staakt mijn maag het protest. Ik open mijn ogen, plant mijn handen op mijn knieën en concentreer me op de spikkels op de vloer. Talloze spikkels in wilde patronen, van deze gang naar de volgende en de volgende. Kilometers spikkels door het hele ziekenhuis, overal anders. Ik adem nog een keer heel diep uit, aan het einde van de gang hoor ik een deur openzoeven en voetstappen dichterbij komen. Perfect in elkaars maat lopen ze op me af, log en kalm, steeds dichterbij. Als ik eindelijk mijn hoofd los weet te scheuren van de spikkels, zie ik papa. En Frank. Hun gezichten grauw en vol ongeloof, zoals het mijne ook moet zijn. Ik sta op van het rotstoeltje en Frank versnelt zijn pas, zijn armen uitgestrekt. Heel even lijkt hij te aarzelen, onze familie loopt immers niet dagelijks met uitgestrekte armen naar elkaar toe, maar hij loopt toch door en stort zich op me, met al zijn vijfennegentig kilo. Zijn armen, met spieren als kabels vanjaren stoeptegels tillen, klemmen me zo stevig tegen hem aan dat het pijn doet. Boven mijn hoofd hoor ik gesnif en dan weer dat getergde geluid, dat loeiend opstijgt en in de hoogte blijft hangen, tranen druppen op mijn haar. Ik zou ook wel willen huilen en me even helemaal willen verliezen in bandeloos, luidruchtig verdriet, maar het lukt niet. Langs Franks arm zie ik papa, die aan de grond genageld staat te kijken naar deze plotselinge uitbarsting van familieliefde. Hij vangt mijn blik op en loopt dan naar ons toe, klopt een paar keer op onze schouders, klopt nog een keer en slaat dan houterig zijn armen om ons heen. Een paar minuten staan we daar tegen elkaar aan, papa en ik stil en Frank huilend, tot de verpleegster met de rode klompen weer naar buiten komt.

“Uhgrwm,” kucht ze.

We laten elkaar los en draaien ons naar haar en haar spuitenkar.

“Het is beter als we mevrouw nu laten rusten,” zegt ze, een stuk kalmer dan zojuist.

We knikken en Frank veegt zijn wangen droog.

“Misschien is het een idee als u even wat gaat eten, of zoiets. Dan kunt u straks weer terugkomen.”

We knikken weer, papa mompelt iets wat klinkt als ja. Ik wil wat vragen over de bezoekuren en hoe dat allemaal zit, gewoon om iets te vragen te hebben, anders sta je daar maar voor je uit te kijken met je mond halfopen, maar mijn telefoon onderbreekt me met een dubbel piepje. Geconditioneerd duik ik in mijn tas naast het rotstoeltje, slaaf van de communicatiemachinerie, slaaf van de informatiemaatschappij, slaaf van het idee dat ik misschien iets mis.

Veel sterkte, voor je moeder en jou. Neem de tijd, zegt Bram. (Nee, echt.) Ik denk aan je. Bel me na de uitzending. XJ

Max legt nu met Charlotte de laatste hand aan het decor, of borduurt samen met haar de prinsessenjurkjes, of zoiets, lachend om een grap die alleen zij begrijpen.

Ik voel de X op mijn wang.

Hij heeft geen idee.