6

Bee was in de zevende hemel en ik liep te tobben toen we halverwege de middag na onze colleges de academie verlieten. Mijn schouder deed pijn door het emotionele gewicht van het gestolen boek in mijn schooltas. De pagina’s waren stil omdat het boek gesloten was, maar mijn hoofd tolde van de vragen.

      Had mijn vader deze monografie over liegende Romeinen geschreven? En als dat zo was, waarom had niemand me dat dan verteld? Waarom was er geen exemplaar in ons huis? Maar deze vragen waren slechts de eerste stappen op een tocht die leidde naar een afgrond waar ik doodsbenauwd voor was. Eén vraag kwam telkens weer op wanneer ik verdrietig genoeg was om te piekeren over de man wiens miniatuurportret in het medaillon zat dat ik om mijn hals droeg en wiens verslagen zijn broers zitkamer opluisterden. Of over de vrouw die geen portret had nagelaten maar alleen een herinnering aan een handjevol woorden dat ik in mijn hart droeg.

      Mijn ouders waren samen met honderd andere mensen verdronken tijdens het oversteken van een rivier. Toch was het enige detail dat mijn oom me ooit had gegeven als hij vertelde over de vreselijke taak om hun gezwollen lijken dagen later te identificeren, dat beesten hun gezichten hadden aangevreten, zodat hij hen had moeten identificeren aan de hand van andere dingen: het medaillon en de uitstekende jas die mijn vader droeg, mijn moeders dikke rode haar dat nog in een enkele vlecht zat, en een zilveren broche die later werd verkocht om de kosten van de begrafenis te betalen.

      Maar als dat waar was, hoe konden we dan zeker weten dat het hún lichamen waren? Medaillons en broches konden weggegeven worden, of gestolen. Er waren meer mensen met rood haar, en zulke jassen. Dus hoe konden we zeker weten dat ze echt dood waren, niet alleen weggevlucht, gekidnapt, of op de een of andere manier verdwaald?

      We haastten ons door de hoofdstraat die langs de tuinen van de academie en het aangrenzende tempelheiligdom liep. De deuren van een Kena’ani tempel waren nooit gesloten, of het nu dag was of nacht, winter of zomer, mooi weer of stormachtig. Niet dat veel mensen in deze dagen van verlichting om een andere reden dan het bekijken van de bezienswaardigheden naar binnen gingen. Elke gids over Adurnam vermeldde dat deze tempel, gewijd aan de godin Tanit, het eeuwenoude centrum was van de Fenicische handelspost die tweeduizend jaar geleden werd gesticht aan de oever van de rivier de Solent.

      Ik gluurde naar binnen, zoals altijd als ik er langskwam, en vroeg me af of de godin me naar het hof van de waarheid zou roepen waar al mijn vragen over mijn ouders beantwoord zouden worden. Onze voorouders markeerden heilige grond met een bassin voor rituele reiniging bij de ingang, een arcade van pilaren en een marmeren altaar waarboven de gezegende hemel te zien was. Het teken van Tanit, beschermer van vrouwen, gezicht van de maan, zowel licht als donker afhankelijk van Haar fase, was in de poort gebeiteld, op elke pilaar en op de steen van het altaar.

      In een hoek van de besloten ruimte stond een groepje oudere priesters in aftandse gewaden te huiveren op de hoge entree van het winterhuis, waar ze in de koude maanden beschutting zochten bij de warmte van een komfoor. Een gesluierde vrouw stond aan de voet van de trap. Ze hield een vogelkooi in een hand en een mand bedekt met een stuk linnen in de andere.

      Bee bleef doorlopen, maar de gespannen houding van de vrouw trok mijn aandacht, dus bleef ik even staan om te kijken.

      De smekelinge zette de volle mand neer op de drempel en de priesters vergezelden haar naar het altaar. De deken van verse sneeuw die ’s middags was gevallen kraakte onder hun voeten. Hun geschoren hoofden en blootliggende oren glommen van de kou. De losse mantel van de vrouw verborg de identiteit van de vogel, maar toen ze het altaar bereikten en voorzichtig een tortelduif uit de kooi haalden, wist ik dat de vrouw was gekomen met het verzoek om gezegend te worden met een kind.

      Hun lichamen ontnamen me het zicht op de korte ceremonie. Een van de priesters zou de nek van de vogel breken; zijn arm bewoog snel toen hij daarna het hoofd afsneed. Bloed zou op de steen druppelen, maar de wind blies zowel de geur als de geluiden van me weg. Waarschijnlijk zou de koude lucht het bloed al laten stollen. Veren, botten, en vlees zouden verteerd worden door vuur, terwijl de priesters datgene wat de smekelinge had meegebracht in haar mand als avondmaaltijd zouden gebruiken.

      ‘Cat!’ Bee was een eindje verder blijven staan.

      Vier straatvegers werkten op het kruispunt achter haar. Toen ik me naar haar toe haastte, begonnen mijn handen te verstijven en mijn lippen voelden blauw aan.

      ‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg ze terwijl ze naast me ging lopen.

      ‘Een vrouw heeft een brandoffer gebracht in de tempel. Waarschijnlijk hoopt ze op een kind.’

      ‘Dan had ze beter haar dokter kunnen vragen haar man te onderzoeken op tekenen van pokken.’

      ‘Wie is er nu harteloos? Mijn vader schreef... Even denken...’ Ik diepte de woorden op uit mijn herinnering. ‘Totdat de wetenschappers volledig kunnen verklaren hoe onze handelingen in deze wereld doorklinken in de geestenwereld, moeten we aannemen dat elke handeling gevolgen kan hebben die we niet kunnen voorspellen.’

      Ze staarde me aan, liep toen naar de straatvegers – magere kinderen jonger dan Hanan en net zo slecht op de kou gekleed als ik – en drukte een bronzen munt in de hand van elk verbaasd kind.

      Toen ze me weer inhaalde, sprak ze zacht maar resoluut. ‘Ik geef toe dat er krachten in de wereld zijn die we niet begrijpen. Maar de priesters van ons volk zijn overblijfselen van een andere tijd. Evengoed moeten zelfs overblijfselen eten. Ik neem aan dat het geen kwaad kan om iets te offeren als het haar troost geeft en hun te eten. Maar goed, denk je dat maester Amadou me leuk vindt?’

      ‘Waarom vraag je dat nog?’ vroeg ik grijnzend.

      Ze lachte triomfantelijk naar me en gaf me een arm. Haar wangen waren rood van de kou en haar zwarte haren vielen in tegendraadse krullen over haar schouders toen ze haar hoed afdeed om die aan mij te geven. De pasgevallen sneeuw van de namiddag maakte dat we gemakkelijker vooruitkwamen toen we de heuvel afliepen, maar zonder jas of mantel huiverde ik net zoals de verarmde priesters.

      We passeerden de restanten van de eeuwenoude stadsmuren; daarachter liep het land steil naar beneden in een lage vlakte. Er stonden nu gebouwen, maar in vroeger tijden had er een haven aan de moeraskust gelegen. In het afnemende licht waren de oostelijke heuvels besmeurd met bleke rook van kolendamp, maar in het westen kon ik de drie torens goed zien waarin de machtige klokken hingen die onze stad beroemd hadden gemaakt door hun muziek. Een enkele hoge sokkel, zichtbaar in de verte, markeerde het deel van het dorp dat gesticht was door de Adurni Kelten die naar de moerassige oevers van de rivier de Solent waren gekomen om daar zaken te doen met buitenlandse handelaren.

      ‘Kijk!’ riep Bee, wijzend.

      Andere studenten die in dezelfde richting liepen, bleven staan en staarden, en begonnen daarna te klappen en te roepen om anderen te waarschuwen. Want daar zeilde het luchtschip over het oostelijke deel van de stad, vanaf hier zichtbaar door de contouren van het land. Als een vogel zweefde het door de lucht zonder naar de aarde te vallen, maar het had zo’n verbijsterende vorm, helemaal niet als een ballon, maar eerder als een bol die aan beide kanten is vastgepakt om uitgerekt te worden tot de vorm van een ei. Half in de wolken en half zichtbaar als een glanzende vis, zweefde het langs de hemel als een lui, opgeblazen wezen dat zo goed gevoed was dat er geen noodzaak was om naar eten uit te kijken. Eronder hing een enorme gondel die eruitzag als een mand. Opgetogen zagen we dat er koorden naar beneden werden gegooid – van deze afstand nauwelijks meer dan dunne draden – naar onzichtbare mensen op de grond. We keken toe hoe het luchtschip, verankerd en aan de haak geslagen, vocht tegen de strakgespannen touwen en hoe het proces van het naar beneden trekken naar de Grote Werf gestaag doorging.

      ‘We kunnen maar beter opschieten,’ zei Bee. ‘Je hebt het koud.’

      We namen afscheid van de andere leerlingen en sloegen links af bij de hoge muren van de sinds lang verlaten mijn waarvan de poort altijd gesloten was. Een kar met steenkool reed rammelend voorbij. Dienstmeiden liepen langs met zware manden aan hun armen.

      ‘Dat was het wonderbaarlijkste wat ik ooit heb gezien!’ riep Bee. ‘Ik kan niet wachten tot ik het kan tekenen. Maar ik zal het vis­sen­ogen geven en een mond en een staart, net alsof het echt levend is!’

      Na de hoofdstraat met zijn winkels liepen we een woonwijk in die al sinds honderd jaar alleen bewoond werd door families van Kena’ani afkomst en waar de huizen gebouwd zijn op de manier die hun voorkeur heeft: balustrades langs de ramen op de bovenverdieping en zuilen naast de voordeur. Tegenwoordig woonde er een gemêleerde groep families met een gezamenlijke interesse in handel. Het was een schone, welvarende buurt, die zelfs ’s avonds veilig was vanwege de kortgeleden geïnstalleerde gasverlichting in de hoofdstraten. Omheinde parken met mooie bomen en struiken verfraaiden de kleine pleinen, elk met een gebeeldhouwd stenen monument in het midden. Na een snelle wandeling van een kwartier waarin Bee vreemd stil was, ongetwijfeld afgeleid door herinneringen aan maester Amadous donkere ogen en het prachtige luchtschip, kwamen we bij ons huis aan het Falleplein.

      Onze voorname stadsvilla van vier verdiepingen was omringd door een smeedijzeren hek. We sloten de poort achter ons en klommen de trap op naar het portaal. De deur ging open voordat we er waren. Tante Tilly ontving ons met kussen en hielp ons onze laarzen uit te trekken. Ook hielp ze Bee met haar mantel. Van haar handen viel bakmeel op de vloer.

      ‘Jullie wangen zijn ijskoud! Cat, hoe kon je zo dom zijn om zonder jas naar buiten te rennen?’ Ze wierp me een ernstige blik toe. ‘Ik ontdekte je kleren vanmorgen in de zitkamer en niemand wist hoe het zat. Tja, je hebt geluk dat je nooit ziek wordt.’

      Ze loodste ons langs de ontvangstkamers, die we nauwelijks gebruiken zodra de winter begint, naar de kleine zitkamer naast de keukens in het achterhuis. De warmte van het fornuis drong door de muur heen. Het plotselinge verschil in temperatuur maakte dat het zweet me uitbrak. Nadat ze naar de keuken was gegaan om Kok te vragen warme chocolademelk te maken, kwam tante terug en ging tussen ons in zitten op de versleten sofa. Ze wreef onze stijve handen warm tussen die van haar.

      ‘Je ziet er opgewekt uit, Beatrice,’ zei ze tegen haar dochter.

      ‘We hebben het luchtschip gezien, mama!’

      ‘O ja? En jij, Catherine? Je ziet er tobberig uit, alsof je messcherpe rotsblokken heen en weer laat tuimelen in dat drukke hoofd van je. Vond jij het luchtschip niet mooi?’

      ‘Jawel, het was adembenemend. Bee gaat het tekenen, maar zal het een luchtwalvis noemen, een mythisch wezen van de hemel.’

      ‘Maar ik zie die frons nog steeds. Waar zit je zo hard over na te denken?’

      Ik trok mijn schooltas tegen mijn benen aan, probeerde wanhopig het opgewonden gevoel terug te vinden dat ik had gehad toen ik het luchtschip zag, maar het lukte me niet om mijn gedachten op de hemel te richten, ze bleven vastgenageld aan het verleden.

      ‘Leugens die de Romeinen vertelden,’ flapte ik eruit.

      Bee wierp me een verschrikte blik toe.

      Tante knipperde niet eens met haar ogen. ‘De directeuren van de academie hebben tien jaar gevochten over het juiste leerplan om de geschiedenis van de oorlogen tussen de consuls van Rome en de dido’s van Qart Hadast weer te geven. Om zo’n gevoelig onderwerp dan weer op te rakelen! Dat had ik niet verwacht, net nu de controverse wat was afgenomen.’

      ‘Er is een boek geschreven over dat onderwerp.’

      ‘Is dat zo?’ Haar sluwe glimlach was veel subtieler dan de honingzoete lach van Bee. ‘Volgens mij zou dat op zijn minst drie dikke boeken opleveren, denk je niet?’

      ‘Wat is “rei vindicatio”?’ vroeg ik, en ik merkte dat ik verstijfde alsof Bran Cofs hoofd zou opduiken in de zitkamer en me zou berispen omdat ik het had gestoord.

      ‘O, lieve help, studeren jullie nu recht in jullie cursus? Dat is een gecompliceerde Romeinse rechtsregel die te maken heeft met het verschil tussen eigendom en bezit...’

      ‘Tilly!’ riep oom vanaf de bovenverdieping. ‘Ik ben iets kwijt...!’

      Ze stond op. ‘Kok en Callie zijn druk bezig, dus jullie moeten zelf even naar de keuken gaan en de kan met chocolademelk en een paar kopjes halen, meisjes. Jullie kunnen vanavond met de kleine meisjes in de kinderkamer eten, of wachten op een gezamenlijk maal later op de avond als we terugkomen van de academie. Voor de lezing van vanavond zullen jullie je moeten verkleden in iets wat meer...’ Met een frons keek ze naar mijn jasje en rokken, een stijl die ik nauwgezet had gekopieerd van de plaatjes in een tijdschrift met de nieuwste mode dat Bee en ik vorig jaar hadden zien liggen in een etalage van een kledingzaak op de Hoogstraat. ‘... Stemmigers.’

      Tilly!

      Ze haastte zich naar de deur.

      ‘Denk je dat het echt het hoofd van de dichter was dat sprak?’ fluisterde Bee. ‘We zullen nooit tegen iemand kunnen vertellen dat we de beroemde Bran Cof hebben horen voordragen! Zelfs al waren het maar twee woorden. Ik zal de chocolademelk halen, dan kun jij die tas naar onze kamer brengen voordat papa besluit dat we hem ons schoolwerk van vandaag moeten laten zien. Dat zou een ramp zijn! Dan zou hij mijn tekeningen zien. En jij zou moeten bekennen dat je een boek hebt gestolen van de academie.’

      ‘Een boek dat mijn vader heeft geschreven!’

      ‘Een boek waarvan de naam van de auteur dezelfde is als die van je vader. Dat bewijst niets.’

      Ze had gelijk, dus liep ik terug naar het portaal. Onze gouvernante was nog in de kinderkamer met Hanan en Astraea; Kok en het ingehuurde meisje Callie waren druk bezig met het avondeten, en onze klusjesman, Pompey, zou de haardvuren opstoken voor de avond en dienbladen voorbereiden voor een vroeg avondmaal in de kinderkamer. Ik liep de trap op naar de eerste verdieping met de tas tegen me aan geklemd. Boven aan de trap weerkaatste de grote spiegel in de hal mijn eigen spiegelbeeld... Ja, dat was ik, hetzelfde als altijd: mijn gezicht, mijn lichaam, mijn handen met de lange vingers, mijn jasje en rokken die zo goed genaaid waren als Bee’s en mijn vaardigheden voor elkaar konden krijgen in de hoop dat ze modieus waren. In de spiegel omringde een gerafeld aureool mijn gestalte als een donderwolk. Dat was alleen zichtbaar in het spiegelbeeld als ik bijzonder van streek was of heel boos, want ik wist hoe ik het moest bedwingen; het was net zoiets als je haar opsteken.

      Toen ik door de hal op de eerste verdieping sloop, langs de gesloten deuren van de ontvangstkamer en ooms kantoor, hoorde ik de ritmische klank van de stemmen van tante en oom achter de deur van het kantoor. De manier waarop ze elkaar konden tegenspreken zonder elkaar te onderbreken, herinnerde me aan trommels op een festival. De zware stem van onze klusjesman klonk opeens achter me, gevolgd door een stilte.

      Ik haastte me langs het rek met degens de trap op naar de tweede verdieping. Achter in de gang glipte ik snel door de vierde deur de kamer in die Bee en ik altijd hadden gedeeld sinds ik bijna veertien jaar geleden bij oom en tante was komen wonen.

      De gordijnen waren open en het komfoor was kortgeleden aangestoken. Ik wierp me op het brede bed en trok het boek tevoorschijn. Nadat ik het donzen dekbed om me heen had gewikkeld, ging ik zo liggen dat ik gebruik kon maken van het laatste licht uit de ramen die uitkeken over de achtertuin met zijn bevroren grond en bladerloze bomen. Een twijgje schraapte tegen het raam omdat de wind het heen en weer blies: Bee noemde die tak ‘de hand van het skelet’. Het was een oude vriend van de boom die naast het raam van ooms kantoor stond, en ik vond zijn aanwezigheid geruststellend.

      Ik sloeg het boek open en vond de datum van publicatie. De meeste mensen in Europa gebruikten de jaartelling volgens Augustus, die dateerde vanaf de installatie van de eerste keizer van de Romeinen.

      1818 was het jaar van mijn geboorte.

      Een man met de naam van mijn vader had een verslag gepubliceerd in het jaar dat ik was geboren.

      Snel sloeg ik de bladzijden om in het afnemende licht, maar de theatrale flair en de relativerende toon vol zelfkritiek die mijn vader gebruikte in zijn verslagen ontbrak hier. Dit was een droge opsomming van eeuwenoude Romeinse beschuldigingen, gebaseerd op citaten van langdradige Romeinse schrijvers van eeuwen geleden, en weerlegd met de gebruikelijke onbetwistbare waarheid.

      De eerste leugen: dat onze naam Feniciërs is, terwijl we onszelf Kena’ani noemen.

      De tweede leugen: dat de heersers van Carthago zich bezighielden met de barbaarse praktijk van kindoffers om bloeddorstige goden tevreden te stellen.

      De derde leugen: dat Fenicische vrouwen allemaal hoeren zijn.

      De vierde leugen: dat Fenicische handelaren zullen liegen, bedriegen en stelen om voordeel te behalen.

      Vijfde, zevende, elfde... Er was hier niets nieuws te vinden. Was er dan helemaal niets in dit boek dat iets nieuws zou kunnen onthullen over mijn vader?

      Een klop op de deur liet me schrikken. Snel stopte ik het boek onder een kussen, maar het was alleen Bee maar met de chocolademelk. Ik liet haar binnen en nadat ik de deur achter haar had gesloten, maakte ik de knopen van mijn jasje los, trok mijn bovenrok en onderrokken uit, en vroeg Bee me te helpen met het dicht­rijgen van een heel conservatieve en keurige avondjapon van sombere donkergroene wol.

      ‘Waarom heb je zo’n haast?’ vroeg Bee terwijl ze van haar chocolademelk nipte.

      ‘Ga jij maar naar het avondeten,’ zei ik. ‘Zeg tegen tante dat ik later zal eten. En als het bijna tijd is om weg te gaan, kom dan naar de zitkamer om me te waarschuwen.’

      Ze zette haar kopje neer. ‘Wat je wilt. Kan ik jouw deel van de chocolademelk opdrinken?’

      ‘Ja. Wil je me helpen met mijn jurk?’

      Eerst verstopte ze haar schetsboek onder in de klerenkast. Toen dronk ze mijn chocolademelk op. Pas daarna reeg ze de achterkant van mijn jurk dicht met haar vaardige vingers en kapte mijn haar netjes met speldjes. Ze was minder zorgvuldig met haar eigen japon omdat ze de gave bezat elk kledingstuk er modieus uit te laten zien alleen omdat zij het droeg.

      Tegen de tijd dat de bel voor het diner klonk, was ook zij klaar om in haar keurigste kleding naar de kinderkamer te gaan en mij te excuseren. Callie en Pompey kwamen stampend met dienbladen in hun handen de achtertrap op terwijl oom en tante de voortrap opliepen met Bee in hun kielzog. Ik sloot mijn ogen en luisterde naar de draden van magie: Kok en Evved spraken zachtjes in de keukens. Iets over reglementen? Onze gouvernante, Shiffa, was in de kinderkamer en goot water in een schaal zodat de kinderen hun handen konden wassen terwijl ze hun dankgebed uitspraken.

      Oom en tante zouden een tijdje bij de kleine meisjes blijven, die hun avondmaal opaten in de kinderkamer, voordat ze naar hun eigen kamers zouden gaan om zich te kleden. Je moest je zorgvuldig kleden in onze omstandigheden. Als we er te armoedig uitzagen, zouden mensen ons mijden. We moesten de schijn ophouden en ervoor zorgen dat mensen zaken met ons wilden blijven doen.

      Ik had tijd om te grasduinen. Ik pakte het boek over liegende Romeinen en sloop naar beneden de lege zitkamer in, waar ik die ochtend zo haastig mijn werkstuk had afgemaakt. In het huis van oom en tante was het de gewoonte om vroeg te dineren en daarna met elkaar het noodzakelijke verstelwerk te doen terwijl iemand hardop voorlas. Snel na het ondergaan van de zon werden wij naar bed gestuurd. Tante zei vaak dat ze de eeuwenoude Kena’ani traditie wilde volgen om met de zon op te staan en naar bed te gaan, maar ik vermoedde dat het niet zozeer een traditie was maar eerder een manier om kosten te besparen omdat olie, kaarsen, steenkool en hout duur waren. Huiverend stak ik een enkele lamp aan – dat was alles wat ik nodig had – en liet mijn hand langs mijn vaders verslagen glijden, die op volgorde op de plank stonden. De boeken hadden verschillende maten en diktes, sommige waren goedkoop gemaakt met grof bindwerk of van slecht papier, andere hadden een kalfslederen omslag die zo zacht was dat mijn vingers er bleven dralen. Sommige waren gevlekt en gekreukt tijdens hun reis, terwijl andere keurig netjes waren gebleven.

      Daniel Hassi Barahal was begonnen met reizen, en met zijn verslagen, toen hij twintig jaar werd, net zoals ik over acht dagen zou worden. Vanaf die tijd tot aan mijn geboorte had hij altijd gereisd en altijd geschreven. Als een boek vol was, begon hij met een ander en liet het volgeschreven boek achter bij een willekeurig Kena’ani handelshuis zodat het verscheept kon worden naar het Hassi Barahal moederhuis in Gadir. Na de dood van mijn vader en moeder waren de verslagen in bezit van mijn oom gekomen.

      Ik trok verslag zesenveertig uit de rij, zijn verslag van de eerste weken van de expeditie naar de Baltische IJszee, en sloeg het open bij het begin. Eerst kwam een levendige en lange beschrijving van de aurora borealis. Daarna volgde een gedetailleerd verslag van mijn vaders felle politieke discussie met Tara Bell, een jonge luitenant van het korps amazonen van het leger van de beruchte Iberische generaal Camjiata, beter bekend als het Iberische monster. Twintig jaar geleden had Camjiata geprobeerd Europa te veroveren terwijl hij beweerde dat hij alleen probeerde de glorieuze dagen van het vroegere Romeinse rijk in ere te herstellen. Hij was het, of zijn raadsheren in ieder geval, die de expeditie gefinancierd hadden. Luitenant Bell was aangewezen om samen met Daniel Hassi Barahal de wacht te houden gedurende de korte schemertijd die doorging voor nacht.

      Toen mijn vader zei dat een keizerrijk een gewelddadige en onrechtmatige regeringsvorm was, had zij tegengeworpen dat de Romeinen vrede hadden gebracht tussen oorlogvoerende stammen. Nadat mijn vader had beweerd dat iedereen een woestijn kan creëren om dat vervolgens vrede te noemen, had zij geantwoord dat er net zoveel, zo niet meer onrechtvaardigheid bestaat in de veelvoud van prinsdommen en hertogdommen en onafhankelijke stadstaten die overal in Europa waren opgekomen nadat het keizerrijk definitief ten onder was gegaan. Vooral de Keltische stammen waren dol op hun kleinzielige vetes en oorlogen om vee te roven; haar eigen volk de Belgen deed dat en zij waren Kelten, of niet soms?

      Toen mijn vader tegenwierp dat een keizerrijk niet natuurlijk kon zijn omdat het niemand was gelukt om er na de Romeinen een op te bouwen, lachte ze. Ze vertelde hem dat Kelten eenvoudigweg te twistziek waren om samen te werken ten behoeve van welke onderneming dan ook. En bovendien, ging ze verder, Camjiata was van vaderskant een afstammeling van de Mande familie genaamd Keita, die het keizerrijk van Mali hadden geregeerd. Iedere idioot, had ze eraan toegevoegd, wist dat Mali’s legers ooit over heel West-Afrika hadden geregeerd. Dat was voordat de zoutplaag de demonen had losgelaten die het merendeel van de bevolking hadden verdreven. Het feit dat het in Europa niet gelukt was om opnieuw een keizerrijk te stichten, betekende niet dat het ergens anders niet door anderen tot stand gebracht kon worden. Of dat dit niet geprobeerd moest worden vanwege de voordelen die het bood. En wat waren die dan wel? had mijn vader sardonisch gevraagd. Veiligheid en voorspoed, had zij geantwoord met, schreef hij, ‘de hartverwarmende blinde zekerheid van een loyale soldaat’.

      Sprak mijn vader haar tegen vanwege zijn eigen vaste overtuiging, of alleen om zijn rol te spelen in een vriendelijke discussie om de tijd te verdrijven? Misschien was redetwisten zijn manier van flirten.

      Het verslag sloot met dit gesprek.

      De deur van de salon ging open.