24
Versuft volgde ik hem onder het bladerdak. Ik liep door naar de open stenen vuurplaats en ging zo zwaar op een van de stenen banken zitten dat het leek alsof iemand me had geschopt. De boom, de donjon, en de waterput – om het maar niet te hebben over de grote katten – zagen er precies uit als eerder, onaangeraakt door de vloedgolf die de buitenwereld had veranderd. Het vuur brandde rustig en terwijl ik ernaar staarde, me bewust van Andevai die onder de eikenboom bezig was met een of andere activiteit waarvan ik geen idee had wat het was en dat ook niet wilde weten, merkte ik opeens dat het hout niet verteerd werd door de lekkende vlammen van het vuur.
Ik begreep niets; deze plaats niet, mijn metgezellen niet, mijn leven niet.
Ik haat tranen.
Tranen hadden mijn ouders niet teruggebracht, niet de tranen die ik had geplengd toen ik zes jaar was, noch de tranen die ik af en toe had vergoten toen ik opgroeide als een wees en in mijn vaders verslagen las en hem zo verschrikkelijk miste, hem en wat hij me had kunnen geven als hij er alleen maar was geweest, hij en mijn moeder zonder stem, de Amazonekrijger waar niemand ooit over sprak.
Tranen vloeiden nu ongevraagd. Ik duwde een vuist in mijn maag net onder de boog van mijn ribben om te voorkomen dat ik hardop snikte. De djeli legde haar viool onder haar kin en stemde de snaren. Was ze onverschillig voor mijn tranen of eenvoudigweg beleefd genoeg om me zo veel mogelijk privacy te geven door te doen alsof ze me niet opmerkte?
‘Catherine? Huil je?’ Hij kwam onder de boom vandaan gelopen.
De sabeltandtijger sprong op de rots naast me en ging op zijn slanke billen zitten terwijl hij breed gaapte. Door dit vertoon van angstwekkende tanden en gespierde massa stopte Andevai abrupt. Hij mompelde een scherpe, hartgrondige vloek.
Gezegende Melqart! De man had de moeite genomen om andere kleren aan te trekken. Hij had zijn praktische maar boerse kleren uitgetrokken en zich gekleed in de modieuze uitmonstering van mannen die geboren zijn in weelde en stijl. Kreukels ontsierden de perfectie van zijn jasje en de keurige broek, en zijn schoongeveegde laarzen waren nog steeds bevlekt. Doordat hij er nu net zo uitzag als toen ik hem voor de eerste keer ontmoette, werden mijn tranen sneller gedroogd dan sympathieke woorden hadden kunnen doen. Hoe ter wereld was het hem gelukt om zijn kleding te verwisselen met die gewonde arm? De man was duidelijk belachelijk gehecht aan een modieus uiterlijk.
De kat leunde tegen me aan. Hij was ongeveer even groot als ik en bezat de warmte van een levende ziel. Zijn aanwezigheid troostte me, niet in het minst omdat ik heel goed wist, net zoals Andevai, dat de kat hem kon openscheuren. Ik krabbelde zijn nek en hij spinde rommelend.
‘Dat beest is wild, niet tam,’ zei Andevai met verstikte stem. ‘Hij kan zich elk moment tegen je keren, hoeveel sympathie hij nu ook lijkt te hebben voor je situatie.’
‘Dat doet me nogal aan jou denken,’ kaatste ik terug zonder mijn betraande gezicht af te vegen. ‘Het was aardig van je om me niet te vermoorden toen ik niet bedacht was op zelfverdediging. Dat waardeer ik. Maar ik kan niet weten wanneer je van gedachten zult veranderen. Wanneer je het bevel van de mansa zult horen in je hoofd. Wanneer je aan je dorp zult denken, waarbij ik het je overigens niet kwalijk neem dat je hun bestraffing wilt besparen zoveel je kunt. Dat zou ik zelf ook doen, als ik familie had die zoveel om mij geeft als de jouwe duidelijk om jou doet.’
‘Je bespot me.’
‘Doe ik dat? Waarom denk je dat?’ De tranen droogden op. Ik haalde mijn hand van de nek van de grote kat. ‘Misschien verwacht je bespotting, omdat je eraan gewend bent geraakt in Vier Manen Huis, waar ze je, naar ik begrijp, verachten omdat je de zoon van slaven bent en je tegelijkertijd benijden om de uitzonderlijke en onverwachte aanleg die je hebt gekregen. Ik denk dat kleingeestige mensen iemand die ze benijden en verachten zullen bespotten omdat ze denken dat dit hun enige wapen is. Ik ben, hoop ik, geen kleingeestig mens. Ik zal je niet bespotten. Ik vertel je recht in je gezicht dat ik je niet vertrouw en niet kan vertrouwen, en dat ik van plan ben in leven te blijven ondanks mijn zorgen over de edelmoedige en rechtschapen mensen in het dorp die besloten dat het beter was om mij te helpen en een rein geweten te houden tegenover de voorvaderen, dan om me te verraden uit slaafs verlangen naar de goedkeuring van de mansa. Ik zal ervoor zorgen dat je nooit…’ – was het beter om haar naam nooit te gebruiken, vooral in de geestenwereld? – ‘…de ander in handen zult krijgen. Als de winterzonnewende voorbij is, bereikt de ander haar volwassen leeftijd en kan ze niet langer gedwongen worden tot een huwelijk. Misschien wordt mij dan toegestaan te blijven leven, omdat er dan geen bijzondere reden meer is om voordeel te hebben bij mijn dood. Denk je dat dit misschien mogelijk is?’
Zijn blik leek me te bevriezen op de plek waar ik zat, maar hij had geen magiërsmacht hier. Hij had alleen een zwaard dat hier in de geestenwereld niets meer leek dan een gewoon zwaard. Maar ik had ook een zwaard en ik had een troep sabeltandtijgers als medestanders om me te verdedigen. Bovendien had ik zijn rechterschouder verwond.
‘Ik acht het niet waarschijnlijk,’ zei hij zo langzaam alsof elk woord hem pijn deed, ‘dat je kunt ontsnappen aan de woede van de mansa nadat je die hebt opgewekt.’
Door op te staan bracht ik hem tot zwijgen. ‘Ik zal doen wat ik kan om te overleven. Je kunt toch nauwelijks iets anders van me verwachten.’
Hij liep naar de derde stenen bank en trok zijn mantel ongemakkelijk aan. ‘De mansa zal zijn net wijd uitspreiden om jou te zoeken. Hij zal de plaatselijke prinsen en hertogen herinneren aan gunsten die ze hem schuldig zijn. Zijn net zal moeilijk te ontwijken zijn.’
‘Ik ben eraan gewend om degenen die me zoeken te ontwijken.’
Een man met zulke vervloekt bijzondere ogen zou niet moeten worden toegestaan om zo uitdagend naar vrouwen te staren. Hij leek iets te willen zeggen, maar deed het niet.
‘Wat betekent het,’ vroeg ik, ‘om de dromen van draken te bewandelen?’
Hij glimlachte met een zweem van triomf, zoals jongemannen doen als ze weten dat ze een overwinning hebben behaald op een rivaal. ‘Vraag het aan de geleerden van Adurnam. Ik kan het je niet vertellen.’
‘Kun je het niet of wil je het niet?’
‘In dit geval bestaat er geen verschil.’
‘Je gaat weg.’
‘Het moet lijken alsof ik op jacht ben.’
‘Líjken? Is dit een nieuw plan om mij in de val te laten lopen?’
‘Ik zou je kunnen vertellen dat ik van gedachten veranderd ben. Dat ik je niet zal doden. Maar het zou dom zijn als je iets geloofde wat ik je vertelde.’
Ik lachte en zijn wangen werden donkerder. ‘Vanwaar deze fraaie toespraak, Andevai?’
Een verveelde en hooghartige uitdrukking veranderde zijn gezicht en herinnerde me sterk aan onze eerste ontmoeting toen hij neerbuigend en afstandelijk had geleken. Maar wellicht probeerde hij achter zo’n soort masker andere emoties dan arrogantie en minachting te verbergen, probeerde hij te verstoppen wat er in zijn hart leefde.
Hij sprak met een verstikte stem die ik nauwelijks kon verstaan. ‘Door hun daden, door je te verstoppen en te helpen terwijl ze heel goed wisten wat mijn situatie is, hebben de ouderen van mijn dorp me beschaamd gemaakt en me laten nadenken over de juiste handelwijze. Ze namen het besluit zichzelf liever in gevaar te brengen dan de voorouders te beledigen. Een gast uitleveren is als spugen in het gezicht van de voorouders. Het is verkeerd om iemand die onschuldig is te vermoorden, alleen omdat ze in de weg staat bij het pakken van een schat. Ik moet handelen volgens de manier die mijn mensen me hebben aangewezen als de juiste.’
‘Degene die probeert twee hoeden te dragen zal erachter komen dat hij geen twee hoofden heeft. Ben je een magister of een man van het dorp?’
‘Dat is waar Duvai me altijd mee heeft gepest. Misschien is het waar, maar zelfs Duvai kan aan een vogel in de lucht niet zien of dat zij een ei in haar nest heeft.’
‘Wat dat dan ook mag betekenen! Vreemd dat je zo hoog opgeeft van de ouderen in je dorp, net nadat je zwaard mij tot bloedens toe heeft verwond en ik niet dood aan je voeten ben neergevallen. Als ik was gestorven, zou jouw aangrijpende en oprechte verklaring niet zo zoet in mijn oren hebben geklonken, nietwaar? Want in dat geval zou ik er niet geweest zijn om die te horen!’
Als een man nog hooghartiger en neerbuigender kon kijken dan hij op dit moment deed, zou het me verbaasd hebben. ‘Misschien wist ik niet waar ik toe in staat was. Misschien betreur ik achteraf dat ik daarachter ben gekomen!’
Ik trilde, mijn handen waren tot vuisten gebald en mijn ogen brandden. ‘Zeg je dat je er spijt van hebt dat je probeerde me te doden?’
Hij keek me niet aan. ‘Ik verontschuldig me niet. Het is gebeurd.’
De kater streek met zijn kop langs mijn rug, de gladde, harde ronding van een van zijn snijtanden gleed langs mijn schouder. Ik leunde achterover, voelde me volmaakt veilig.
Andevai keek weer naar me, naar de grote kat, naar de rest van de groep sabeltandtijgers bij de waterput. Hij kuchte licht, schraapte zijn keel alsof hij een toespraak wilde houden. ‘Als ik de jacht naar de tolweg en de rivieren kan leiden, zal ik dat doen. Als ik het net kan wegleiden van Anderida, zal ik dat doen. In dat geval zou iemand die in de richting van Adurnam vlucht het beste over een van de stille, oude wegen van Anderida kunnen reizen. Zodra de oudste Barahal dochter haar volwassen leeftijd bereikt, hebben we geen macht meer over haar volgens de bepalingen van het contract.’
De djeli haalde een lange, zuivere melodie uit haar viool, maar ze stopte voordat deze tot een hoogtepunt kwam en haalde de strijkstok van de snaren alsof ze niet zeker wist wat er zou komen.
Zichtbaar verrast, richtte Andevai zich tot haar. ‘Wat betekent dit?’ vroeg hij bits.
‘Dat is de vergoeding die je me hebt betaald,’ zei ze met een onderzoekende blik, eerst op haar viool alsof die iets voor haar verborgen hield en daarna op hem. ‘Door me je verhaal te vertellen. Het is nog niet helemaal af, maar dit lied zal van jou zijn wanneer je het hebt verdiend.’ Een toon bleef hangen op de wind, meer gevoeld dan gehoord.
Hij aarzelde, zoals een hond zou doen die opeens beseft dat hij tegenover een wolf staat. ‘Dus u hebt voldoende betaling ontvangen voor de bescherming die u me hebt geboden?’
‘Ik heb voldoende ontvangen,’ beaamde ze. ‘Waar ga je heen?’
‘Terug naar de sterfelijke wereld. En u?’
‘Ik blijf op de plaats waaraan ik gebonden ben, zoals ik moet. Later zullen we elkaar misschien opnieuw ontmoeten.’
‘Misschien zullen we elkaar ooit weer ontmoeten. Tot dan, laat uw dag goed zijn.’
‘En jouw dag, insgelijks.’
Afscheid nemen kon even lang duren als begroeten, maar uiteindelijk liep hij naar de eikenboom, dook onder het bladerdak en kwam terug met de merrie. Op dat moment besefte ik dat ik de katten niet op hem af zou sturen.
Terwijl hij langs me liep, sprak hij. ‘Ik heb jouw spullen onder de eik laten liggen. Doe wat je moet doen, Catherine. Ik zal doen wat ik moet doen.’
‘Wacht,’ zei ik. ‘Ik weet niet hoe ik terug moet...’
Zonder om te kijken sjokte hij een stoffig pad op dat kronkelend de heuvels inliep. De kater kuierde achter hem aan en bleef met zwaaiende staart op het pad stilstaan om naar hem te kijken tot hij verdween achter bosjes wijdvertakte bomen met kleurloze doornen en witte bloemen.
Wat was ik een idioot om hier te blijven staan terwijl hij wegliep! Ik had geen idee hoe ik moest terugkeren naar de sterfelijke wereld. Snel liep ik naar de eik en vond mijn bundel op de grond. Toen ik hem pakte, ging hij half open en viel er een zware lederen beurs naast mijn handschoenen op de grond. Er zaten zilveren denarii in en vijf gouden aurei. Maar de munten wogen zwaar in mijn hand. Welke boodschap had hij me willen geven door dit achter te laten bij mijn spullen? Dat hij spijt had? Dat hij wilde dat ik bleef leven? Was het geld bedoeld als vergoeding voor de snee? Was hij op het laatste moment van ons gevecht werkelijk van mening veranderd en had hij me alleen per ongeluk gesneden toen hij zich terugtrok? Want nu ik erop terugkeek, dacht ik inderdaad dat het zo was gegaan.
Of misschien was hij veel slimmer dan hij eruitzag. Misschien had hij me opzettelijk hier opgesloten; misschien was ik echt dood en kon ik nooit terugkeren.
Ik liep naar het vuur en keek de djeli aan die haar viool liet zakken. Hoe had ik haar eerst kunnen aanzien voor een oude, broze, uitgehongerde vrouw? Ze was niet jong, zeker oud genoeg om mijn moeder te zijn als ik een moeder had, maar met een gezonde kleur op haar gezicht en een robuuste, gezonde bouw.
‘Hoe keer ik terug naar de sterfelijke wereld? Moet ik achter hem aan rennen in de hoop hem in te halen zodat hij me de weg laat zien?’
‘De kat en het paard eten niet van dezelfde maaltijd.’ Ze hief de viool omhoog. ‘Een droge mond kan niet zingen.’
Ik lachte. ‘En djeliw hebben de gewoonte om in raadsels te spreken, nietwaar?’
‘Je houdt me voor een Kelt. Ik, Lucia Kante, bewaar kennis in mijn hart. Ik wacht op degenen die van mij zullen leren, maar dat ben jij niet.’
De grote kater struinde naar me toe en duwde zijn kop tegen mijn heup om aangehaald te worden. Nadat ik zijn oren en nek had gestreeld, haalde ik een emmer water en zette die naast de djeli, waarna ik naast mijn mantel en het geld ging zitten. Misschien was ik geen Barahal, maar ik was opgegroeid te midden van mensen voor wie onderhandelen hetzelfde was als ademhalen.
‘Bied je me water aan?’ vroeg ze.
‘Een droge mond kan niet zingen,’ antwoordde ik, ‘maar misschien zal water uw dorst niet lessen. Bent u een sterfelijke vrouw of een wezen van de geestenwereld?’
‘Ik ben wat ik ben, vele dingen in één lichaam.’
‘De meeste verhalen zeggen dat de tijd in de geestenwereld anders verloopt dan in de sterfelijke wereld. Ik wil hier niet te lang blijven. Ik moet terugkeren. Wilt u me de weg terug laten zien?’
Ze hield haar hand op, met de palm omhoog. ‘Tegen betaling. Net zoals hij heeft gedaan.’
‘Laat me u een verhaal vertellen,’ zei ik. ‘Want dat lijkt de betaling die u verlangt. In het begin stichtten de mensen die zichzelf Kena’ani noemen de stad Tyrus. Daar verbleven de goden en godinnen, de koningen en de hooggeplaatste mannen van de tempel, de koninginnen en de vrouwelijke priesters. Hun schepen verkenden de grote zee. Na verloop van tijd stichtten de kinderen van Tyrus handelssteden en havens als Gadir overal langs de kusten van de Middellandse Zee en verder weg naar het zuiden langs de kust van Afrika en in het noorden langs de kust van Europa. Op een gegeven moment kreeg de koning van Tyrus een dochter genaamd Elissa. Toen deze opgroeide tot een vrouw begreep ze dat de koning, haar eigen vader, haar haatte en haar wilde offeren. Dus vluchtte ze samen met haar mensen weg uit Tyrus. De gezegende Tanit liet winden opsteken en deze brachten haar als vleugels naar een verafgelegen kust. Elissa onderhandelde met de stam die in de streek leefde. Ze zei: “Geef me voor mijn mensen zoveel land als een ossenhuid kan omspannen, en we zullen ons daar vestigen en er tevreden mee zijn.” Denkend dat ze dom was, ging de stam akkoord, maar zij sneed de ossenhuid tot een lederen koord en rekte dit uit tot het een enorm stuk land kon omvatten. Haar mensen noemden de stad die daar werd gesticht Qart Hadast, de nieuwe stad, en zij werd de dido, hun koningin.’
Misschien zit er in de lucht van de geestenwereld een geur die bedwelmt. Hoe had ik anders naar Andevai kunnen kijken zonder hem te verfoeien? Dat kon niet alleen komen door hoe hij zijdelings naar mij had gekeken of door de manier waarop zijn hand aanvoelde toen hij de mijne had vastgehouden. Bedwelming tast zowel de geest als de tong aan. Een duizeligmakende dwang kwam over me terwijl ik bleef praten, praten en praten. Ik was het vat vol wijn en zij was degene die dronk. Zolang zij luisterde, kon ik niet stoppen. Ik vertelde de verhalen die de Kena’ani tegen hun kinderen vertellen, van de beproevingen en gevechten van de goden in de oude tijd, van de lange oorlog tegen de Romeinen, van de Perzische invasie en de aankomst van vluchtelingen uit het keizerrijk Mali. Van huurlingen en kooplieden, spionnen en geschiedkundigen. Hoe Daniel Hassi Barahal de wereld in was getrokken toen hij even oud was als ik nu en dwars door Europa en het noorden van Afrika had gereisd in dienst van zijn familie, zoekend naar geheimen om voor winst te verkopen, en in dienst van zijn eigen verlangen om de wereld te begrijpen.
Hij was dan misschien geen kat, maar wel heel nieuwsgierig. Hij had baby’s ter wereld gebracht, was ontsnapt aan struikrovers, had bergen beklommen en eindeloze sessies uitgezeten waarin Camjiata’s wet werd beargumenteerd en opgesteld. Hij was naar het zuiden gereisd naar Rome en Qart Hadast, naar het oosten naar Galatia en zelfs tot aan de grens van het Bleke Land. Hij was naar het noorden over het ijs getrokken met een groep vastbesloten onderzoekers, en naar het westen naar het einde van het land waar de oceaan tegen een verlaten kust aan beukt.
De man van wie ik had geloofd dat hij mijn vader was.
Terwijl ik praatte, probeerde de djeli het ene moment een melodie uit met haar strijkstok en het andere moment een toon door aan de snaren van haar viool te plukken. Met haar voeten stampte ze een ritme op de aarde. Nu en dan sprak ze als reactie op mijn verhaal, of zong een frase om mijn verhaal te benadrukken. Het is waar. Ik hoor je.
Hoe of waarom de slaap me overmande, wist ik niet. Ik wist alleen dat ik had geslapen omdat ik wakker werd, alsof een melodie me had geroepen uit een betoverende droom die iets van die vervloekte Andevai bevatte. Een viool speelde een gracieuze melodie zo buigzaam en trots als de loop van een kat. Ik raakte mijn lippen aan met mijn tong en bewoog mijn vingers en tenen; ja, ik was wakker. Mijn rug was nat van de warmte.
Ik keek over mijn schouder. Het jonge mannetje lag uitgestrekt op de andere helft van mijn stenen bank, zijn oren bewogen door kattendromen. Alle katten lagen te doezelen behalve het grote vrouwtje, dat belangstellend naar mijn bewegingen keek. De lucht was donker geworden, alsof het nacht was, het vuur brandde zoals altijd, de djeli speelde haar muziek.
Ik ging voorzichtig rechtop zitten want ik wilde een sabeltandtijger niet laten schrikken. De muziek hield op nadat de djeli een eindtoon uit haar strijkstok haalde en de viool liet zakken. Vuur en schaduw flatteren vrouwen, wordt gezegd, maar haar rossige jeugd kwam niet door het flatterende vuur. Ik herkende haar als dezelfde djeli die hier vanaf het begin was geweest, alleen leek ze nu nauwelijks ouder dan ik.
De kat bewoog, rolde om en drukte mij met zijn gewicht van de bank af. Ik gilde, duwde hem zonder na te denken terug en hij sloeg naar me met ingetrokken klauwen. Hij kende zijn eigen kracht niet. De poot die tegen mijn schouder sloeg deed me een slag in de rondte draaien, maar ik lachte en zocht steun tegen het stenen muurtje dat om de vuurplaats stond. Deze vuurplaats was het middelpunt dat op gelijke afstand lag van de drie buitenste hoeken van eikenboom, donjon en waterput. Een driehoek, in feite. Bee, met haar aanleg voor wiskunde, zou dat direct gezien hebben. Andevai had het duidelijk begrepen toen hij me terugtrok naar de beschutting van de eik om te ontsnappen aan de vloedgolf. Deze plaats was beveiligd. Achter de bescherming van eik, donjon en waterput lag de geestenwereld met al zijn gevaar en schoonheid; hier kon iemand zonder angst rusten.
‘Waarom hebben de katten hem niet gedood?’ vroeg ik. ‘Toen we net overgestoken waren, sprongen ze boven op hem. Ik begrijp nu dat ze mij beschermden. Maar waarom hebben ze hem niet gedood en opgegeten?’
Ze fronste haar voorhoofd. ‘Een huwelijk houdt niet op bij twee. Een man en een vrouw kunnen trouwen, maar ze zijn niet alleen, niet alleen hij en zij. Zijn familie en haar familie zijn ook gebonden aan verplichtingen en rechten. Om hem zomaar te verslinden zou van weinig respect hebben getuigd voor de relatie, vind je niet?’
‘U zegt dat deze katten familie van mij zijn.’
Het jonge mannetje gaapte waardoor zijn tanden zichtbaar werden, maar het gebaar was geen bedreiging. Hij werd alleen langzaam wakker. Hij sprong – het was meer een vloed van spieren en vlees – van de bank af.
‘En hoe,’ ging ik verder terwijl vragen als regendruppels in mijn hoofd vielen en een hoop lawaaierig tumult veroorzaakten, ‘wist u eigenlijk dat Andevai en ik getrouwd zijn – waren?’
‘Hoe kon ik dat niet weten? De lucht tussen jullie is ervan vervuld.’
Ik beet op mijn lip. Misschien had ze geen verlangen bedoeld. Andevai en ik waren door een magisch contract aan elkaar vastgeketend, een verbintenis die was verankerd in de geestenwereld. Het was denkbaar dat de wezens van deze plaats een dergelijke verbintenis konden zien, zelfs al was die onzichtbaar voor mij.
‘Wat betekent het om de dromen van draken te bewandelen?’ vroeg ik.
‘Ik ben net zo nieuwsgierig als jij.’
Ik lachte. ‘Eerlijk gesproken. Hoe bent u hier terechtgekomen?’
‘Ik verblijf op de plaats waar mijn ketenen me binden.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Iedereen heeft problemen.’
Ik knikte bij wijze van respect voor haar grenzen. Het was tijd om te gaan. ‘Hoe steek ik over naar de sterfelijke wereld, maestra?’
‘Er is een deur, nietwaar?’
Een deur! Ik keek naar de donjon, met zijn gesloten deur en geblindeerde raam. Een afschrikwekkende plaats omdat hij zo verlaten leek. Maar misschien was hij niet leeg. Hij zou vol kunnen zijn. Binnen in de donjon zou een hele wereld kunnen liggen.
Ik lachte verbitterd terwijl ik me klaarmaakte om te vertrekken, trok mijn mantels over elkaar aan; de eenvoudige over de mooie. Volkomen zichtbaar en toch verborgen, als een zwaard dat in het daglicht een wandelstok lijkt. Ik bond veldfles en beurs aan mijn riem, maakte mijn zwaard zo vast dat ik het gemakkelijk kon trekken en trok mijn handschoenen aan.
‘Moge uw dag goed verlopen, maestra,’ zei ik tegen de djeli.
‘En de jouwe. Moge je reis goed gaan.’
‘En moge uw vuur fel branden.’
Zo konden we nog wel een tijdje doorgaan, zowel bij het komen als het gaan, maar ze liet me vrij.
‘Mogen we elkaar opnieuw ontmoeten op het juiste moment,’ zei ze en ze legde de viool onder haar kin. Ze speelde zo’n springerig deuntje dat mijn voeten in beweging wilden komen. Ik haastte me naar de donjon en trok mijn zwaard net ver genoeg uit de schede om een kleine snee in mijn pink te maken. Het zweet kriebelde op mijn rug en nek terwijl een druppel bloed opwelde uit de wond. Ik raakte er de deurklink mee aan en duwde. Die klikte naar beneden met een galm zo diep als van een klok, het geluid klonk lang en diep door de steen. De deur zwaaide gemakkelijk open.
Ik zoog een teug plotseling rauwe, koude lucht naar binnen en zette me schrap voor de temperatuursverandering. Precies op het moment dat ik door de deuropening stapte, sprong een schaduw achter me omhoog en gaf me een zet waardoor ik op mijn handen en knieën belandde. Ik voelde de hete adem van een monster in mijn nek en mijn hart bonkte in paniek. Snel krabbelde ik tussen steenslag naar voren totdat ik mijn knie stootte tegen een stapel stenen en ik van pijn stopte. Een laagje sneeuw bedekte de ruïnes van een eeuwenoude donjon, waarvan de muren nog maar zo hoog waren als een mens en het afbrokkelende metselwerk leek op een gebit met gaten erin. De zon scheen heerlijk, maar de bevroren aarde werd niet aangeraakt door warmte. Mijn neus veranderde in ijs. De ijskoude lucht die ik inademde veroorzaakte steken in mijn borst. Mijn vingers begonnen al stijf te worden. Na een versuft moment van verlamming, strompelde ik de ruïne uit over ijskoud wit gras.
Voor me stond een kwetsbare eikenboom, zo oud dat zijn stam een heel huis kon omvatten, en hij puilde ook echt uit, bijna alsof twee bomen samen waren gegroeid om een te worden. Een licht gezoem tintelde op mijn tong, ik kon het geluid bijna proeven.
‘Neem me niet kwalijk, maestra! Waar bent u vandaan gekomen?’
Ik draaide me om.
Naast een eenvoudige waterput omringd door stenen en overkapt door een rieten dak, stond een jonge vrouw. Gehuld in zware winterkleren en de lange wollen mantel van een man, zag ze eruit alsof ze gewend was aan hard werk en bij tijd en wijle graag lachte. Twee lege emmers stonden aan haar voeten en ze hield een stok in haar rechterhand, klaar om me te slaan.
‘Tja,’ zei ik wijs. Wankelend deed ik een stap opzij en leunde op mijn wandelstok. In het daglicht, in de sterfelijke wereld, zag mijn zwaard er opnieuw uit als een eenvoudige zwarte wandelstok. ‘Ik was even... in de ruïne. Ik ben op reis, en ik moest stoppen om... eh... me te ontlasten.’
‘U kunt hier beter niet stoppen.’ Ze liet de stok niet zakken. ‘Honderd jaar geleden is er een djeli begraven onder die eik. Ze spookt hier nog steeds rond. Ze zeggen dat ze een machtige en slechte vrouw was, Lucia Kante genaamd, en dat ze kinderen opeet. Dat is wat mijn mam me vertelde toen ik klein was en de neiging had om weg te lopen. Ik weet niet zeker of het waar is, want alleen de wilden die in de Barre Landen wonen eten baby’s, en die zijn niet beschaafd genoeg om djeli’s te hebben. Maar het is toch beter om erbij vandaan te blijven. U weet hoe djeli’s en barden je belachelijk kunnen maken als je ze niet geeft wat ze willen.’
‘O,’ zei ik snugger als toonbeeld van mijn rappe tong. Het gezoem van bijen werd scherper tot het ratelde in mijn hoofd en daarna stopte het abrupt, alsof er een deur was dichtgegaan.
Opeens leek het alsof ik me weer kon oriënteren en kon ik zien wat er achter de donjon, de eik en de waterput lag. Een paar stappen achter de waterput liep een weg. Een tweetal karren, een komend en een ander gaand, rolden langs, de inzittenden besteedden geen aandacht aan ons. De weg leidde naar een stad gelegen op een helling die langzaam afliep naar het vlakke laagland eronder. Een heel oude stenen muur omringde de stad, en zelfs van deze afstand zag ik dat op de lateibalk van de gebogen poort de naam LEMANIS gebeiteld stond.
‘Ik ben Emilia,’ zei ze terwijl ze de stok liet zakken. ‘Het is koud weer om te reizen.’
‘Blij je te ontmoeten,’ reageerde ik, ‘mogen de goden je zegenen. Ik heet...’
Ze gilde.
Een aantrekkelijke jongeman kuierde de ruïne uit. Hij had een roodbruine huidskleur; zijn ravenzwarte haren, steil en prachtig, vielen los tot halverwege zijn rug. Het was gemakkelijk te zien dat hij lenig en lang, goed gespierd en goedgebouwd was, want hij was poedelnaakt.
Een lang ogenblik staarde ze, daarna greep ze de emmers en rende weg naar de poort.
‘Wie ben jij?’ vroeg ik.
‘Cat.’ Hij leek ontdaan. ‘Hoe kun je zoiets zeggen? Je kent me toch.’
‘Ik heb je nog nooit eerder gezien. Hoe weet je mijn naam?’
‘Mij nog nooit eerder gezien? Betekende het dan niets voor je, dat we kwamen toen je ons riep? Je gevolgd zijn tot ver buiten ons normale territorium zodat we je konden beschermen tegen die nerveuze knappe jongen die daar liep te paraderen in al zijn opzichtige verwaandheid? Betekent dat niets voor jou?’
Ik tastte naar solide steen en vond die. Met een plof ging ik zitten. ‘Je ziet er nu zelf ook behoorlijk opzichtig uit,’ bracht ik uit. ‘Je bent naakt.’
Hij had niet eens het fatsoen om naar beneden te kijken, naar zijn blote lichaam. ‘Ik ben niet naakt. Ik ben in mijn huid.’
Ik maakte mijn buitenste mantel los en gooide die naar hem. Hij ving hem en sloeg hem met een grijns rond zijn schouders, alsof hij genoot van de manier waarop de stof los om hem heen waaierde.
‘Wie ben je?’ vroeg ik opnieuw terwijl de moed me in de schoenen zonk. Het vervloekte wezen was me gevolgd vanuit de geestenwereld. Dit kon niet goed zijn.
Hij zette een hoogst irritante pruillip op, en keek beschuldigend omdat ik niet precies deed wat hij wilde.
‘Cat,’ zei hij met een zucht die door heel zijn lichaam trok en zijn enorme teleurstelling over mijn koppige blindheid uitdrukte, ‘ik ben je broer.’