11
Lang reden we door de nacht en uiteindelijk doezelde ik weg. Toen ik huiverend wakker werd in het kille ochtendlicht, had hij het luikje in zijn deur geopend. We hadden de stad achter ons gelaten en ratelden door een lappendeken van keurige dorpen, tuinen, weilanden en boerderijen, allemaal half verborgen door een hagelbui. Ik wilde dat ik een dikke wollen sjaal of een wintermantel had tegen de kou, maar ik had niets. En omdat ik mijn handschoenen had verloren tijdens onze overhaaste vlucht, kostte het me grote moeite om met mijn verstijfde vingers de knopen van mijn jasje open te maken en daarna weer netjes dicht te knopen.
Grazige weilanden strekten zich uit over heuvels die in de verte omhoogliepen. Een haas sprong langs de weg, terug in de richting waar wij vandaan waren gekomen. Koeien graasden gezapig onder het waakzame oog van half opgegroeide jongens die hun hoofd omdraaiden om te kijken hoe wij langs hen ratelden. We waren ongetwijfeld een ongebruikelijk schouwspel. Tolwegen werden alleen gebruikt door diegenen die koetsen konden betalen en in deze tijd van het jaar, als de winter over het ijs heen blies, reisden mensen niet graag. Opeens verlangde ik naar Bee om kracht te putten uit haar aanwezigheid, maar ik was alleen. Een zwarte wandelstok bonkte tegen mijn gelaarsde voet. Ik staarde ernaar, want in het daglicht was het gewoon een eenvoudige wandelstok. Vreemd, wat je geest allemaal bedenkt als je bang bent. IJdele hoop, zou Bee zeggen, zet je op het verkeerde been als je je neus te diep in een zoetgeurende bloem steekt.
Een tijdlang reden we langs een spoorbaan. Ik leunde naar voren om beter te kunnen kijken toen we een klein depot passeerden waar een lange treinwagon op een wisselspoor stond. Een nieuw koppel paarden werd ingespannen voor het voertuig terwijl passagiers heen en weer liepen op het perron. Een man, gekleed als een radicaal in een enkellange wollen jas, schudde zijn vuist naar ons.
Curling Gap stond op het depot. Ik herkende de naam van een dorp aan de rand van het buitenste district van de stad Newfield. Als we Newfield passeerden, betekende dit dat we naar het noordoosten reisden over de tolweg van Adurnam naar Camlun. Ik stak mijn hand uit om het luikje aan mijn kant open te maken, maar een bruusk handgebaar van mijn echtgenoot hield me tegen.
‘Je kunt dat luik niet opendoen.’
‘Ik wilde alleen maar even kijken of ik de ronde toren van Newfield kon zien,’ protesteerde ik. ‘Die is heel beroemd.’
‘Je kunt dat luik niet opendoen,’ herhaalde hij alsof ik een idioot was.
Ik wilde geen ruziemaken over zoiets kleins – ik wilde helemaal geen ruziemaken, hoewel met mijn vuist in zijn gezicht stompen erg aantrekkelijk leek – dus vouwde ik mijn vingers om ervoor te zorgen dat die niet iets zouden proberen waarvan ik later spijt zou krijgen. In plaats daarvan staarde ik uit het open raam aan zijn kant en zag rechthoekige boerderijen geflankeerd door graanschuren en koeienstallen, mesthopen aan de rand van weilanden, hier en daar een dorp met de kenmerkende ronde huizen waarover mijn vader had geschreven dat die voornamelijk in gebruik waren bij de Keltische stammen van het noordwesten en bepaalde stammen van de Mande die driehonderd jaar geleden uit West-Afrika waren gevlucht.
De man die ik mijn echtgenoot moest noemen zat tegenover me met zijn armen over elkaar uit het raam te staren. Hij leek diep in gedachten verzonken. Zijn nachtelijke avonturen waren hem nog steeds aan te zien: een gescheurde mouw, een veeg modder op zijn linkerwang, een strootje in zijn zorgvuldig getrimde baard. Hij had een trots gezicht dat meer Afrikaans dan Keltisch was en heel mooie ogen, van het soort waarover Bee zo graag in vervoering raakte, zo bruin dat ze bijna zwart waren met dikke wimpers en een mooie vorm. Hij had opgeschept dat hij een luchtschip had vernield. Dat had hij met plezier gedaan, ongeacht de kosten voor anderen in materiaal en werk. En misschien in levens.
Hij boog naar voren en ik keek snel ergens anders naar, maar hij was niet in mij geïnteresseerd. De weg begon omhoog te lopen naar de kalkrijke heuvels. Ergens hierboven stond de beroemde windmolen, maar omdat die aan de westkant van de weg stond en mijn luik gesloten bleef, had ik geen kans hem te zien. We reden een donker dennenbos in en al snel zag ik niets anders dan dennenbomen achter de greppels die naast de hooggelegen weg liepen.
Hij greep zijn eigen wandelstok – gepolijst ebbenhout ingelegd met goud – stak die uit het open raam en klopte tegen de zijkant van het rijtuig.
‘Het baken!’ riep hij.
De koetsier liet zijn zweep knallen en de paarden en de koets reden de weg af. Ik zette me schrap om niet te vallen maar in plaats van een greppel in te storten, rolden we over twee onverharde banen met gras ertussen het dennenbos in. De lucht werd plotseling kouder. Onder het dikke plafond van takken tikte de regen niet langer op het dak van de koets. Krakend reden we over de droge grond die vandaag nog geen regen had gezien en kort daarna kwamen we abrupt tot stilstand.
Hij opende de deur zonder op de lakei te wachten, sprong naar buiten en beende weg. Ik zat te huiveren. Toen er niets anders gebeurde dan dat de paarden stampten en slobberden, gleed ik van de bank af naar de deur en sprong op de grond. Het dichte dennenbos lag achter ons, lager op de heuvel. Ik staarde naar een landschap waarin geen enkel teken van menselijke aanwezigheid was te vinden, een glooiend, open land van ronde heuvels en een enkele hogere heuvel als een baken – Brigands Baken, hoogstwaarschijnlijk – met een bleek gravelpad dat over de grazige hellingen naar de top voerde, waarover ik mijn echtgenoot naar boven zag lopen.
Het rijtuig stond naast een vuurcirkel, een keurige kring stenen waarin de verkoolde resten van takken lagen met ernaast een kleine kist waarin brandhout lag opgeslagen. De koetsier liep tussen de paarden en bood elk dier op zijn beurt de emmer aan, en hoewel de vloeistof zo helder was als water en klotste als water, dacht ik toch onwillekeurig dat er iets vreemds was aan de manier waarop het sombere daglicht glinsterde in de druppels die van hun snuiten spetterden nadat ze hadden gedronken.
Ik moest bewegen, want ik had het verschrikkelijk koud en terwijl ik heen en weer liep zag ik mijn echtgenoot verdwijnen over de rand van de heuvel. Het was alsof de lucht hem had opgeslokt. Geen onplezierig idee, nu ik erover nadacht. Maar wat zou er dan met mij gebeuren? Tot hoe ver was ik gebonden aan ons met ketenen gesloten huwelijk?
De koetsier was klaar met het droogwrijven van de paarden en liep naar de cirkel, waar hij een stapel maakte van hout en aanmaakkrullen en daarna vuurstenen tegen elkaar sloeg. Ik zag vlammen. Het hout brandde.
Dat was dus geen koude magiër! En ook geen wezen van het levende ijs, zoals de eru. Vuur kwam niet naar hun handen maar doofde uit in hun aanwezigheid.
Ik kroop dicht naar de heerlijke warmte toe. ‘Hitte is fantastisch, vind je niet?’ zei ik. ‘Wanneer koude winters lang duren, zoals winters doen, is een vuur het beste wat er is.’
‘Maestra,’ zei hij zonder glimlach maar niet onvriendelijk terwijl hij zijn handen warmde bij het vuur.
Hij droeg zijn met citroen gebleekte haar in korte pieken zoals de Keltische krijgers in vroeger eeuwen, volgens de verslagen van Kena’ani handelaren en Romeinse generaals. Die stijl was een generatie eerder opnieuw in de mode gekomen onder de soldaten die vochten voor Camjiata en zijn Averni-Iberische leger tijdens Camjiata’s poging Europa te verenigen, of, zoals anderen zeiden, te veroveren. De laatste jaren was die mode in het hele noorden in zwang geraakt onder arbeiders en de armen, zelfs in de gebieden van de westelijke Kelten die het hardst hadden gevochten om de voortgang van het Iberische monster te stoppen. En nu, nu de dreiging van oorlog over was, konden eenvoudige arbeiders die zuchtten onder het juk van de hardvochtige meesters zich herinneren dat Camjiata’s revolutionaire wetten hoop hadden gegeven op een vorm van bevrijding.
Na een ogenblik liep de koetsier terug naar ons voertuig en haalde iets uit de opbergruimte onder zijn zitbank. Van hieruit gezien, in het grijze licht van een bewolkte dag, was de schade die het rijtuig de afgelopen nacht had opgelopen duidelijk te zien: er zaten putten en butsen in de koets en hij was bedekt met modder en puin die er door woedende handen tegenaan waren gegooid. Ik wist niet precies wie de meute het meest haatte: de prinselijke geslachten die Europa regeerden sinds de instorting van het Romeinse Rijk en al eeuwenlang telkens opnieuw onderlinge twisten uitvochten, of de machtige magiërshuizen die het Iberische monster hadden verslagen en hem dertien jaar geleden hadden verbannen naar een gevangenis op een eiland.
De koetsier kwam terug met een zware wollen mantel over zijn arm. ‘Misschien wilt u dit wel hebben, maestra,’ bood hij beleefd aan. ‘Hij zal de mantel niet mooi vinden, maar die zal u wel warm houden.’
Als de koetsier niet zelf al een mantel had gedragen, zou ik hem niet hebben aangenomen, maar hij droeg er zelf ook een, dus nam ik het aanbod aan en bedankte hem terwijl ik de mantel aantrok over mijn reiskleren en dichtknoopte tot aan mijn kin.
Hij trok zijn eigen handschoenen uit. ‘Deze ook, maestra. Uw handen zien eruit alsof ze ijskoud zijn.’
‘Die kan ik niet aannemen!’
Zijn handen die me de handschoenen aanboden, stopten halverwege het gebaar, en ik schaamde me omdat ik iemand die me iets wilde geven, had beledigd.
‘Ik bedoel dat ik uw eigen handschoenen niet kan aannemen omdat u buiten zit om de koets te besturen en ik dankzij uw vriendelijkheid mijn handen in ieder geval nog kan bedekken met deze mouwen.’
Hij was geen lachebek, maar de huid rond zijn ogen rimpelde. ‘Neem ze toch maar, maestra. Het weer wordt slechter. Ik ben gewend aan de kou.’
Ik moest ze aannemen of de belediging verergeren. De handschoenen pasten redelijk goed. Eerst begonnen mijn vingers te prikken, daarna te tintelen en uiteindelijk kreeg ik het gevoel dat mijn handen de reis zouden overleven.
‘U kunt maar beter even uw benen strekken,’ voegde hij eraan toe. ‘We zullen de volgende herberg niet voor de avond bereiken.’
‘Moet u de paarden dan niet vervangen?’
Hij keek er even naar. ‘Nee. Die houden het wel uit.’
Misschien omdat het geen sterfelijke paarden waren, maar dat zei ik niet hardop. ‘Waarom zijn we hier dan gestopt, als het nog zo ver is naar de volgende herberg?’
Hij keek naar de top van de heuvel. ‘De magister moet zijn respect betuigen.’
‘Zijn respect betuigen aan, eh, wat?’
‘Zijn voorouders.’ Met een knikje van zijn vierkante kin wees hij naar het vuur. ‘Ik zal thee zetten.’
‘Dan zal ik een stukje gaan wandelen.’
Hij was een man die griezelig stil kon staan terwijl hij zich toch bewust leek te zijn van alles om hem heen. Zijn blik ving de mijne. Hij had de blauwe ogen die in het noorden bekendstaan als het merkteken van het ijs. ‘Ik moet u waarschuwen dat er een machtige geest woont op de top van de heuvel.’
Ik keek naar hem en hij keek naar mij. Toen realiseerde ik me opeens dat ik de lakei niet had gezien sinds ik uit het rijtuig tevoorschijn was gekomen.
‘Wie bent u?’ vroeg ik.
Zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet. ‘Ik ben slechts een nederige bediende.’ Met een knikje keerde hij terug naar zijn werk.
Ik kon niet anders dan toegeven aan mijn enorme nieuwsgierigheid. Ik liep het gravelpad op en sloeg met mijn wandelstok naar graspollen. Het uitzicht vanaf de top was verbijsterend. In de frisse herfstlucht lag het heuvellandschap zo scherp uitgetekend als de punten van het beijzelde gras die tegen mijn rokken aan streken. In het zuiden kon ik vaag een toren zien in het vlakke laagland, waarschijnlijk de beroemde Ronde Toren van Newfield, en daarachter maakte het laagland plaats voor het moerasgebied van de Sieve. Recht voor me markeerde een steile helling de oost-westlijn van de kalkrijke heuvelrug; ver in het noorden, nog vele mijlen rijden, rees een andere hoge heuvel als een baken omhoog. Ik kon de weg zien tussen mijn voeten en dat verafgelegen oriëntatiepunt. Alleen op de plaatsen onder me waar het dichte dennenbos zich bevond, werd het uitzicht belemmerd door mist die door de takken heen opsteeg.
Nergens zag ik een spoor van mijn echtgenoot. Een kring van rotsblokken bedekt met mos was het enige kenmerkende op de brede, grazige heuveltop. Aan de onderkant van de stenen ring stond iets lager op de steile noordelijke helling een trotse eik die niet te zien was geweest vanaf de vuurcirkel. Een zinderend geluid als het zoemen van bijen trilde in de lucht alsof er hier inderdaad een onzichtbare aanwezigheid huisde.
‘Ooit stond hier een heiligdom voor Cernunnos de Jager. In later jaren werd het ook gebruikt als altaar voor Esus van de Kruiswegen, de Vereerde, en voor een andere god wiens naam ik je niet kan vertellen. Maar tegenwoordig is het verwaarloosd.’
De eru was naast me komen staan. In het daglicht was haar uiterlijk van een doodgewone, zo niet lange, vrouw van Afrikaanse afkomst zo sterk dat ik me afvroeg hoe ik haar ooit voor een man had kunnen houden. En ik vroeg me af of ik me ook had vergist in het derde oog dat ik in de spiegel had gezien, of in de vonken van haar magie, of in de storm die ze had opgeroepen. Maar het leek ook onwaarschijnlijk dat de Huizen, met hun strikte voorkeur voor traditie, een vrouw zouden toestaan mannenwerk te doen.
‘Ik zie maar één pad. Hoe kan dit dan een kruispunt zijn?’
‘Is dat echt alles wat je hier ziet?’ Zo vertrouwelijk als een familielid legde ze een hand op mijn onderarm.
Als een mes sneed mijn blik door de mistige nevel die het dennenbos onder ons verhulde. Daarachter lag een ander land, versluierd in de mist, een zomerlandschap vol statige eiken en trotse essen, vol in blad. De bomen stonden in een smalle vallei waarin een opvallend meertje lag met oevers vol rietbedden en in het midden van het glinsterende water rees een grazige heuvel omhoog. Andevai, of een wazige figuur die op hem leek, stond aan de oever van het meer. Zijn rechterarm bewoog alsof hij iets weggooide. Een felgekleurd object lichtte op in de zon – waar was de zon vandaan gekomen? – en landde met een plons op het wateroppervlak. Daarna werd het opgeslokt.
De lakei haalde haar hand van mijn mouw en het enige wat ik zag, was mist die in dikke slierten uit het donkere dennenbos omhoogkwam.
‘Wat was dat voor plaats?’ vroeg ik ademloos, mijn hart bonkte en mijn wangen waren verhit.
‘Wat denk je dat het was?’
‘Was dat de geestenwereld? Bent u werkelijk een eru? Hoe zou u anders vanuit onze wereld de geestenwereld in kunnen kijken?’
‘Is dat wat je denkt?’ vroeg ze met een glimlach die me ergerde.
‘Waarom noemde u me “nicht”?’ vroeg ik.
‘Waarom denk je dat ik dat deed?’
‘Mijn moeders volk zijn de Belgen. Die leven in het verre noorden, in het Onvruchtbare Land. Mijn vader schreef dat je vanuit hun dorpen het ijs kunt zien. De Romeinen vochten met hen. De magiërshuizen hebben hun beschaving gebracht. Maar misschien hadden haar voorouders omgang met degenen die op het ijs leven.’ Mijn moeder had inderdaad geweten dat er iets vreemds aan me was. Ze had me gewaarschuwd dat stil te houden, alsof ze dacht dat ik iets had wat verborgen moest blijven. ‘Hoewel mijn moeder volstrekt menselijk was, voor zover ik weet.’
‘Dat lijkt vrij waarschijnlijk, als je naar jou kijkt.’
Ik lachte opgewonden omdat ik voelde dat ik te maken had met krachten die ik niet begreep. Ik begreep haar niet, maar ik was ook helemaal niet bang voor haar. ‘En ik ben de oudste Hassi Barahal dochter. Mijn vaders voorouders kwamen uit Qart Hadast in het noorden van Afrika. Zijn volk zijn Kena’ani zeehandelaren, die in een ver verleden de Romeinen tot stilstand hebben gedwongen. Dus dat verklaart niets. Hoe kunnen we nichten zijn?’
‘Hoe kunnen we dat niet zijn?’
‘Dat is geen antwoord! Wordt er niet verteld dat de dienaren van het Nachtelijke Hof vragen met vragen beantwoorden?’
‘Geloof je dat de Hoven bestaan?’
‘Hoe kan ik dat weten? Ik ken veel volksverhalen over een Hof van de Dag en een Hof van de Nacht die de geestenwereld besturen. Ik heb ooit een geleerde docent horen vertellen dat de Hoven een metafoor zijn in de Griekse stijl. Dat ze eenvoudigweg een manier zijn om voor mensen de cyclus van zomer en winter te verklaren. Of dat ze een verhaal zijn over de gewone spelingen van het lot die mensen in de loop van hun leven ervaren.’
‘Dat is een verhaal,’ beaamde ze.
‘Gelooft u dat het Hof van de Dag en het Hof van de Nacht bestaan?’
‘Denk je dat ik die vraag kan beantwoorden?’
‘Dat denk ik, maar ik denk ook dat u dat niet zult doen. Geleerden zeggen dat ze niet in staat zijn om magie te verklaren via wetenschappelijke principes omdat degenen die magie hanteren hun geheimen zo goed bewaren.’
‘Waarop ik zou zeggen: geloof wat je ogen zien.’ Ze droeg geen mantel, alleen een wijd uitlopend jasje over een loszittende broek, allemaal schoon en keurig en overduidelijk niet berekend op de kille lucht die, nu ik stilstond, zelfs door de wollen mantel heen in mijn botten begon te trekken.
‘Iedereen weet dat magisters toverkracht gebruiken om illusies te creëren die er echt uitzien. En tot nu toe bent u voor me verschenen als een man, als een vrouw en als een eru. Hoe kan ik vertrouwen op wat mijn ogen zien? Zelfs u bent niet wat u eerst leek.’
‘We moeten zijn wat we zijn,’ zei ze met een lach. ‘Ik ben nooit iets anders geweest dan wat ik lijk. Dat is de voornaamste gave van mijn volk.’ Ze tilde haar hoofd op en sloot haar ogen alsof ze luisterde.
‘Wat hoort u?’ vroeg ik.
‘Hoor je de djeli niet?’
Ik keek om me heen maar ik zag niemand en ook beneden ons aan de mistige rand van het dennenbos was geen glimp te bekennen van iemand met een bol garen, een kora, een bel of een viool in de hand.
Ze liep bij me vandaan naar de tempelruïne. Ik volgde haar niet want de plek gaf me een ongemakkelijk gevoel en ik wilde geen heilige grond betreden. Dit waren niet mijn goden. Ze knoopte een lederen veldfles los van haar gordel en goot een heldere vloeistof op de stenen. Misschien zei ze iets; de harde wind hierboven blies haar woorden weg. Daarna kwam ze met een soepele, krachtige tred naar me terug. Het gras golfde toen een koude bries over de open plek woei. Takken zwaaiden als in een stille dans. Ik kreeg het verontrustende gevoel in mijn botten dat er misschien een bard of een djeli zat opgesloten in de eikenboom, zijn laatste rustplaats.
Ze liep langs me heen. ‘Tijd om terug te keren. De magister zal klaar zijn.’ Ze lachte opnieuw, vond haar opmerking grappig.
Hoewel ik zo hard liep als ik kon, lukte het me eenvoudigweg niet haar bij te houden terwijl ze de heuvel afdaalde. Ik wilde niet gaan rennen want dan zou ik er net zo wanhopig uitzien als ik me voelde, zo sterk verlangde ik naar antwoorden en sympathiek gezelschap. Toen ik hijgend bij de aangename warmte van het fel brandende vuur kwam, stonden er twee koperen kommen op de stenen om me te begroeten. Ik werd overvallen door zo’n verlangen naar iets te drinken dat de zeurende beelden van door mist versluierde vergezichten en glinsterende meren veel onbelangrijker werden dan de kans een kom hete thee naar mijn lippen te brengen. Het was een sterk brouwsel, dat geurde naar verre kusten en intense kleuren. Er lag ook brood en kaas, keurig gesneden en klaargelegd op een koperen bord, en ik huilde een beetje terwijl ik het opat, zo’n enorme honger had ik. Terwijl ik at en dronk, inspecteerden de koetsier en de lakei het voertuig en de paardenhoeven, als voorbereiding op ons vertrek.
Net op het moment dat ik de kruimels van mijn vingers likte, verscheen hij op het pad en beende de heuvel af naar het vuur en de wachtende koets. De krachtige, knetterende vlammen verzwakten tot kleine tongen die aan het hout lekten, zoals een uitgelaten hond die onder de tafel kruipt wanneer zijn hardvochtige meester de kamer binnenkomt.
‘Die mantel staat je afschuwelijk,’ zei hij terwijl hij naar me toe liep. Fronsend keek hij naar de overgebleven kom, pakte die met duidelijke tegenzin op en proefde de thee met een huivering van afkeer.
Het eten en drinken hadden me versterkt. ‘Hij mag dan verschrikkelijk zijn, als je fatsoenlijk geklede bedienden verschrikkelijk vindt, maar hij is warm. Misschien ben je vergeten dat ik al mijn reiskleren en meer modieuze warme mantels, hoezeer die ook tekortschieten in jouw ogen, moest achterlaten in de herberg in Adurnam. Of was het de bedoeling dat ik dood zou vriezen voordat ik aankwam bij Vier Manen Huis?’
Hij stopte met drinken, sloeg zijn ogen op naar de mijne terwijl de rand van de kom tegen zijn lippen rustte. Hij knipperde een paar keer, alsof er opeens licht scheen in een donkere kamer en liet de kom zakken. ‘Ik heb geen idee waaraan ik deze uitbarsting te danken heb.’
Niemand heeft ooit beweerd dat ik verstandig ben. Ik was van plan geweest om te zwijgen, volgzaam te zijn, niet mijn klauwen uit te slaan.
‘Zonder uitleg van mijn familie weggerukt. Beledigd vanwege mijn afkomst en kleding. Honger geleden omdat uitstekend voedsel en heerlijke wijn niet voldeden aan jouw idiote eisen. Bijna gedood dankzij een daad van sabotage die onnoemelijke schade kan hebben veroorzaakt aan gebouwen en wijken en voor zover ik weet voor onschuldige mensen. Halsoverkop moeten vluchten voor een meute die me aan stukken had kunnen scheuren en jou toevallig ook. Ik heb een mantel en handschoenen moeten krijgen van je koetsíér! Moet ik verdergaan?’
Het perste zijn lippen op elkaar en zijn gezicht verstijfde toen mijn woorden tot hem doordrongen. Het vuur smolt weg tot kooltjes die trillend in de as lagen. ‘Nee. Ik denk dat het zo wel genoeg is.’
Ik deed een stap terug want zijn woede trof me als een koude hamer. Hij zette zijn kom zo hard neer dat die uit elkaar barstte. Als glas. Vloeistof spoot in het rond. Hij staarde ernaar met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij zichzelf had verrast. Toen liep hij zonder verder een woord te zeggen weg en liet me trillend achter. Wat was ik toch een stommeling. Ik herinnerde me tantes gefluisterde woorden: Voorlopig moet je dit verdragen. Doe niets wat hun grotere macht kan geven over de familie.
Hoewel het waar was dat de legers van de Tweede Alliantie dertien jaar geleden Camjiata tot stilstand hadden gedwongen buiten de stad Havery, had Vier Manen Huis samen met de zeventien andere magiërshuizen Camjiata’s opbloeiende rijk vernietigd. Vier Manen Huis kon de Barahals net zo gemakkelijk vernietigen als de voet van een reus een nest muizen kon verpletteren.
Ik haalde diep adem, veegde over mijn voorhoofd en trok de handschoenen aan alsof ik een harnas aantrok, een schil van controle waarachter ik me kon verbergen.
‘Maestra?’ De koetsier wees naar het brood en de kaas. ‘Als u wilt, kunt u dat opmaken.’
‘Willen u en de – eh – lakei niets eten?’
‘We hebben al gegeten, maestra.’
De angst lag me zwaar op de maag, zoals dat heet in verhalen, maar ik was een Barahal, afstammeling van een lange familie van professionele soldaten. Je slaapt wanneer je kunt. Je eet wanneer je kunt. Ik at alles snel op, want het was heerlijk brood en zelfs nog betere kaas, scherp genoeg om mijn ogen te laten tranen. De koetsier haalde het bord en mijn kom weg en liet de versplinterde kom naast het uitdovende vuur liggen. Het handvat lag kromgetrokken in de modder, verwrongen door de kracht van zijn woede-uitbarsting.
Met een zwaar gemoed liep ik naar het rijtuig, beklom het trapje en ging tegenover hem zitten, naast een dik donzen dekbed dat iemand ergens vandaan had gehaald en op mijn plaats had gelegd. Warmte voor de reis! Ik had geen zin om iets te zeggen, maar ik wist dat het moest.
‘Deze is groot genoeg om twee te bedekken,’ zei ik. De woorden klonken zwak en geforceerd.
Na een aarzeling zei hij kordaat: ‘Dank je, maar ik heb het niet nodig.’
Hij keek niet naar me terwijl ik het dekbed over mijn schoot trok en rond mijn schouders instopte. De reis terug naar de weg leek nog hobbeliger en schokkeriger dan de heenreis, maar misschien was het alleen het bonken van mijn hart terwijl ik wachtte tot hij iets anders zou zeggen.
Wat hij niet deed.
De weg liep steil naar beneden over de noordoostelijke helling van de heuvelrug. We rolden het parkachtige landschap van Anderida binnen: een uitgestrekt bosgebied dat af en toe werd onderbroken door dorpjes. In vroeger eeuwen hadden de Romeinen hier houtskool gemaakt voor de smederijen waar ze hun keizerlijke wapens smeedden. We passeerden de heuvel van Greensand Kamp met zijn oude Romeinse verdeelstation en een wegwijzer op een kruispunt. Een paar mensen op de dorpsstraat bleven staan om te kijken terwijl wij langsreden. Achter het dorp passeerden we mannen die muilezels bepakt met hout leidden.
De daalden af naar lagergelegen land en wachtten op het veer om de rivier de Tarrant over te steken. De prinsen van de Adurni-Kelten hadden de naam van de rivier als titel aangenomen, had mijn vader geschreven, ter ere van de godin van wie men vroeger dacht dat zij zich ophield in de rivier. Rond de oversteekplaats was een welvarend dorp ontstaan waarvan ik de naam niet kende. In deze tijd van het jaar waren mensen druk bezig met de voorbereidingen op de winter; op de verdorde akkers werden de laatste aren geraapt, in de slapende boomgaarden werd brandhout verzameld en zocht men naar eikels en beukennootjes, latrines werden schoongemaakt en schoorstenen geveegd. Hij keek naar deze activiteiten alsof de rustieke eenvoud ervan hem fascineerde, maar eigenlijk had ik geen idee van wat hij dacht.
Bij het tolstation aan de noordkant van de oversteekplaats was ons Huisembleem de enige betaling die nodig was. Hij sprak de rest van de dag geen woord, dus reden we verder in een stilte die zo gespannen was dat het leek alsof ik het kon proeven. En hij sprak ook niet toen we tegen de avondschemering aankwamen in een ordelijk dorp waarvan de bomen en de daken door de vorst bedekt waren met een laag rijp. We reden de ruime binnenplaats op van een herberg die zo weinig bezoekers had dat ik besefte dat deze alleen de Huizen en hun personeel bediende. Hij zei nog steeds niets toen de huismeester kwam en me naar een mooi ingerichte kamer op de tweede verdieping bracht, met uitzicht op een tuin en daarachter de rivier de Tarrant, waarvan we de brede stroom de volgende ochtend opnieuw zouden oversteken.
Ik trok mijn handschoenen en mantel uit, legde die over de rugleuning van een stoel en zette de zwarte wandelstok ertegenaan. Daarna waste ik mijn handen en mijn gezicht. Drie komfoors gevuld met roodgloeiende steenkool verwarmden de kamer en vier kaarsen in glazen lampen gaven licht. Ik at alleen, vanaf een dienblad dat op een elegant tafeltje was gezet: het eten was uitstekend en er was meer dan genoeg, meer dan ik op kon. Een waskom, nachtjapon, ochtendjas en schoon ondergoed werden gebracht door een uitzonderlijk beleefde, oudere vrouw en mijn eigen kleding werd meegenomen om schoongemaakt te worden. Toen de deur achter haar dichtging, hoorde ik een duidelijke klik. Ik liep naar het raam en opende de luiken. De grond lag diep onder het raam en achter de glazen ruitjes blokkeerden tralies elke poging tot een haastige aftocht. Van ergens beneden hoorde ik mannen lachen alsof ze moppen aan het tappen waren. Ik deed het raam dicht en probeerde de deur, maar die was van buitenaf gesloten.
Ik was zijn gevangene.
Ik liet me op het bed vallen en huilde.
Nadat de ergste huilbui over was, veegde ik mijn ogen en mijn neus af met een zakdoek, dwong mezelf aan de kaptafel te gaan zitten en bekeek mijn bleke gezicht in de gevlekte spiegel. Ik had er wel eens slechter uitgezien, daar was ik van overtuigd. Een of twee keer. Ik haalde de spelden uit mijn haar, liet het loshangen en terwijl ik het borstelde met de vereiste honderd slagen, luisterde ik naar de gewone geluiden die van de benedenverdieping afkwamen, waar magisters moesten verblijven als ze het warm wilden hebben. Misschien was hij in de kamer onder me en bereidde hij zich voor om naar boven te komen, zoals zijn plicht was. En de mijne.
Met een grimas liep ik naar de stoel om de wandelstok te pakken. Zodra ik het handvat aanraakte, bloeide het spookzwaard op. Ik moest bijna lachen. Magie verbergt zichzelf! Overdag was het een wandelstok, maar ’s nachts als het gevaar het meeste dreigde, werd het een zwaard. Ik voerde wat oefeningen uit: uitvallen, terugtrekken, uitvallen, verdedigen, en daarna het voetenwerk, hoewel ik voorzichtig probeerde om niet te hard te stampen. Op het eind draaide ik me hijgend om en sloeg de lont van een van de kaarsen af. De vlam doofde als door magie. Dit was pas een zwaard!
Door de vrolijke vlam van de andere kaarsen werd ik bijna hoopvol. De komfoors straalden warmte uit. Wat een aangename kamer vol vuur! Precies de plaats waar geen enkele koude magiër naar binnen zou willen gaan. Ik blies twee van de kaarsen uit en droeg de vierde naar het nachtkastje, ging lekker onder de dekens liggen en blies de laatste kaars uit. Met het zwaard naast me viel ik in slaap.