19
Halfopen bos lag om me heen. Op de open plek waar ik stond, was het gras bedekt met sneeuw. Ik had gedacht dat we op de tolweg reden, zo soepel was de reis verlopen, maar mijn zoekende, wanhopige blik ontdekte geen weg. Misschien was het een lijn van macht in de geestenwereld, onzichtbaar voor het sterfelijke oog in de materiële wereld, want ik kon niets anders zien dan de laatste schaduwen van bomen onder een donker wordende lucht.
De Jacht rijdt.
Daar! Een lichtje flakkerde in de schemering ten noorden van me en vervaagde. Stemmen klonken op en verdwenen, klonken opnieuw op in een lied begeleid door handgeklap en het ritme van een trommel.
Het Huis lag in het oosten. De zangers kwamen uit het noorden. Tussen zuid en west lag niets anders dan een zwakke glinstering zo vaag als de zijden draad van een spin die tussen twee bomen hing. Het zou een pad kunnen zijn. Maar zelfs al was het dat niet, dan kon ik me tussen de bomen verstoppen. Met getrokken zwaard liep ik zo snel ik kon zonder te gaan rennen, omdat ik dan zou kunnen struikelen. Een geritsel als van de snelle gang van dieren door droog gras klonk om me heen en vervaagde, maar ik durfde niet te stoppen, omdat ik dacht dat spookwolven – of een familie van jagende sabeltandtijgers – mijn geur misschien waren gevolgd de geestenwereld uit. Konden de dieren van de geestenwereld oversteken naar de onze, zoals ik was overgestoken naar die van hen?
De beschermende begroeiing en leemachtige geur van dennen doemde voor me op. Onder de bomen liep een pad zo recht alsof het was ontworpen door Romeinse bouwkundigen. De betovering die erover lag, was zo fragiel dat het leek alsof het pad die uitwasemde. Het was heel gemakkelijk te volgen voor iemand met mijn ogen.
Takken zwaaiden boven me heen en weer en opeens viel er iets zwaars uit de bomen. Hoewel ik wild om me heen sloeg, raakten mijn hoofd en handen verstrikt in een net. Ik haalde diep adem om mijn paniek te bezweren, bukte daarna en trok vlak boven de aarde tussen touw en grond mijn zwaard uit de schede. Met het zwaard voor me uit om het net op te tillen, kroop ik naar voren. Precies op het moment dat ik de rand van het net vond en het van mijn hoofd aftrok, stapten twee mannen plotseling voor me op het pad. Ik greep het net, trok het omhoog en opzij en gooide het met al mijn kracht naar hen terwijl ik de andere kant uit sprong.
Ik botste tegen een ander lichaam aan. De krachtige greep van een hand sloot zich om mijn zwaardarm. De man die me had gevangen was lang en gehuld in winterkleren. Dat was het enige wat ik kon waarnemen, behalve dan dat hij naar zweet en wol rook. Ik liet me op mijn knieën vallen om vanuit een andere hoek te kunnen aanvallen, de kling van mijn zwaard glinsterde toen ik het in de richting van zijn gezicht stak.
Hij maakte een geluid tussen opeengeklemde tanden, iets tussen een grom en een lach in. Hij kreeg zijn knie tussen ons in en schopte me zo hard terug dat ik in het net strompelde en naar de lege lucht sloeg. Maar ik had de gratie van een kat. Ik viel niet, zoals ze hadden verwacht. Mijn borst deed pijn maar ik kon nog steeds ademen.
Het lichtje was bij me in de buurt gekomen. In het flakkerende schijnsel zag ik dat ik omringd was door zeven mannen die gevoerde wollen mantels vol amuletten droegen en bewapend waren met de bogen en speren van jagers. De oudste had een gerimpeld gezicht, de uiteinden van veel met grijs doorschoten vlechtjes, elk met een amulet aan de punt, staken onder een wollen muts uit die tot over zijn oren was getrokken. De jongste was een knaap, jonger dan ik. Hij had grote ogen van verbazing dat ze een wezen zoals ik hadden gevonden, dat gewapend met een zwaard op een nacht als deze alleen liep te dolen in het woud.
‘Ah!’ zei de man waar ik tegenop was gebotst terwijl hij het bloed van zijn duim aflikte. ‘Je hebt me gesneden met je zwaard. Krabt deze kat met opzet of is ze alleen geschrokken?’
‘Ik weet hoe ik mijn zwaard moet gebruiken,’ zei ik tegen hem. ‘Jij hebt dat net op me laten vallen.’
‘Je bent een opmerkzaam iemand,’ beaamde hij. ‘Maar wij zijn met zeven en jij bent maar alleen.’
De oudere man sprak, zijn taalgebruik was zo plat dat ik hem moeilijk kon verstaan. ‘Een wijze jager doodt niet na zonsondergang op de nacht van Allerzielen,’ merkte hij op. ‘Vooral niet met koud staal.’
Hoe had hij koud staal herkend?
Twee mannen vouwden het net op tot een keurige bundel die de knaap over zijn schouder gooide. Ze liepen weg met de knaap, die een handtrommel koesterde die aan een leren lus aan zijn nek hing. Daarachter kwam nog een tweetal mannen; ze liepen achter elkaar met een dikke stok over hun schouders waaraan een dood dier hing, vastgebonden aan zijn poten. Op het eerste gezicht dacht ik dat het een toendra-antilope was, want de rand van de Barre Landen lag misschien maar tien dagen lopen ten noorden van hier, en dieren zwierven af en toe. Maar toen zag ik dat het drie horens had; twee sprongen op net achter zijn bleke oren en de derde, in het midden van het levenloze voorhoofd, was omgeven met de zilveren glans van een bezwering.
De lange man en de oudere wachtten.
‘Ben je een vrouw van deze wereld, of een spookwezen dat ons uit het woud is gevolgd in de vorm van een vrouw?’ vroeg de lange man, niet vriendelijk maar ook niet boos. Hij vroeg het gewoon.
Wanneer was mijn ademhaling zo onregelmatig geworden? Ik had niet gerend, maar zoveel schokkende dingen na elkaar op mijn pad maakten me duizelig. Voor ons begon de knaap een ritme te kloppen op de trommel alsof hij daarmee een beschermend schild optrok.
‘Vrede zij met u,’ zei ik. Het was een manier van groeten die gebruikelijk was op het platteland en ik had erover gelezen in de verslagen van Daniel Hassi Barahal. ‘Hebt u vrede, vriend?’
De oude man grinnikte. ‘Ik heb de vrede, dankzij de moeder die me heeft grootgebracht. En jij?’
‘En ik, ik maak het prima, dankzij – eh – mijn kracht als een vrouw.’ Hoewel het op dit moment moeilijk was om te bedenken welke kracht dat zou kunnen zijn. ‘En de mensen van uw huishouden, zij ook?’
‘Er zijn geen problemen. En jouw mensen?’
Dit zou nog wel even door kunnen gaan en de nacht viel, en ik stond stil op een plek in plaats van afstand te creëren tussen mijzelf en degenen die me wilden doden. En hoewel ik wist dat het formaliteiten waren, kon ik het niet opbrengen om te liegen over ‘mijn mensen’ zelfs niet uit beleefdheid, dus schakelde ik over op onbeleefdheid. ‘Vergeef mijn haastige woorden, maar we zijn laat buiten op een onheilspellende nacht. Ik word Catherine genoemd. Hebt u een naam die u met me wilt delen?’
‘In mijn huis word ik Vader genoemd,’ antwoordde de oude man met een grijns die maakte dat ik glimlachte. ‘En een vreemdeling die ik op de weg ontmoet, mag me Mamadi noemen.’
De lange man sprak ongeduldiger. ‘In mijn huis word ik Duvai genoemd. Wij zijn jagers, die veel later terug naar huis keren dan we van plan waren. Allerzielen is geen nacht om door het woud te dolen.’
Zij beantwoordden vragen in ieder geval niet met vragen!
Een gehuil rees op, maar geen van tweeën reageerde; ik wist niet zeker of ze het hadden gehoord. Misschien had het geluid me bereikt op een wind die tussen de werelden blies, hoewel de takken hier niet bewogen.
‘We kunnen beter gaan,’ zei de oude man en hij liep achter het lichtje aan dat bijna uit het zicht was verdwenen tussen de bomen, en het zwakke geluid van de trommelende jongen. De lange man knikte me beleefd toe en volgde zijn oudere.
Terwijl zij wegliepen vroeg ik me af welke bazuin de eru en de koetsier had opgeroepen. Wie waren hun meesters? De kou werd intenser en de nacht werd donkerder. Er hing iets in de lucht wat echt angstaanjagend was; de adem van wolven verwarmde mijn nek. Ik stak mijn zwaard in de schede, volgde hen en wenste dat mijn bontmantel werkelijk een spookmantel was; misschien zou ik het dan niet zo koud hebben. Ze hielden hun pas niet in en spraken ook niet terwijl we in een stevig tempo door het woud trokken en de anderen inhaalden. De amuletten in hun kleding klepperden zachtjes.
Een keer klonk er opnieuw een gehuil op de wind, en deze keer reageerden de jagers; ze gekscheerden onderling, leken grapjes te maken ten koste van de nerveuze knaap. Ze spraken een soort dialect dat voor een deel bestond uit het gewone bastaard-Latijn dat overal in het noorden gesproken werd, maar dat voor de rest een mengeling was van Keltisch en Mande. Ik kon niet alles begrijpen, en helemaal niet op hun manier praten, maar delen ervan kon ik volgen omdat ik studenten op de academie soortgelijke dialecten had horen spreken. Dit was blijkbaar de eerste tocht die de knaap onder bescherming van ervaren mannen in het woud had gemaakt, en omdat hij het onder hun toezicht had overleefd, liepen ze hem nu natuurlijk te plagen.
Ik zei tegen de rug van de lange man: ‘Als je zegt dat jullie in het woud jaagden, bedoel je dan echt dat jullie overgestoken zijn naar de geestenwereld, daar jaagden en weer terugkwamen? Ik dacht dat sterfelijke mensen dat niet konden.’
‘Bloemen die achteloos worden geplukt, verwelken snel,’ zei hij in de gangbare taal.
‘Het spijt me als mijn woorden zo achteloos leken, als lichtzinnig geplukte bloemen,’ antwoordde ik, ‘maar op een nacht als deze, en onder de omstandigheden waarin we elkaar hebben ontmoet, kunt u vast en zeker wel begrijpen waarom ik zoiets vraag.’
‘Ik houd je voor een stadsmeisje, te zien aan je kleding en aan je manieren. Jagers liepen allang in het woud voordat anderen dat deden. Zelfs eerder dan djeliw en smeden. Lang voordat er koude magiërs waren. Wat nooit bekend was aan degenen die geen geschiedenis hebben gestudeerd kan vergeven worden.’
Bij het noemen van koude magiërs, kreeg ik het idee dat zijn stem ijzig werd. ‘Als jullie hier in de buurt wonen,’ ging ik verder, nog steeds onderzoekend, ‘dan zijn jullie vast en zeker in dienst van een magiërshuis, want er staat een dergelijk Huis hier vlakbij, nietwaar?’
Mijn niet zo onschuldige vraag beledigde hem duidelijk, want hij ging sneller lopen en hoewel ik lang ben, moest ik me haasten om hem bij te houden. Op een andere nacht zou ik alleen verder zijn gegaan, maar niemand die is opgegroeid in het noorden verlaat tijdens de nacht van Allerzielen zijn huis na het vallen van de avond. Niemand. Zelfs de geleerden niet die afkeurende geluiden maken als ze met hun intellectuele ontleedmessen het simpele volksgeloof van onwetende dorpelingen uitpluizen.
Bosgebied maakte plaats voor uitgestrekte weilanden en hoog oprijzende boomgaarden en voor stoppelvelden van hooilanden en geploegde akkers vol diepe voren waar de oogst al weken geleden vanaf was gehaald. We doken een bosje zwarte dennen in en stopten aan de voet van een boom met een omvang die aangaf dat het een eerbiedwaardige reus was. Zijn stam was helemaal vol gehangen met dierenhorens. De lange man gebaarde dat ik achteruit moest stappen terwijl zij bij het licht van de flakkerende kaars een halve cirkel vormden en bijna zingend woorden spraken. De oude man pakte zijn mes en stak het in de schouder van het dode dier dat ze droegen. Bloed drupte langzaam op een van de wortels van de boom. Een druk als van een onzichtbare hand of een vleug als van huiverend leven of een geur en een geluid bezorgden me hoofdpijn. Daarna was het weg en blies de wind door de bomen. Ik huiverde en was blij dat ze weer verdergingen, want er was hier een macht die ik niet begreep en waar ik niet te dichtbij wilde komen.
Opnieuw klonk gehuil en voor de eerste keer begreep ik dat het niet de stem van wolven was maar van een heel andere jager, die veel gevaarlijker was. Ik versnelde mijn pas zodat ik bijna op de hielen van de lange man liep, maar hij deed alsof hij me niet opmerkte.
We liepen het dennenbosje uit. Toen we langs de rand van een vijver liepen die bedekt was met ijs, kwam de knaap naast me lopen.
‘Duvai denkt dat je een spookvrouw bent die ons is gevolgd uit het woud,’ bekende hij, ‘maar als dat zo is, dan zou je mooi zijn en zou je niet huiveren en er zo moe uitzien.’
‘Dankjewel,’ zei ik met zoveel sarcasme als ik kon opbrengen in mijn vermoeide en smerige staat, maar toen lachte ik, omdat ik op de academie wel gewend was om met jongens van zijn leeftijd om te gaan. Hoewel het alleen de dapperen waren die op deze manier met oudere studenten praatten, wist ik vrij zeker dat ze allemaal dezelfde verschrikkelijk vervelende gedachten hadden.
‘Neem me niet kwalijk,’ mompelde hij met zijn kin op zijn borst; hoogstwaarschijnlijk bloosde hij. ‘Maar Mamadi zegt dat je menselijk bloed hebt, net zoals wij.’
Ik wist hoe ik toe moest slaan. Ik waagde een tegenzet. ‘Dus dit is je eerste tocht in het woud? Steken de jagers van jouw dorp vaak over naar de geestenwereld?’
‘O nee!’ Jonge mannen kunnen nooit weerstand bieden aan het etaleren van hun kennis, ongetwijfeld omdat ze er zo weinig van bezitten. ‘De sluier tussen de werelden wordt dunner in de dagen voorafgaand aan de nacht van Allerzielen. Een erg machtige en slimme jager weet waar hij de kruispunten moet vinden die tussen de werelden liggen. Maar zelfs voor hem zal het een heel gevaarlijke oversteek...’
Hij besefte dat hij te veel had gezegd. Met een grom die misschien bedoeld was als een vorm van verontschuldiging omdat hij het gesprek zo abrupt afbrak, schoot hij naar het voorste deel van de optocht om zo veel mogelijk afstand tussen hem en mij te scheppen. De oude man grinnikte, hoewel ik dacht dat hij te ver weg liep om ons gehoord te hebben.
Het meer eindigde in een ondiepte vol riet die bedekt was met ijs. Toen we onze weg zochten over een omheinde helling naast een beekje, besefte ik dat ik deze plek eerder had gezien. In de holte beneden strekte zich een dorp uit. De muren en huizen zagen eruit als de binnenkant van een bijenkorf, ingewikkeld en met veel cellen. Twee palissaden omheinden het dorp. De buitenste scheidde het dorp van de akkers en de binnenste scheidde de woonhuizen van de ring tuinen, werkloodsen en andere schuurtjes. Toortsen markeerden de poort van elke palissade. Ik had dit dorp gezien vanuit het rijtuig toen we erlangs reden, het was de enige plek waarvoor Andevai enige interesse had getoond tijdens die hele lange reis. We waren dicht bij de tolweg, hoewel ik er in het donker geen spoor van kon ontdekken. Misschien had ik moeten vluchten, maar het was nacht en zo koud dat het me de adem benam. Daarbovenop wasemde de lucht zijn eigen waarschuwing voor gevaar uit. Alleen op de nacht van Allerzielen, zonder vuur en met niets meer dan de kleren die ik droeg en mijn zwaard, welke hoop had ik om te overleven? De Jacht rijdt.
Buiten de palissade werd ons gezelschap verwelkomd door een groep jonge mannen en vrouwen die de laatste hand legden aan een hoop afval – hout, droge bladeren, verdroogd kreupelhout – die net achter de ingang lag opgestapeld. We gingen door de open poort van de buitenste palissade. Binnen de omheining leidde een pad tussen tuinen door, de mannen overlegden op zachte toon en daarna splitste het gezelschap zich. De oudere man liep met de andere vier volwassenen en het beest naar een schuur waar kolen gloeiden in een gedempt haardvuur. Duvai gebaarde naar mij en samen met de knaap, die bijna danste van opwinding, gingen we naar de binnenste poort.
‘Vrede met u. Hoe gaat het met u allen?’ vroeg ik de bewakers toen we dichterbij kwamen.
‘Goed. Het gaat goed dankzij de moeder die ons heeft grootgebracht,’ mompelden ze terwijl ze zijdelings blikken wierpen op de lange man alsof om ze aanwijzingen vroegen. Hij trok alleen een wenkbrauw op.
‘En iedereen in het dorp?’
‘Goed. Het gaat goed met iedereen.’ Ze weigerden me rechtstreeks aan te kijken – natuurlijk, want ik kon een spook zijn dat met opzet uit de geestenwereld was gekomen om hen kwaad te berokkenen. Maar ik kon niet naar hun familieleden vragen omdat ik die niet kende. Zij keken weg, wenkten de lange man en vroegen zo zacht dat ze duidelijk hoopten dat ik het niet zou horen, omdat ze bang waren me te beledigen als ik was wat ze vreesden: ‘Duvai, wat is dit? Heb je het meegebracht of heeft het je gevolgd?’
Ik kende de gewoonten van het platteland. Daniel Hassi Barahal had deze beschreven in zijn verslagen.
‘Ik vraag om gastrechten.’ Als ik de poortwachters al verraste, wat ik deed, de lange man was nog veel verbaasder. Misschien had hij werkelijk gedacht dat ik een spook was en besefte hij nu dat hij zich had vergist. Bij het licht van de toortsen aan de poort kon ik zien dat hij ouder was dan ik, goedgebouwd en knap, oud genoeg om echt een man genoemd te worden maar nog niet van middelbare leeftijd. Er was iets aan hem wat me bekend voorkwam, en omdat ik net aan Andevai had gedacht – hoe onwenselijk het ook was dat ik ooit nog aan hem zou moeten denken – vroeg ik me af of ik een gelijkenis zag tussen die twee, hoewel Duvais haar en huidskleur lichter waren.
De mannen aan de poort zeiden wat ze moesten zeggen: ‘Kom binnen en neem wat te eten. Kom binnen en slaap zonder akelige dromen.’
Met een zucht van opluchting liep ik tussen de toortsen door de omheining binnen waar kralen en huizen dicht op elkaar lagen. Honden blaften, maar vielen al gauw stil omdat ze de lange man herkenden en mij accepteerden als een van zijn metgezellen.
In de schemering was het moeilijk om de gebouwen te tellen, maar de palissade omringde een behoorlijke lap grond. Ik schatte dat er op zijn minst een twintigtal kaarsen te zien waren, wat betekende dat er minstens een tiental huizen was dat een kaars liet branden bij hun ingang. Zelfs in het mondaine Adurnam zette elk huishouden een brandende kaars of een lamp bij de deur in de nacht van Allerzielen. Aan de andere kant van het dorp, tegenover de poort, doemde een groot rond bouwwerk op, het kegelvormige strodak stak als een hoed af tegen de hemel. Vanuit die richting kwam het geluid van een trommel die sprak in een rustig ritme, wat de knaap deed lachen en verleidde tot een paar danspassen totdat de lange man hem kortaf met een paar woorden terechtwees. De trommel viel stil, alsof de man hem het zwijgen had opgelegd, maar deze stilte werd gevolgd door gelach, een korte snelle strofe van een lied en een tweede trommel met een lagere stem die een bastoon uitprobeerde. Uit dit onsamenhangende begin rees de donkere alt van een vrouwenstem op in een lange melodie die zo indrukwekkend was dat ik bleef staan.
‘Voeten reppen zich naar waar nieuws gebracht moet worden,’ zei de lange man tegen de knaap en de jongen snelde weg in het donker. ‘Een warm haardvuur is welkom op een koude nacht,’ zei hij tegen mij en ik vatte dat op als een uitnodiging.
We gingen een kraal binnen waarvan de deuren, die uitkwamen op een gemeenschappelijke binnenplaats, dicht naast elkaar stonden als bevriende familieleden. Elke deur was versierd met een brandende kaars en vrouwen waren al babbelend en grapjes makend aan het werk. Een kind rende door de smalle steeg tussen de gebouwen en een paar vrouwen lachten terwijl ze de brede, open ruimte door liepen met manden op hun hoofd. Ik rook de geur van verrukkelijke kookkunst; dat was vast en zeker vlees dat daar roosterde!
Toen we een deur bijna tegenover de poort van de kraal naderden, kwam een vrouw van ongeveer dezelfde leeftijd als Duvai naar de deur om hem te begroeten. Toen ze mij zag, fronste ze. Ze was een kleine, lieflijke vrouw, die een gestreept wollen gewaad droeg. Binnen gaf een gietijzeren haard warmte af, dat was nogal een teken van welstand in een eenvoudig dorp zoals dit.
‘Vrede met u op deze avond,’ begon ik terwijl een paar kleuters, een half volgroeide jongen en een vrouw van middelbare leeftijd zich verzamelden aan de andere kant van de drempel om naar me te staren.
De vrouw nodigde me niet binnen uit; in plaats daarvan kwam ze naar buiten, trok de lange man mee en sprak zacht terwijl mensen in de deuren van de kraal verschenen om te zien wat er gebeurde. Ik voelde me alsof ik tentoongesteld werd op een van de lezingen van de academie. Jong en oud, vrouw en man, allemaal droegen ze eenvoudige kleding, dit waren plattelanders, niet echt arm want niemand had de uitgehongerde blik van de bedelaars die ik in de straten van Adurnam zag, maar het dorp bezat vast en zeker geen van de geneugten die stadsmensen gewend waren. In een vrijstaande, stenen vuurplaats brandde een vuur dat het nachtelijk duister terugdrong. Verschillende banken van boomstammen en van steen stonden onder een grote boom zonder bladeren.
Uit de menigte kwam een jonge vrouw naar voren die een paar jaar jonger leek dan ik. Ze snelde naar de lange man en zijn metgezel. Nadat ze haar met een gebaar toestemming hadden gegeven om dichterbij te komen, sprak ze zo zacht dat zelfs ik geen woorden kon herkennen boven het gemurmel van de pratende mensen die naar me stonden te kijken uit. Maar ze wierp blikken in mijn richting terwijl ze sprak met de jager en de vrouw van wie ik vermoedde dat ze Duvais echtgenote was. Ik begon te denken dat deze nieuwkomer er ook bekend uitzag, want dit was het soort nacht waarin ik geneigd was alles in een verdacht licht te zien.
‘Ik doe het niet!’ zei de echtgenote met zoveel hoorbare woede dat het haar metgezellen verraste.
Duvai zei: ‘Ze heeft al een beroep gedaan op gastrechten en die zijn haar toegestaan. Als we haar nu naar buiten sturen, zal dat de voorouders beledigen...’ Opnieuw kon ik de rest van de woorden niet goed verstaan.
Het meisje wenkte en ik liep naar haar toe. Ze leidde me naar een lage deur die wat verder bij de gemeenschappelijke binnenplaats vandaan lag achter een kleine, eigen binnenplaats. Dit was het enige huis met twee kaarsen aan elke kant van de ingang. Voordat we de drempel bereikten, werd de deur van binnenuit opengedaan en nam een oudere vrouw me van top tot teen op. Eer ik kon beginnen met een nieuwe ronde van begroetingen, deed ze de deur verder open en maakte duidelijk dat ik binnen kon komen.
De muren van aarde waren zo dik dat de ruimte vanbinnen veel kleiner was dan hij vanbuiten leek. Er was maar één kamer en die lag voor het merendeel in de schaduw, en hij rook naar verse slingers dennengroen, met eronder een vleug van zure melk en de pittige geur van kortgeleden geschilde uien. Vier banken stonden naast de deur opgeslagen. Tegenover de deur stond een bed. Een oude kist was aan de voet van het bed gezet, en vijf kruidenbundels hingen aan de dakspanten. Naast de vuurplaats die in de muur was gebouwd en een spinnewiel, was er verder niets te bekennen.
De oudere vrouw bood een kom gevuld met water aan. Ik was zo dorstig dat ik het allemaal opdronk, maar voordat ik iets kon zeggen om haar te bedanken, klonk een bevende stem vanuit het bed.
Ze had zo’n zwaar accent dat ik haar niet kon begrijpen. In plaats daarvan sprak het meisje namens haar. ‘Laat Andevais bruid de moeder van zijn kraal naderen, als ze wenst te spreken.’
Ik had me willen – moeten – terugtrekken, maar de woorden ketenden mijn hart en mijn voeten. Misschien was het alleen nieuwsgierigheid die me het lid op de neus zou bezorgen, of misschien had degene die invalide op het bed lag genoeg macht om me hier te houden, zelfs al leek ze me een keuze te geven in deze zaak. Het meisje herkende ik te laat: zij was het meisje van wie ik een glimp had opgevangen toen ze door de boomgaard liep met de andere werkers. Duvai moest dan Andevais oudere broer zijn. Onmogelijk – of misschien ook niet – ik was precies naar de verkeerde plaats gevlucht. Kon het zijn dat de eru en de koetsier me hadden verraden? Maar waarom dan de moeite nemen om een ingewikkelde ontsnapping te organiseren? Het was waarschijnlijker dat de mansa, of de djeli, genoeg macht hadden om mijn voetstappen deze kant op te sturen.
De gedaante in het bed sprak opnieuw, en het meisje herhaalde haar woorden zodat ik deze kon begrijpen.
‘Alleen het feit dat je denkt dat je een wolf ziet, betekent niet dat die er is.’ Ze voegde er nog aan toe: ‘Moeder is helderziend.’
Mijn adem ging snel. ‘Is dat je moeder? Andevais moeder?’
‘De moeder van onze vader, dus onze moeder. Ga naar haar toe. Ze zal niet bijten, Catherine. Je naam is Catherine, nietwaar? Ik had dat al gevraagd, in de boomgaard – de vrouw van mijn broer zal vast en zeker een zuster voor mij worden! – maar hij weigerde een ontmoeting tussen ons.’
De oude vrouw sprak als in reactie hierop, het meisje haalde haar schouders op en trok een lelijk gezicht. ‘Hij schaamt zich voor ons. Dat is wat ze hem daar hebben geleerd, om zich te schamen voor zijn mensen.’ Ze wierp me een zijdelingse blik toe en de volgende woorden waren niet echt onvriendelijk maar hadden een scherpte die ik niet had gehoord in de toon van de grootmoeder. ‘Kijk jij ook op ons neer, Catherine?’
‘Nee, nee, helemaal niet.’ Nu moest ik de oude grootmoeder naderen, anders kon mijn gedrag opgevat worden als hooghartig. Wat had ik te verliezen door vriendelijk te zijn nu ik wist dat hij hen had afgewezen? Ik knielde naast het bed op een kussen dat daar lag voor bezoekers. ‘Grootmoeder, ik groet u op deze avond. Is het een vredige avond voor u?’
Zo gingen we een tijdje door, en hoe langer we spraken in de voorgeschreven zinnen die ik goed kon begrijpen, hoe beter ik betekenis kon ontlenen aan haar platte manier van praten en hoe kleiner de gaten werden door de woorden die ik eenvoudigweg niet kende. Andevais zuster vulde aan wat me ontging. Ik was me er niet eens van bewust dat het lange ritueel van begroeting overging in een heel ander type gesprek, want stokoude grootmoeders vinden gewoonlijk dat ze iedereen die hun kring binnenkomt kunnen ondervragen, en ik wás de echtgenote van haar kleinzoon en daarom nu haar dochter.
‘Duvais vrouw gelooft natuurlijk dat haar echtgenoot een spookvrouw heeft meegenomen uit het woud om als zijn tweede echtgenote te nemen,’ vertelde ze me met de hulp van haar kleindochter. Daarom deed ze zo onaardig tegen jou. Ze is geen gemene of onvriendelijke vrouw, maar ze is jaloers, want ze gelooft dat hij een man is die alle vrouwen – vooral spookvrouwen die hem zien lopen in het woud – begeren als echtgenoot. En hij zal op een dag ook hoofd van de familie worden.’
‘Waarom zou ze me aanzien voor een spookvrouw uit het... eh... woud?’
‘Je hebt de geur van de geestenwereld in je botten. Maar ik heb spookvrouwen gezien, en spookmannen en wisselkinderen, en ik weet dat jij niet een van hen bent, maar iets anders.’
‘Weet u wat ik ben?’ vroeg ik dringend.
Het meisje siste een waarschuwing vanwege mijn hartstochtelijke toon, maar de oude moeder glimlachte. ‘Ik voel dat je in verwarring bent. Waarom ben je naar ons dorp gekomen? Ik geef toe dat een huwelijksnacht gevierd tijdens de nacht van Allerzielen een slecht voorteken is, en dat je beter kunt wachten voordat jullie samen naar bed gaan. Toch denk ik dat het beter voor je zou zijn om in een groot huis met een overvloed aan heerlijk eten en prachtige kleding te wachten tot Allerzielen voorbij is.’
Ik hield mijn mond en dacht hard na. Hoeveel kon ik vertellen zonder mezelf in een kwaad daglicht te stellen?
‘En toch ben je hier,’ ging ze verder. Ik dacht niet dat haar helderziendheid helemaal tot in mijn gedachten reikte. Maar er was werkelijk niet veel vaardigheid voor nodig om aan mijn vermoeide, verfomfaaide uiterlijk te zien dat er iets drastisch voorafgegaan moest zijn aan mijn vertrek uit een machtig magiërshuis op de dodelijkste nacht van het jaar, vooral omdat Andevais zuster heel goed wist dat ik maar een paar uur eerder in het gezelschap van haar broer was aangekomen bij Vier Manen Huis. ‘En nu ben je onze gast, wat je verder ook mag zijn. Ik neem aan dat je honger hebt. Kayleigh, breng vlees en pap. Wat worden de voeten moe van veel lopen!’ Ze tilde haar hand een heel kleine stukje op boven de dekens.
Dit, besefte ik, was een uitnodiging voor mij om te gaan zitten in plaats van te knielen. De bediende bracht een kruk, en ik bedankte haar vriendelijk en zocht in grootmoeders gezicht naar trekken van Andevai. Net als alle dorpelingen in deze streken was ze wat Brennan een ‘mengelmoesje’ had genoemd, van gemengde afkomst, lichter dan Andevai en Kayleigh maar zonder Duvais goudbruine haar. Ze was heel zwak, maar haar blik was alert. Een broze hand bewoog over de dekens. Zonder te weten door welke impuls ik werd gedreven, pakte ik voorzichtig haar hand. We zaten een tijdje in stilte, mijn hand warm tegen haar koelere huid. Ik voelde me vreemd gerustgesteld, bijna vredig, met de trommels die vlakbij spraken en haar ademhaling zo gelijkmatig als het kloppen van een hart.
‘Wat is de naam van dit dorp?’ vroeg ik uiteindelijk.
‘Haranwy. We zijn een goed gevoed dorp, dankzij ons harde werk. We zijn graanboeren.’
‘En jagers,’ zei ik, iets scherper dan ik bedoelde, ‘die me vertellen dat ze kunnen oversteken naar de geestenwereld.’
‘Wat weet een stadsmeisje zoals jij van jagers? Of van de geestenwereld? Om de aandacht te trekken van Vier Manen Huis, moet je geboren zijn in een rijke of prinselijke familie, of in een die veel koude magiërs heeft geoogst van zijn velden.’
Welke uitdrukking er op mijn gezicht te zien was, wist ik niet, maar ze grinnikte opnieuw. ‘Het is het lot van jongeren om te geloven dat oude mensen alles weten of niets weten. Ik ben alleen nieuwsgierig naar de toekomst van mijn kleinzoon. Het wordt ons bijna nooit toegestaan hem te zien.’
Kayleigh kwam binnen met een dienblad met water, een doek om me te wassen en een kom met pap waar een stuk vlees bovenop lag waarvan de geur het water in mijn mond deed lopen. Ze zette het dienblad op mijn schoot met een vriendelijke glimlach die mijn eigen lippen ook in beweging bracht. Maar opeens wist ik – zoals een geit het weet net voordat zijn keel wordt doorgesneden – wat Andevais zuster ging zeggen.
‘Vai is bij de poort op een prachtig paard! Ze zeggen altijd dat ze hem zullen toestaan ons te bezoeken op feestdagen, maar toch doet hij het nooit. Je had helemaal niet gezegd, Catherine, dat hij vlak achter je was. Zijn jullie gescheiden geraakt op de weg? Ik neem aan dat hij je aan het zoeken was! Maar volgens mij heeft hij er geen idee van dat je hier bent. Is dat niet vreemd?’
‘Kayleigh.’
‘Ja, Moeder.’
‘Wat zegt de wind in het dorp?’
‘Duvai heeft onmiddellijk laten weten dat niemand iets zegt totdat u toestemming geeft, Moeder.’
‘Laat de koude magiër naar mijn bed komen. Wat de ander betreft, een gesloten bloem wacht op het daglicht om te bloeien. Zelfs de beesten hebben liever een stille stal om in te feesten.’
Het meisje wierp een blik op me en rolde met haar ogen op bijna precies dezelfde manier als Bee gedaan zou hebben. Daarna ging ze naar buiten en lachte even naar me – vol gelukkige medeplichtigheid, in de veronderstelling dat ik net zo blij was als zij met het nieuws van Andevais aankomst – voordat ze de deur sloot.
Mijn handen trilden. Ik keek om me heen in het kleine huis, zocht ramen, maar die waren er niet, alleen een vuurplaats in de ene muur met een schoorsteen die de rook naar buiten voerde en de bediende die bij de deur stond. Ik zat in de val.