21

In zijn kielzog glipte ik naar buiten, zoals wij zeilers graag zeggen. Hij liep met de lange passen van een man die gewend is aan trektochten door ongerept landschap en reikte me een wollen mantel aan, grof geweven en kriebelig.

      ‘Trek dit aan over de andere. Dergelijke mooie kleren maken je uit de verte herkenbaar.’

      Verborgen onder de handgeweven mantel liep ik samen met Duvai zonder problemen door de binnenpoort. De knaap stond te wachten in de schaduw van een lang onderkomen met een rieten dak waar stukken bevroren vlees aan de dakspanten hingen. Hij gaf een rugzak en wat spullen aan Duvai en een kleinere rugzak aan mij.

      ‘Ik kan mee...’ begon hij opgewekt.

      ‘Een gehoorzame zoon brengt hout naar de haard van zijn moeder,’ merkte Duvai op. De jongen begreep de hint en zag ons met een zucht van teleurstelling vertrekken.

      Duvai kende het land en het seizoen. Het sneeuwlandschap werd nauwelijks verlicht door een zweem van grijs toen we door de buitenste poort liepen. Als er wolven in de schaduwen waren, verdwenen ze toen de dag tevoorschijn kroop uit de duisternis van de nacht. Sneeuw kraakte onder onze voeten.

      ‘Iedereen kan ons spoor volgen,’ zei ik terwijl ik achter me keek naar onze voetstappen in de sneeuw.

      Hij zei niets, liep eenvoudigweg door naar het zuidoosten, een richting die ons wegleidde van het Huis en de tolweg. Hij liep snel, maar ik had lange benen en de kracht om hem bij houden. Misschien probeerde hij me uit, want tegen de tijd dat we de rand bereikten van het land dat door het dorp werd ontgonnen en bebouwd, had ik het warm ondanks de kou. We bleven staan onder de met sneeuw bedekte takken van een spar. Hij knielde, schepte een handvol verse sneeuw en blies die in de richting waar we vandaan waren gekomen, een nevel van glinsterende adem verspreidde zich. Een bries waaide snerpend over de grond, zwiepte het gras op en ruiste door de skeletachtige takken van de boomgaard. Hij rolde terug over onze voetstappen en wiste die uit als door de veeg van een bezem.

      ‘Ben jij ook een koude magiër?’ vroeg ik verbijsterd over deze vertoning.

      Hij stond op. ‘Ik ben geen koude magiër. Een goede jager moet begrijpen wat er om hem heen ligt. Dat is alles. We kunnen maar beter opschieten en wat afstand afleggen.’

      We liepen, Duvai voorop en ik er drie stappen achteraan.

      ‘Waarom heb je twee hoeden?’ vroeg ik aan zijn rug. ‘Ik bedoel, wat wilde je daarmee zeggen?’

      ‘Ik had het over Andevai. Hij probeert twee hoeden te dragen, maar dat kan geen enkele man. Hij moet óf een magister van het Huis zijn, óf een zoon van dit dorp. Hij kan niet allebei zijn.’

      ‘Waarom niet? Kan iemand maar één ding zijn?’

      ‘Iemand moet weten wat hij is.’

      ‘Wees wat je bent,’ mompelde ik, als een echo van de woorden van de eru.

      ‘Zijn wat je bent, is de kern van het wezen van elk mens,’ beaamde hij. Hij liep met een snelheid die me op den duur zou uitputten, maar ik was vastbesloten geen zwakte te tonen. Op een bepaalde manier had Kayleigh iets goeds voor me gedaan door me die slaap te gunnen in de warmte van haar moeders huis.

      ‘Welke ziekte teistert jullie moeder?’ vroeg ik.

      ‘Ze is mijn moeder niet,’ zei Duvai. ‘Mijn moeder had geen zin om de tweede viool te spelen toen haar echtgenoot een andere, jongere bruid nam, dus keerde ze terug naar haar eigen dorp en nam haar bruidsschat mee.’

      ‘Maar niet haar zoon.’

      ‘De zoon blijft bij zijn vader. Mijn zusters zijn opgegroeid bij haar, onder de controle van een stamhoofd in plaats van een magiërs­huis.’

      ‘Wie is een betere meester: prins of magister?’

      ‘Waarom zou ik de voorkeur geven aan de ene meester boven de andere? Doe jij dat?’

      Zijn botheid verraste me. ‘Dat doe ik niet, dat geef ik toe.’ Ik aarzelde, maar ik kon nooit mijn mond houden. ‘Wat is er gebeurd met de moeder van Andevai en Kayleigh?’

      ‘Het medicijn uit de stad houdt haar in leven. Liefde veroorzaakt lijden.’

      ‘Dat is een harde manier om ertegenaan te kijken. Waarom heeft het Huis Andevai meegenomen?’

      ‘Koude magie kent de zijnen. Hun zoekers vonden hem toen zijn macht opbloeide in het jaar dat hij zestien werd en ze namen hem mee. Dat is wat meesters doen – ze pakken wat ze willen.’

      ‘Maar toch woon je nog steeds in het dorp.’

      ‘Denk je dat het zo gemakkelijk is om weg te lopen? Misschien leren ze je dat in de stad. Maar ik vraag me af of mensen in de stad vrijer zijn dan wij hier. Zolang we ons derde deel betalen aan oogst en arbeid, worden we voornamelijk met rust gelaten. Anderen hebben veel minder dan wij.’

      ‘Het dorp zal gestraft worden wanneer de mansa erachter komt dat jullie mij geholpen hebben om te ontsnappen.’

      Hij lachte.

      ‘Waarom is dat grappig?’ vroeg ik.

      Op de harde sneeuw resoneerde elke voetstap tussen de bomen door. Er was helemaal geen wind en door de dodelijke stilte begon ik me ongemakkelijk te voelen.

      ‘Maak jij je zorgen om ons? Misschien is het echt gemeend, maar je bent toch niet naar mijn broer gegaan om jezelf aan hem over te geven. Dus je bezorgdheid voor mijn dorp klinkt aardig, maar ik weet niet wat het echt betekent.’

      ‘Ik ben niet van plan om te sterven ten bate van de mansa. Ik vind het gewoon jammer dat ik per ongeluk jullie dorp ben binnengelopen en jullie in deze, eh, problemen heb gebracht.’

      ‘Toch zou je de nacht niet overleefd hebben als wij je geen beschutting hadden geboden.’

      Ik haalde mijn schouders op terwijl ik doorliep. ‘Daar heb je gelijk in. En ik zou het toch niet anders gedaan hebben. Maar ik vind nog steeds jammer dat ik jullie misschien moeilijkheden bezorg.’

      Hij gromde bij wijze van antwoord en ging sneller lopen. We waren in heuvelachtig land aangekomen.

      ‘Jullie hebben iets gevangen in de geestenwereld,’ zei ik tegen zijn rug terwijl ik mijn eigen pas versnelde om hem bij te houden. ‘Dat was geen antiloop van de toendra van deze wereld, met die derde horen.’

      Hij wierp een zijdelingse blik op me toen ik naast hem ging lopen. ‘Maar weinig mensen zien die derde horen. Ik zou je bijna echt voor een spookvrouw houden omdat je de mogelijkheid hebt die te zien. Maar Va weet meer dan ik en als hij zegt dat je menselijk vlees hebt, dan heb je menselijk vlees net zoals ik menselijk vlees heb.’

      ‘Ik ben geen spookvrouw,’ zei ik want iets in de manier waarop hij sprak maakte dat ik heftig bloosde. Het was niet dat hij met me flirtte; dit was geen flirten – het leek meer op jagen. ‘Het moet gevaarlijk zijn om te jagen in de geestenwereld,’ voegde ik eraan toe en ik wist zeker dat de woorden kortaf klonken. Misschien was dat maar goed ook.

      ‘Inderdaad. Maar een dergelijke vangst brengt geluk voor het dorp. Het vlees zal de hongerigen voeden, de splinters van de botten zullen amuletten krachtiger maken en de hoeven zullen worden gesmolten tot een lijm die onze bogen zal versterken. De macht van de horens zal de zieken genezen. Al deze dingen, die komen van een dier dat uit het woud is gehaald, zullen ons het komende jaar bescherming geven tegen onheil.’

      ‘Tenzij de mansa je dorp straft omdat jullie mij hebben geholpen.’

      ‘Niemand zal het hem vertellen en mijn broer weet het niet.’

      ‘Vind jij je broer aardig, Duvai?’

      ‘Dat is nogal een vraag.’

      ‘Neem me niet kwalijk. Ik was brutaal.’

      ‘Je zegt wat je denkt, maar je bent bereid je fouten te erkennen.’

      Ik wierp een blik op hem terwijl hij glimlachend naar me keek. Met zijn zelfverzekerde loop en brede schouders was hij een aantrekkelijk persoon, vooral wanneer hij glimlachte. Hij droeg een speer, een boog en een mes, en ik moest erop vertrouwen dat hij me geen kwaad wilde doen hierbuiten in het bos waar niemand het zou horen als ik schreeuwde. Ik raakte het gevest van mijn zwaard aan in de verwachting dat het in het daglicht opnieuw een wandelstok was geworden, maar om de een of andere reden droeg ik juist vandaag – een dag van overgang – een dodelijk zwaard aan mijn heup. Het was vandaag geen spook. Dat stelde me enigszins gerust.

      ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik om zijn glimlach te laten verdwijnen.

      ‘Zuidwest. Naar de zee en Adurnam.’

      ‘Zullen ze er niet van uitgaan dat ik naar Adurnam zal vluchten?’

      ‘Dat is aannemelijk, maar de magisters denken als stadsmensen. Ze lopen nooit lange afstanden. Ze zullen denken dat je langs een van de tolwegen wilt vluchten of per boot over de Rhenus rivier.’

      Ik huiverde. ‘Ik neem liever niet een boot op de Rhenus rivier. Ik loop liever.’

      Hij glimlachte opnieuw. Misschien was het alleen geruststellend bedoeld, maar de glimlach was zo charmant dat ik me afvroeg waarom zijn vrouw zo achterdochtig was over een vrouw die hij toevallig had ontmoet en die aan haar deur kwam. Hij was een man die wist wie hij was en dat maakte hem machtig en, naar ik aannam, verleidelijk. 

      ‘Vertel me over de stad,’ vroeg hij, ‘welk magiërshuis regeert daar?’

      ‘De prins van Tarrant regeert Adurnam. Hij houdt niet van de magiërshuizen. Er is ook een stadsraad, zoals een vergadering van ouderen. Die vaardigt verordeningen uit en regelt de wacht en de belastingen en dat soort dingen. Maar omdat alle leden van de raad zijn benoemd door de prins, hebben veel mensen het idee dat het niet echt een raad is die regeert ten bate van iedereen, maar alleen ten behoeve van de familieleden van de prins en zijn vrienden en aanhangers.’

      ‘En denken ze dat verkeerd?’

      ‘Het is altijd zo geweest. Maar nu beginnen mensen zich uit te spreken tegen de raad, de prins, zelfs tegen de magiërshuizen.’ Deze draai naar politiek maakte dat ik me ongemakkelijk voelde. ‘Wil je mij misschien iets meer vertellen over het landschap hier in de omgeving? Naar welke oriëntatiepunten moet ik uitkijken? En is er beschutting te vinden langs deze heuvelrug, want ik betwijfel of ik een nacht in de openlucht kan overleven.’

      Op deze manier brachten we de ochtend door, hij praatte over het land en ik luisterde. Ik was goed in het stellen van vragen. Bovendien was er altijd wel iets wat ik moest weten. Dat had de man die mijn vader niet was me geleerd door zijn verslagen achter te laten als mijn enige erfenis, hoewel zelfs die verslagen niet langer aan mij toebehoorden.

      We trokken hoger de heuvels in, liepen over verweerde toppen en hadden vanaf de hoogte af en toe uitzicht op de brede vallei, waar de heilige en majestueuze Rhenus rivier liep. Mist dreef boven het water waardoor dat eruitzag als een zich ontknopend lint van satijn. Waar waren mijn ouders gestorven? En waren het wel mijn ouders geweest? Twee mensen, onder velen, waren verdronken, en ik was onder de bescherming gekomen van de Hassi Barahal familie. Hadden oom en tante geweten dat ik geen Barahal was, en hadden ze me doelbewust grootgebracht om me te offeren in Bee’s plaats? Of hadden ze geloofd dat ik de oudste Hassi Barahal dochter was? Ik dacht aan het tafereel van mijn haastige huwelijk, voerde het in gedachten telkens opnieuw op, maar het enige wat ik me echt goed kon herinneren was Bee’s verbijsterde gezicht en mijn oom die ‘de documenten’ opeiste in ruil voor mij.

      Wind dreef de wolken uiteen en de loom dwarrelende sneeuwvlokken verdwenen, maar toen de zon van achter de wolken tevoorschijn kwam, werd de lucht kouder. Rond de middag, de zon stond laag boven de horizon, stopten we bij een kruispunt om water op een offersteen te gieten. Op de plaats waar het plengoffer neerkwam, bedekte de vloeistof de steen met een dun laagje ijs. Hij bood me brood en gezouten kaas aan en we aten staand omdat het te koud was om te zitten.

      Nadat we het eten hadden verslonden, wees hij een pad aan dat dwars door golvend heuvellandschap liep en gemakkelijk te zien was vanaf het kruispunt.

      ‘Die kant uit,’ zei hij.

      Mijn hart kromp samen alsof een hand erin had geknepen. ‘Laat je me hier alleen?’

      ‘Om Haranwy voor de avond te bereiken, moet ik nu terugkeren. Dat is de weg die je moet nemen. Als je het hoofdpad volgt, zal het je door de kalkheuvels heen voeren naar Lemanis, als je weet waar dat is.’

      ‘Dat ligt in de vlakte van Romney.’ Mijn oom had heel veel landkaarten. Vandaar ging het droge laagland in het zuiden over in de moerasachtige Sieve en in de rivier, moeilijk land om doorheen te reizen. Maar vanaf Lemanis liep een aantal uitstekende wegen door het hoger gelegen land van Anderida naar Adurnam in het westen. Het zou langzamer gaan dan via de tolweg, maar het kostte niets anders dan de tijd die ik nodig had om te lopen.

      ‘Hoe ver is het naar Lemanis?’ vroeg ik.

      ‘Twee dagen voor iemand die goed kan lopen.’

      Ik wees naar het open landschap. ‘Iedereen die op deze plek staat kan me daar zien lopen. Is dit de veiligste weg?’

      ‘Er is geen veilige weg. Had je dat verwacht?’ Hij bestudeerde me met een vrijpostige blik die maakte dat ik fronste, mijn boze uitdrukking deed zijn lippen omkrullen, waardoor ik bloosde. ‘Vai is niet de enige man in de wereld...’

      ‘Dat heb ik nooit gedacht!’

      ‘... die je misschien kwaad wil doen. Je bent jong en vrouw en alleen.’

      De uitdagende uitdrukking op zijn gezicht maakte me nijdig. ‘Waarom heb je me geholpen?’

      ‘We moeten doen wat goed is.’

      Mijn adem veroorzaakte stoom in de winterlucht, maar ik merkte dat ik geen antwoord had. ‘Ik dank je en jouw mensen.’

      Ik knikte, draaide me om, zette mijn voeten op het pad en liep de eenzame namiddag in. Ik hoorde zijn voetstappen achter me terwijl hij terugliep in de richting waar vandaan we waren gekomen. Al heel snel kon ik hem niet langer horen en vlak daarna kon ik hem niet langer zien.

      Ik liep en ik liep en ik liep. Ik was gewend aan lopen. Bee en ik liepen heel Adurnam door. Het pad was gemakkelijk te volgen, de zijpaden die zich ervan aftakten, waren niet te verwarren met de hoofdroute naar Lemanis. De zon scheen zonder warmte. Onder de hoogste heuveltoppen stonden wild vertakte bomen, maar hierboven was ik volkomen blootgesteld. Van mijlenver kon iedereen die op het juiste uitkijkpunt stond me zien. Maar wat kon ik anders doen dan lopen? Er was geen veilige weg.

      Ik schoot goed op. Behalve een havik, een paar sneeuwhoenders en een haas die wegsprong op een stenige, open plek, zag ik geen enkel teken van leven. Zelfs de dorpjes en de boerderijen die ik in de verte zag, leken verlaten. Misschien hield heel de wereld zich wel schuil voor de Wilde Jacht.

      Maar van die angstwekkende gebeurtenis kon ik geen spoor ontdekken.

      Je kunt goed denken als je loopt.

      De geschiedenis van de wereld begint in ijs en zal eindigen in ijs. Hier in het noorden leven we onder de schaduw van het ijs, van de ijsvelden en massieve gletsjers, en geen enkel mens kan daar lopen zonder te sterven of verdreven te worden. Daniel Hassi Barahal schreef dat de Han mensen, die regeren in het afgelegen Cathay in het verre oosten, het ijs niet vrezen en dat de mensen die in de buurt van de gordel van de wereld leven, die bekendstaat als de evenaar, bijna nooit de adem van het ijs voelen vanwege de altijd aanwezige hitte. Maar hij schreef ook dat hij van deze landen alleen verslag kon doen van wat hem was verteld of van wat hij had gelezen en dat hij er niet voor kon instaan of het waar was omdat hij er niet zelf had gereisd. Wie zegt of onze leraren weten waarover ze spreken, of spreken over wat ze weten?

      Dit is wat ik dacht te weten: Tweeduizend jaar geleden sloten de Romeinen en Feniciërs een wapenstilstand en als gevolg daarvan behielden de Romeinen hun landimperium en de Feniciërs hun havens en de vrijhandel over de zeeën. Na verloop van tijd, toen het rijk van de Romeinen zwakker werd, braken de Keltische stamhoofden los en ze herstelden hun eeuwenoude prinsdommen en het adellijke beheer over het land. Af en toe vochten ze onderling met hun buren en met anderen die samen optrokken tegen een andere, meer gehate prins. Maar hoewel de verschillende Keltische volken de Romeinse heerschappij afschudden, behielden ze veel Romeinse dingen: wegen, bruggen, aquaducten, een kalender, wetten, geletterdheid, en de stadse manieren en stadse spraak van de Romeinen.

      Ongeveer vierhonderd jaar geleden raasden de Perzen door het noorden van Afrika en veroverden de handelsstad Qart Hadast. Veel Kena’ani koopmansfamilies werden gedwongen naar andere havens en steden te vluchten. Over heel Europa verwelkomden Keltische prinsen hen van harte in ruil voor een belasting op hun winsten.

      Ongeveer honderd jaar na de Perzische veroveringen, brak ten zuiden van de Sahara woestijn de zoutpest uit, toen demonen naar boven kropen uit de diepten van de zoutmijnen en in horden het koninkrijk van Mali binnendrongen en het verscheurden. De grote diaspora, die zich in golven uitstrekte over honderd jaar of meer, stroomde het noorden binnen en bracht vluchtelingen uit West-Afrika met hun goud, hun paarden en hun magie. Vluchtelingen geboren in adellijke huizen uit het zuiden trouwden met leden van de prinselijke families van het noorden en brachten hun rijkdom en hun eer mee. Anderen, gevreesd en gerespecteerd maar nooit geliefd vanwege hun tovenarij, ontdekten broeders onder de Keltische druïden, en vlak bij het ijs bloeiden hun geheime genootschappen op; uit dit partnerschap groeiden de machtige magiërs­huizen.

      Maar de vluchtelingen trokken niet alleen naar het noorden. Een vloot van het in elkaar stortende Malirijk zeilde over de Atlantische Oceaan, geleid door Fenicische zeevaarders. Ze bereikten het verafgelegen continent in het westen, dat later Amerike werd genoemd ter ere van de Keltische ontdekkingsreiziger Rhisiart ap Meurig. In Zuid-Amerike kwamen ze tot dan toe onbekende menselijke stammen tegen en in het noorden de avontuurlijke trollen. Geïnteresseerd geraakt door de nieuwkomers, zeilden trollen met hun eigen expeditieschepen naar het oosten en landden op de kust van Iberia. Zo begon de handel over de stormachtige en onvoorspelbare Atlantische Oceaan.

      Gelijkgestemde trollen en mensen stichtten de stad Expeditie aan de zee van de Antillen, een binnenzee die het noordelijke thuisland van de trollen scheidde van het zuidelijke continent met zijn menselijke hertogdommen en koninkrijken. Maar de inwoners van Expeditie bleken een ondernemend volkje met radicale ideeën en een ontembaar verlangen naar nieuwe technologieën die de magiërshuizen in Europa verfoeiden en die de prinselijke huizen gedoogden, afhankelijk van hoe deze hen tot voordeel strekten. In een dergelijke turbulente tijd, zal de oude macht streng en lichtgeraakt worden terwijl hij streeft naar het behoud van de oude orde.

      Vijfentwintig jaar geleden, tijdens een van de regelmatig terugkerende oorlogen tussen Iberia en Rome, stond een jonge kapitein op die zichzelf Camjiata noemde. Hij besloot dat Europa beter af zou zijn als hij het helemaal regeerde. Sommige prinsen steunden hem, sommigen, verbonden aan Rome, bevochten hem. Op het eind werkten de magiërshuizen samen met de tweede alliantie om hem ten val te brengen. Maar zelfs zij durfden hem niet zomaar te doden, dus zetten ze hem gevangen op een eiland en lieten hem daar verrotten. Maar er kwam geen vrede. De gewone mensen werden steeds rustelozer, mompelden radicale woorden als ‘rechten’ en eisten radicale stappen zoals een gekozen regering. Maar welke macht hadden gewone mensen? Niet meer dan de dochter van een verarmde familie, hoe ver terug we onze illustere Kena’ani afkomst ook konden traceren. En dat betekende helemaal geen macht. Zelfs niet de macht te weten wie je werkelijk bent.

      Want wie was ik? Verder lopend, voelde ik geen verschil in mijn fysieke lichaam hoewel de djeli had gezegd dat ik een spookmantel ‘droeg’. Mijn haar, mijn handen, mijn sterke benen, mijn lengte – niets van dit alles was veranderd. Ik herinnerde me de verslagen die ik zo vaak had gelezen dat ik hele passages vanbuiten had geleerd. Ik kende elke muur en hoek van het huis waarin ik was opgegroeid en was vertrouwd met allerlei achterafsteegjes in Adurnam. Ik had vrienden en rivalen, hoewel misschien niet zoveel als Bee. Ik naaide mijn eigen kleren, omdat we te arm waren om iemand in te huren om dat te doen. Ik hield van zoete aardappeltaart. Dit waren de dingen die me Catherine maakten.

      Maar er zaten aspecten aan Catherine die ik niet langer kende.

      Soms denk je zo hard na dat het lijkt alsof je hardop praat. Of misschien sprak ik ook wel hardop, want ik was ervan overtuigd dat ik mijn naam hoorde.

      ‘Catherine! Alsjeblieft! Wacht!’

      Ik trok mijn zwaard terwijl ik me omdraaide. Een gedaante in een mantel haastte zich over het pad naar me toe met een grote rugzak die tegen haar schouders bonkte. Ik bestudeerde het landschap achter mijn achtervolger, maar zag geen teken van anderen die in haar kielzog dichterbij kwamen en aan de horizon zag ik ook de grenspaal niet van het kruispunt waar Duvai me had achtergelaten. Ik had een heel eind gelopen. De avond legde zijn vleugels over mijn schouders.

      ‘Catherine!’ Ze gooide haar kap naar achteren en ik herkende Kayleigh, haar haren en oren bedekt door een wollen sjaal. ‘Ik smeek je, Catherine. Neem me mee!’ Hijgend kwam ze vlak voor me tot stilstand. ‘Andevai vertelde me... De mansa is van plan me in zijn bed te nemen om kinderen... te fokken. Alsjeblieft.’ Ze veegde haar voorhoofd af alsof ze haar angst en zorgen wilde wegvegen. ‘Laat me niet gedwongen worden om met hem mee te gaan. Laat me samen met jou ontsnappen.’