25

‘Ik heb geen broer.’

      De jongeman streek met een hand over zijn glanzende haar zoals een kat die zich wast. Even dacht ik dat hij zijn eigen hand zou likken, maar dat deed hij niet. ‘Het is waar dat we niet geboren zijn uit dezelfde schoot, maar dezelfde man heeft ons verwekt. Hoe kan ik dan niet je broer zijn?’

      ‘Je bent of gek of misleid.’

      ‘Het is erg vermoeiend om je zo koppig te zien. En ik moet toegeven dat ik het een beetje koud heb. Is het altijd zo koud in de Dode Landen? Hoe hou je dat uit?’

      ‘Om te beginnen door kleren te dragen. En als je er zo ongekleed bij loopt als jij, zul je worden ingerekend door de lokale opzichters.’

      ‘Wat is dit allemaal ingewikkeld!’ zei hij met een grijns die ondanks mijn geschoktheid mijn lippen deed krullen. ‘Wat opwindend! Zal ik ook zoiets als jij dragen? Ik dacht dat dat misschien je huid was, een beetje gekreukt en stinkend, maar je weet het nooit met wezens hier, nietwaar?’

      ‘Ik draag vrouwenkleren. Jij zult mannenkleren dragen.’

      ‘Is er een verschil?’

      ‘Ja. Wees nu even stil en laat me nadenken. Kom hier bij de eik staan zodat we buiten het bereik van nieuwsgierige ogen zijn.’ Hij volgde me dociel en liet zijn hand langs de schors gaan. Ik liet mijn beide handen tegen de stam rusten, met platte handpalmen, en sloot mijn ogen, maar het enige wat ik hoorde was een zoemend geluid, alsof duizenden bijen erin zaten opgesloten. Het geluid maakte dat mijn vlees tintelde en mijn geest vervuld werd met krankzinnige gedachten.

      We kwamen toen je riep. Wat had de eru me laten doen? Mijn familie oproepen bij de stenen pilaar. Ik dacht dat mijn oproep op de een of andere manier de macht van de mansa over het rijtuig had verbroken, en misschien was dat ook zo, maar wat als mijn stem verder had gereikt in de onbekende uitgestrektheid van de geestenwereld? Wat wist ik van de banden van verwantschap in de geestenwereld en hoe ver die konden reiken?

      Zijn gezicht leek op dat van mij, hoewel zijn ogen een geeloranje zweem hadden terwijl de mijne gewoonlijk omschreven werden als amberkleurig. Zijn haar was dik en zijdeachtig, en zwart alsof het was opgeslokt door de nacht; dat alleen al zou de aandacht van mensen trekken, zoals het mijne vaak deed. Zijn huid was donkerder dan die van mij. Dat was echter niet ongebruikelijk hier in het noorden, waar de voorvaderen en grootouders van verwanten uiteen konden lopen van de bleekste Kelt tot de donkerste Mande en onder wie ook voorouders konden zijn van Romeinse, Kena’ani, of andere afkomst.

      Maar uiterlijk is niet alles. Op dit moment voelde ik me enorm geïrriteerd door hem op dezelfde manier als waarop ik me soms kon ergeren aan Bee. Als ik een kat was, zou ik zeggen dat hij de juiste geur had, als je geur opvat als een breder begrip dat te maken heeft met reuk, smaak, hart, verbintenis, welbevinden en een gevoel van geborgenheid.

      Ik deed een stap bij de eik vandaan. ‘Stel dat ik zou geloven dat je mijn broer bent. Hoe moet ik je dan noemen?’

      ‘Wat dacht je van broer?’

      ‘Heb je geen naam?’

      Hij liet zijn lange haar door zijn vingers glijden alsof hij verbaasd en verrukt was door een nieuw speeltje. ‘Ik weet wie ik ben, maar daar kan ik geen naam aan geven. Anderen kennen me, maar die relatie kan niet worden teruggebracht tot een woord.’ Hij liet zijn hoofd zakken tot aan mijn oor en snoof diep, hoorbaar, alsof hij míj opsnoof en wie ik was. Hij huiverde en trok zich terug. ‘Wow! Je hebt een wasbeurt nodig.’

      ‘Waarom noemde je me Cat? Je kunt niet hebben geweten dat dit de koosnaam is waarmee ik werd aangesproken door mijn...’ – familie – ‘... door anderen.’

      ‘Maar je bent Cat.’ Hij leek duidelijk te verwachten dat ik hem zou behandelen als een verwant die ik lang geleden had verloren, terwijl hij in feite gewoon een andere vreemdeling was die ik toevallig onderweg had ontmoet. ‘Je gelooft me niet,’ voegde hij eraan toe. ‘Maar waarom zouden we anders zijn gekomen om je te helpen, en hoe hadden we je kunnen vinden als je ons niet had geroepen?’

      ‘Wíj?’

      ‘Mijn moeder en tante en zus en neven en nicht.’

      ‘Heb ik je moeder al ontmoet?’

      ‘Natuurlijk heb je dat.’

      ‘Was zij de djeli?’

      Hij lachte. ‘Cat, je bent niet dom. Dus ik zou het prettig vinden als je niet deed alsof.’

      Ik keek naar de hemel. Wolken verzachtten de horizon; de zon ging onder en het zou snel nacht zijn en dodelijk koud, zelfs voor een wezen van de geestenwereld dat zich in de sterfelijke wereld vermomd heeft in een mensengedaante. De koude lucht deed de woorden bevriezen op mijn tong, of misschien wilde ik ze niet zeggen, omdat ze uitspreken maakte dat ze waar waren. Of mij deden geloven dat ze waar konden zijn.

      ‘Zeg je dat je een van de sabeltandtijgers bent die mij kwamen redden?’

      Hij zuchtte alsof hij, nadat hij me de hele tijd al had verteld dat er een raam naar buiten was, gedwongen was dit te bewijzen door zelf de luiken open te doen.

      ‘Zeg je dat mijn vader een sabeltandtijger is?’

      Hij maakte een laatdunkend gebaar met zijn hand. Hij had een enorm boeiende manier van bewegen, als vleesgeworden schoonheid. ‘O... die. Wat weten we eigenlijk van hem? Onze moeder noemde hem een... Hoe moet ik het zeggen?’ Hij tikte tegen zijn kin. ‘Een straatkat?’

      ‘Als je bedoelt te zeggen dat hij vrij rondzwerft om zijn basisbehoeften te bevredigen, met andere mannetjes vecht en vrouwtjes zwanger maakt, dan, ja, zou hij een straatkat worden genoemd.’

      ‘Ja. Dat is het.’

      ‘Dat is een niet erg flatterend portret van de man – het wezen – die mij heeft verwekt!’

      ‘Nee,’ beaamde hij onaangedaan. Hij werd niet gekweld door twijfels of onvervulde dromen over zijn verwekker! ‘Heeft je moeder je niets over hem verteld?’

      ‘Ze is dood.’

      ‘O,’ zei hij. ‘Dat is wat er gebeurt hier in de Dode Landen, is het niet?’ Hij viel stil, keek met toegeknepen ogen naar de lucht en fronste zijn voorhoofd een beetje. ‘De dag zal ons hier niet veel langer opvrolijken, denk ik. Zal het ’s nachts warmer zijn?’

      Ik wierp een blik op de weg. De velden waren bedekt met een deken van sneeuw, van het soort dat aan de bovenkant die hard geworden is door dagenlange blootstelling aan de zon en wind en bittere koude. Af en toe kwamen wagens langs; op een dergelijke dag waren niet veel mensen graag buiten. Een man die een zwaarbeladen ezel leidde keek even naar ons, en een troep gewapende mannen in de wapenkleding van de dienaren van een edelman, liep met veel geroezemoes langs.

      ‘Nee, het zal kouder zijn en we zullen doodvriezen. Dus het eerste wat we moeten doen is reizen zonder de aandacht te trekken.’ Hoe snel was ik van ‘ik’ overgegaan in ‘wij’. Ik maakte de afweging in mijn hoofd. Ik moest Adurnam bereiken om Bee te waarschuwen. Ik was alleen, jong en een vrouw. Hij was een man, dat was zeker, en het leek erop dat hij zich verplicht voelde om mij te beschermen. Bovendien begon ik hevig te huiveren. ‘We zullen naar Lemanis lopen. Jij houdt je mond dicht. Ik zal een eenvoudige kamer in een eenvoudige herberg zoeken. Daar blijf jij zitten terwijl ik op jacht ga naar wat kleren voor je.’

      ‘Mama zal trots op je zijn. Nu al voor me op jacht!’

      ‘Nu even serieus! Je moet niets zeggen tot ik een aannemelijk verhaal heb bedacht dat mensen misschien niet zullen geloven maar wel zullen accepteren.’

      Ik begon te lopen en merkte tot mijn opluchting dat hij, terwijl hij naast me liep, het fatsoen had om de mantel met zijn hand dicht te houden zodat hij niet meer van zichzelf toonde dan noodzakelijk was. Het zien van zijn blote voeten, die al stappend door de sneeuw af en toe onder de zoom van zijn mantel vandaan kwamen, was al erg genoeg. We bereikten de weg en klauterden de bestrating op, een overblijfsel van het oude keizerrijk.

      ‘Om te beginnen moet je een naam hebben.’ Ik keek fronsend naar hem. Hij leek inderdaad op me; niemand zou het vreemd vinden als ik beweerde dat hij mijn broer was. Het grootste verschil zat in onze huidskleur, de mijne was licht en een beetje goud, niet ongebruikelijk onder de Kena’ani, terwijl hij een roodbruine kleur had. ‘Roderick,’ zei ik, ‘vanwege je huidskleur. En als koosnaampje zal ik Rory gebruiken.’

      ‘Ik hou van liefkozen.’ Zijn lach verraste twee vrouwen die buiten de poort kleedjes stonden te kloppen. Ze smolten gewoon toen hij langzamer ging lopen en naar hen keek als een straatkat die van plan is om op jacht te gaan.

      Ik stompte met mijn elleboog hard tegen zijn ribben. ‘Doorlopen, idioot. We moeten vooral geen aandacht trekken.’ Maar door de manier waarop hij naast me slenterde, was het daar al te laat voor.

      De omliggende tuinen, akkers en hakhoutpercelen lagen naakt onder de handen van de winter. In het westen was het laagland zichtbaar tot aan het hoge land van Anderida, waar de zon onderging.

      We liepen onder een onbemande poort door. Waarom zou die ook bewaakt worden? Het bewind van de prinsen en de magiërs­huizen zorgde ervoor dat er vrede heerste in de steden en op de wegen, en hoewel groepjes rusteloze jongemannen zichzelf soms voor een of twee seizoenen lieten inhuren door een prins of een magiërshuis, of af en toe in kleine bendes door het land reden alsof ze vee gingen roven, waren de meeste van dat soort groepjes al sinds lang opgenomen in de grote huishoudens van de edelen en de rijken.

      Lemanis had duidelijk betere dagen gekend. De straten waren niet levendig. Sommige stenen gebouwen waren vervallen en grote tuinen lagen braak op plaatsen waar te zien aan de bergen vuilnis en brokstukken, ooit andere gebouwen hadden gestaan. Zoals in elke stad, stond er een paar concurrerende herbergen bij de stadspoorten. Deze zagen er allebei eenvoudig en redelijk schoon uit. Aangezien ik ben grootgebracht door kooplieden, voelde ik me niet bezwaard om in beide etablissementen te vragen of ik de beschikbare kamers kon zien. Daarna speelde ik de een tegen de ander uit omdat ze in dit seizoen niet konden verwachten dat de weinige reizigers hun halflege geldkisten zouden vullen. Misschien wekten we zelfs wel sympathie op in de boezem van deze robuuste waardinnen omdat we zo jong waren en zo huiverden. En hoe vreemd een man zonder kleren en op blote voeten in de winter ook leek, het verhaal dat hij beroofd was van al zijn bezittingen, waaronder bagage, rijtuig en paarden, terwijl zijn geliefde zuster weggedoken zat in een schuilplaats achter een taxusheg, was een aardige prikkel om mensen naar binnen te lokken in de dagen na ons vertrek.

      Tegen de tijd dat ik een nacht had geboekt in de Graafschap, met zijn mooie open haard en een kleine maar keurige kamer op de bovenverdieping met vier bedden die ik allemaal had besproken, besefte ik dat Rory in ieder geval in één aspect een zoon van zijn vader was. In een stil stadje waar midden in het winterseizoen niets opwindends te beleven viel, had hij een publiek van bewonderende vrouwen getrokken. Die vervloekte vent! Hij lachte nog steeds naar de vrouwen die achter hem aan naar de gelagkamer waren gekomen. Het was duidelijk dat hij een verschrikkelijke lastpak zou zijn. Ze babbelden en fluisterden onder elkaar maar volgden ons gelukkig niet de smalle trap op. Ik duwde Rory onze kamer in, deed mijn mantel af en mijn handschoenen uit en duwde die in zijn armen. Daarna sloot ik de deur in zijn gezicht voordat ik me omdraaide naar de waardin.

      Ze grinnikte, haar blozende gezicht vol lachrimpeltjes. ‘Een uitzonderlijke lastpost, die. Ik ken het type. Wie is de oudste van jullie?’

      De vraag verraste me, maar ik kan me meestal snel herstellen. ‘Hij, natuurlijk, maar ik heb die rol altijd op me moeten nemen, altijd sinds onze ouders...’ Hier stopte ik omdat ik niet zeker wist of we hadden besloten of onze ouders leefden of absoluut zeker dood waren. Misschien was het maar het beste om zo dicht mogelijk bij de waarheid te blijven. ‘We hebben dezelfde vader maar verschillende moeders. Er zijn moeilijkheden geweest.’

      ‘Aha. Mensen zeggen dat kibbelen beter is dan alleen zijn, maar twee vrouwen in hetzelfde huis zijn als peper en honing in dezelfde pot.’

      ‘Ja, inderdaad. Ik vroeg me af of u weet waar we wat kleren voor hem kunnen vinden.’

      ‘Mijn nicht heeft ongeveer een jaar geleden haar oudste zoon verloren. Ze heeft zijn spullen bewaard. Het is keurige kleding die hem misschien wel past. Hoewel het lang niet zo elegant zal zijn als wat u gewend moet zijn,’ zei ze terwijl ze naar mijn mooie mantel keek.

      ‘We zouden overal blij mee zijn, en we zullen betalen wat het waard is,’ verzekerde ik haar.

      ‘Wilt u mee naar beneden komen zodat ik u kan inschrijven in mijn gastenboek?’

      Ik wierp een blik op de deur, een stevig stuk hout met tekenen van slijtage door jarenlang gebruik; rond de klink was er een stuk op gezet, alsof ruw gebruik in het verleden de klink had gebroken zodat die gerepareerd moest worden. Net zoals al het andere was hij uitzonderlijk schoon. Terwijl de waardin de trap afdaalde, bleef ik even staan om te luisteren, maar het enige wat ik kon horen was Rory die heen en weer liep in de begrenzingen van zijn kooi.

      Toen ik de gelagkamer binnenkwam, stuurde de waardin juist een van haar dochters naar de nicht voor de kleren.

      ‘Ik weet zeker dat we ook iets voor jou kunnen vinden, beste kind,’ zei ze terwijl ze aan een tafel ging zitten en haar gastenboek opensloeg. ‘Wat schoon ondergoed, misschien. Het is geen probleem om je bovenkleding schoon te borstelen zodat je morgenochtend klaar bent om verder te reizen, hoewel ik niet precies weet hoe jullie dat kunnen doen omdat jullie je vervoermiddel kwijt zijn. De schout is weg vanwege een klacht op het platteland. Er zijn schapen gestolen, ongelooflijk! Dat is in geen jaren voorgekomen! Hij zal binnen een dag of twee terug zijn en dan kunnen jullie hem verslag doen.’

      Ik bloosde toen het me een beetje laat, te laat zelfs, duidelijk werd dat ons verhaal van rampspoed de aandacht op ons zou vestigen. Allemaal vanwege Roderick en zijn vervloekte naaktheid!

      ‘Zo lang kunnen we niet wachten. We moeten morgenochtend weer op weg. Maar wat schoon ondergoed en een bad…’ Ik zuchtte, absoluut niet gespeeld. ‘…zou fantastisch zijn.’

      ‘Arm ding,’ zei ze zo vriendelijk dat mijn hart in elkaar gekrompen zou zijn als ik niet werkelijk een arm ding was geweest dat moest vluchten voor haar leven, al was de beroving zelf een leugen. Maar was dat zo? Hadden tante en oom en Vier Manen Huis mijn leven niet van me gestolen? ‘Het is geen moeite om wat water voor je op te warmen, maestra. En voor de jongeman ook, hoewel ik u moet waarschuwen dat ik van plan ben om mijn dochters bij hem vandaan te houden.’

      ‘En gelijk heeft u! Ik verdedig zijn geflirt helemaal niet!’

      We lachten hartelijk terwijl ze door het gastenboek bladerde. Het grote gebonden boek was al tijden in gebruik, want de eerste pagina’s zagen geel en stonden vol met namen. Ze kwam bij een halfvolle pagina; de meest recente datum was 4 november 1838, waaronder een enkele regel geschreven stond: Kapitein Diarisso, met vier gewapende mannen. De Diarisso familie had Vier Manen Huis gesticht. Het was geen gebruikelijke naam.

      ‘Verblijven er soldaten hier?’ vroeg ik zo nonchalant als ik kon, terwijl ik om me heen keek om hen te zien voordat ze mij in de gaten kregen.

      Ze wierp een verbaasde blik op me, daarna keek ze ook naar de deur en weer terug naar mij. ‘Lieve help, nee. Die zijn al lang weg, natuurlijk. Heer Owen houdt er niet van als ruiters van een Huis over een weg rijden die hij bewaakt, nietwaar? Maar zelfs een heer kan geen nee zeggen tegen de magisters, uit angst dat ze een kouvlaag zullen oproepen net op het moment dat de fruitbomen uitlopen en de tarwe ontluikt. Zolang de koude magiërs ons kunnen bedreigen met hongersnood, moeten de prinsen doen wat ze zeggen, is het niet? Goed, maestra, als u me gewoon uw namen geeft, kan ik die hier opschrijven.’

      Mijn hart bonkte, maar ik kalmeerde mezelf. Voorzichtig en waakzaam moest ik worden.

      ‘Catriona,’ zei ik, dit was de lokale versie van mijn naam, ‘en Roderick Bara...’ Ik beet op mijn tong.

      ‘Barr?’ vroeg ze met de pen boven het boek.

      ‘Barr,’ beaamde ik terwijl zij zorgvuldig de naam twee regels lager opschreef en daarna een nieuwe datum erboven invulde: 10 december 1838.

      ‘Niet dat ik klaag over de klandizie, zelfs niet van Huissoldaten,’ ging ze verder, ‘want u ziet hoe weinig verkeer hier in dit seizoen langskomt. De mijnen zijn gesloten voor de winter, hoewel de smederijen nu zijn aangestoken, maar niemand van hen zal reizen tot aan de lente. Oogst en vee zijn al lang geleden naar de markt gebracht. Mensen reizen niet in deze tijd van het jaar. U hebt geluk gehad dat u ontsnapt bent aan die verschrikkelijke storm tijdens uw reis. Die soldaten werden daardoor voortgedreven en waren gedwongen hier vier hele dagen te blijven, hoewel ze zich zo keurig gedroegen dat ik hun moeders wel eens zou willen ontmoeten. Je zou bijna denken dat een koude magiër zo’n storm had opgeroepen, is het niet?

      De tiende december.

      Vijf weken waren voorbijgegaan sinds ik ruzie had gemaakt met Andevai, verhalen had verteld tegen de djeli en had geslapen in de geestenwereld. Vier Manen Huis had gemakkelijk naar Adurnam kunnen reizen om Bee gevangen te nemen. Maar hadden ze haar kunnen dwingen om met Andevai te trouwen zonder een wettelijke uitspraak dat ik dood was? Zouden ze proberen haar te dwingen met een andere magister te trouwen met een wettelijke uitspraak dat mijn huwelijk frauduleus was? Oom zou dat aanvechten bij de rechtbank, hoewel het heel waarschijnlijk was dat hij en de familie de stad ontvlucht waren in de nacht dat ik was meegenomen.

      Twee meisjes schoten langs ons met hun hoofden tussen hun schouders, op weg naar de trap. Een hield een bundel kleren in haar armen, de ander beet op haar lip en probeerde niet te giechelen.

      ‘Wáár gaan jullie daarmee naartoe?’ vroeg de waardin zonder op te staan.

      Blozend stopten de meisjes. ‘Deze zijn voor...’

      ‘Ik weet voor wie ze zijn. En jíj, jongedame, brengt die niet naar boven.’

      ‘Ik zal ze wel naar boven brengen,’ zei ik. Alles zou beter zijn dan proberen een gesprek voort te zetten met de waardin terwijl die datum door mijn hoofd spookte. ‘Als een bad...’

      ‘Het zal in de keuken in het achterhuis moeten,’ zei de waardin, ‘daar bewaren we onze badtobbe, maar we hebben een scherm om u wat privacy te geven. Niets bijzonders.’

      Ik glimlachte zo goed als ik kon naar de meisjes en pakte de kleren. ‘Dank u, maestra. Laat me alstublieft even weten wanneer het klaar is.’

      ‘En wat niet past,’ riep de waardin me na, ‘kan ik op maat maken.’

      De meisjes giechelden.

      Met twee treden tegelijk liep ik de trap op, klopte een keer om hem te waarschuwen voordat ik de deur opengooide en naar binnen beende. De kamer was uitzonderlijk smal, meer een lange gang van de deur naar het raam, met twee bedden met een wandtafel ertussen tegen de ene kant, en twee langs de andere kant. Keurig bedekt door de mantels, lag hij geeuwend op het bed rechts van de deur. Warmte kwam omhoog uit de haarden en ovens beneden. Ik gooide de kleren op het tegenoverliggende bed en begon die uit te schudden. Alles was heel bruikbaar, niets modieus: losse broeken in de Keltische stijl, een stads jasje met een zweem van elegantie maar goed genoeg gemaakt om nog jaren te dragen. Dit was geen kleding voor zware arbeid, maar voor werk in de stad, misschien had de overledene geholpen met het serveren van drankjes in de herberg.

      Ik liep naar het raam. ‘We hebben elf dagen om Adurnam te bereiken voor de winterzonnewende,’ zei ik terwijl ik naar hem terugliep. ‘Als ik me ooms landkaart goed herinner, moet het hemelsbreed ongeveer honderd mijl zijn van Lemanis naar Adurnam.’ Ik keerde terug naar het raam om uit te kijken over de binnenplaats van de herberg. ‘We kunnen ons niet veroorloven om paarden te huren. Ik weet niet zeker of we zo ver kunnen lopen in elf dagen.’

      ‘Je loopt te ijsberen,’ zei hij met een nieuwe geeuw.

      ‘Wat moeten we doen?’

      ‘Ik zou zeggen, laten we wat eten, ik heb ontzettende honger.’ Hij greep naar de kleren, hield die omhoog en zwaaide zijn blote benen naar buiten om iets aan te trekken.

      ‘Dat kun je niet dragen! Dat is een damesonderbroek.’

      ‘Hij is lekker zacht. Hij voelt goed.’ Totaal zonder gêne kronkelde hij poedelnaakt onder de mantels vandaan en trok de broek aan over slanke heupen. ‘Ik vind hem prettig.’

      ‘Je draagt geen vrouwenkleren.’

      ‘Waarom niet?’

      ‘Je bent onmogelijk!’ Ik zocht mannenkleren uit: lange onderbroek, sokken, broek, hemd, mantel, en het jasje van een saaie bruine stof waarin Andevai nog niet dood gezien zou willen worden. ‘Het lijkt onmogelijk dat er vijf hele weken voorbij zijn gegaan terwijl ik een paar verhaaltjes vertelde!’

      Hij voelde aan de mannenbroek. ‘Die vind ik niet prettig. Hij is niet zo zacht.’

      ‘De broek die je aanhebt is bedoeld voor míj, jij afschuwelijk beest. Ik zal me omdraaien en dan trek jij míjn onderbroek uit en kleed je je behoorlijk aan. Vijf weken! Hoe bestaat het?’ Ik liep terug naar het raam. Door de open poort van de binnenplaats kon ik een stukje van de hoofdstraat en de stadspoort zien. Er was geen enkel verkeer terwijl de avondschemering de winterse dag wurgde.

      Hoe kon hij weten waarom de tijd daar anders verliep dan hier? Hij was een sabeltandtijger, bij alles wat heilig was! Een spookman, zouden de dorpelingen hebben gezegd, die zijn beestenlichaam had afgelegd en dat van een man had aangenomen. Zijn moeder was een kat, en zijn vader was duidelijk ook een kat.

      Ik probeerde me voor te stellen dat een sabeltandtijger me had verwekt, een spookdier dat als een man deze wereld was ingelopen en gemeenschap had gehad met mijn moeder. Geloofde ik dat echt, met geen enkel ander bewijs dan Rory’s woord en het feit dat de katten me te hulp waren gekomen?

      Trillend leunde ik met mijn hoofd tegen de glazen ruitjes en voelde de kou erdoorheen dringen. De eru had me ‘nicht’ genoemd. Ze had gezien dat de geestenwereld in mijn botten zat, iets wat zelfs de mansa, ondanks zijn enorme macht, niet had vermoed. Maar de djeli had het gezien.

      Wat had Daniel Hassi Barahal geweten? Had hij me vanwege mijn bastaardafkomst aan de Barahals gegeven om opgeofferd te worden in Bee’s plaats? Ik dacht aan het verhaal dat Bee en mij was verteld. Hij was verliefd geworden op een amazone uit Camjiata’s leger. Ze waren samen gevlucht om een nieuw leven te beginnen maar ze waren tragisch verdronken in de rivier de Rhenus en hadden een verweesde dochter achtergelaten.

      Was íéts van dit alles waar?

      ‘Waarom huil je?’ Rodericks vriendelijke toon, een beetje schurend als de lik van een kattentong, opende de sluizen van mijn verdriet. Ik begon te snikken. Hij kwam achter me staan, eindelijk netjes aangekleed, legde zijn handen op mijn schouders en stond stil tot de rivier opdroogde.

      ‘Je stinkt nog steeds,’ zei hij terwijl ik in mijn ogen wreef.

      ‘Laten we naar beneden gaan,’ zei ik terwijl ik me omdraaide en hem aankeek. ‘En... dank je.’

      Hij raakte met zijn neus mijn wang aan, niet echt een kus, maar het gebaar troostte me. Ik had familie. Ik was niet alleen. En bovendien zouden de soldaten en de zoekers van de mansa uitkijken naar een vrouw alleen, niet naar een vrouw die met een man samen reisde.

      Door de goede hete soep en zwaar bier gevolgd door een warm bad, hoe eenvoudig de tobbe ook was, en het plezier van schoon ondergoed kreeg ik mijn vastberadenheid grotendeels terug. Toen ik terugkeerde naar de gelagkamer, zag ik dat Roderick op een bank zat met zijn lange benen uitgestrekt en een kroes bier in de hand terwijl hij met het plezier van een geboren leugenaar het verhaal van onze onenigheid met de struikrovers mooier maakte dan het was. Niet langer was er sprake van een zestal bandieten maar dertien of twintig, moeilijk te tellen in het slechte licht van een bewolkte avond. En zijn publiek was aangezwollen van de dweperige dochters van de waardin tot een bewonderende menigte, waaronder het meisje Emilia dat we hadden ontmoet bij de waterput, met haar blozende gezicht en roodgouden haren.

      Terwijl het verhaal zich ontvouwde, besefte ik dat hij een van de episodes uit Daniel Hassi Barahals verslag dat ik tegen Lucia Kante had verteld in aangepaste vorm zat op te dissen.

      ‘We hebben al twee jaar lang problemen met rondzwervende bendes jonge mannen,’ bracht de nicht van de waardin naar voren. Ze droeg een sjaal in gedekte kleuren over haar grijze haren. Ik vroeg me af of ze was gekomen om te zien of de kleren van haar dode zoon Roderick pasten. Rouwde zij ook om wat ze had verloren? ‘De raad van Lemanis en heer Owen hebben het ene na het andere verzoek gestuurd aan de prins van Cantiacorum, maar die verklaart dat het de schuld is van radicalen die hen opstoken. Hij zegt dat hij niets kan doen tot we onze gemeenschap zelf onder controle hebben gebracht. Vorig jaar heeft Vallende Sterren Huis soldaten gestuurd om het moeras uit te kammen en die hebben bandieten en vogelvrijen opgepakt. Sommige van onze jongens zijn voor het zomerseizoen in dienst gegaan. We dachten dat onze jongen thuis zou komen na Allerzielen, maar hij kwam niet terug.’

      ‘Gecondoleerd met uw verlies, maestra,’ zei ik beleefd.

      Iemand achterin mompelde een verwensing en mensen schudden met gefronste wenkbrauwen hun hoofd.

      ‘Ach, nee, kind,’ antwoordde ze en ze betastte een amulet dat aan een koord rond haar nek hing. ‘Hij is niet overleden. Zijn gestalte en de manier waarop hij op een paard zat, bevielen de kapitein van het Huis, dus namen ze hem op in de compagnie. We hoopten dat er iets goeds zou voortkomen uit die betrekking. Hij heeft nog geen toestemming gekregen om ons thuis te bezoeken, maar hij heeft geld gestuurd en een stierkalf voor het trouwfeest van zijn zuster.’

      ‘Hij zei dat hij mij zou laten komen,’ zei Emilia vinnig, ‘maar sinds hij zo trots en verheven is weggereden, heb ik nog geen woord van hem gehoord. Ik neem aan dat hij zich nu te goed voelt voor ons.’

      ‘De jongen zal doen wat juist is,’ zei de waardin streng.

      ‘Tot de Huissoldaten in botsing komen met de radicalen en hij zichzelf terugvindt tegenover een musket die wordt vastgehouden door een van zijn eigen familieleden!’

      ‘Zo is het genoeg, Emilia!’ zei een oudere man die achterin stond. Met een gezicht dat verraadde hoe misbruikt ze zich voelde, deed ze een stap achteruit terwijl hij verderging. ‘Jongens beloven meisjes van alles. Je weet hoe het is. Drinken, duelleren en lanterfanten. En een kleine veeroof hier en daar wanneer ze zich vervelen. Ik neem aan dat jij geen vee hebt verloren, maester Barr?’

      Dit flauwe grapje bracht wat gegrinnik teweeg.

      ‘Alleen het paard,’ antwoordde Roderick. Toen zijn lach breder werd, wist ik zeker dat hij iets ging zeggen wat mij zou ergeren en in verlegenheid zou brengen. ‘En een prachtig mooi paard was het, dat is zeker. Een glanzend wezen, meer bruin dan beige en uitstekend verzorgd en versierd.’

      Hij lachte naar me met die vervloekte ogen van hem terwijl mijn wangen in brand vlogen, hoewel ik absoluut niet wist waarom.

      ‘Dat doet me aan een lied denken,’ zei Emilia.

      De vrouwen lachten, de mannen kreunden. Maar het vuur brandde fel en de nacht was lang, en mensen hebben behoefte aan wat vermaak na de inspanningen van een dag werk. Emilia’s lied vertelde over de amoureuze avonturen van een zeemonster dat verliefd werd – als líéfde het juiste woord was – op een aantal jonge vrouwen die langs het meer liepen waarin hij verbleef en van waaruit hij opdook in de vorm van een knappe jonge man; de soort waarop jonge vrouwen verliefd worden. Ze had een heldere stem en een aangenaam timbre, en iedereen kende het refrein, waarvan de bedekte termen over bestijgen en galopperen me in verlegenheid brachten. We zongen dit soort liederen niet in het Barahal huis. Rory pikte het gelijk op en zong het refrein alsof hij ervoor geboren was.

      Tijdens het gelach en gebons op tafels dat erop volgde, zei ik, tegen niemand in het bijzonder: ‘Ik dacht dat kelpies hun slachtoffers lieten verdrinken en daarna verslonden!’ De onschuldig gesproken woorden maakten alleen dat de mensen nog harder gingen lachen tot ik zeker wist dat mijn gezicht zo rood was alsof het in brand stond.

      Ik trok me terug naar het domein van de barman terwijl Emilia – net zoals Bee hield ze ervan in het midden van de belangstelling te staan – een nieuw lied begon. Dit was verdrietig en treurig en bevatte meerdere verwijzingen naar zomerregen, verwelkte bloemen en dode geliefden. De barman was een jongeman die vriendelijk lachte toen ik tegen de bar aan leunde. Hij schoof me een kroes bier toe en ik nam er een slokje van, genietend van het brouwsel. Twee mannen met een duidelijk buitenlands gezicht kwamen naar de bar en vroegen om een drankje. Ze spraken het formele Latijn uit het schoolboek haperend, moeilijk te verstaan voor de mensen hier in het noorden waar drie talen in dezelfde pot waren gegooid en door elkaar waren gehusseld. Het waren duidelijk geen zuiderlingen zoals de vrouw Kehinde die ik had ontmoet met Chartji; die kwam uit Massilia, en welke andere talen ze ook sprak, ze had Latijn gesproken met de onberispelijke nonchalance van een moedertaal. De trollen ook, nu ik er over nadacht. Alleen Brennan had het plaatselijke Bargoens gebruikt.

      ‘Salvete,’ zei ik tegen de mannen terwijl ik mijn kroes neerzette. Gegroet.

      ‘Salve,’ antwoordde de oudste. De jongere man maakte een groetend gebaar, met gebalde hand tegen de borst, maar hij zei niets en hield zijn blik omlaag gericht.

      ‘U bent van ver gekomen,’ zei ik beleefd. Ze hadden allebei lang zwart haar, bijna net zo steil als het mijne, en hun huidskleur leek een beetje op die van Rory, maar hun gezichten waren zo anders dat ik me afvroeg waar ter wereld ze vandaan kwamen. Want ze kwamen niet hier uit de buurt.

      ‘Van ver,’ beaamde de oudste. Hij leek meer te willen zeggen maar stopte. Aan zijn gezicht te zien dacht ik dat hij geremd werd door de taal.

      ‘U komt uit Afrika,’ zei ik om hem aan te moedigen.

      Hij schudde zijn hoofd. ‘Uit Afrika? Nee. Uit Afrika komen we niet.’

      ‘Van achter de Bleke Landen dan? In het oosten?’

      ‘Dat ken ik niet, dat bleke. Neem me niet kwalijk, maestra.’

      De jongste sprak woorden tegen de oudste in een taal die ik niet herkende. Sommige woorden klonken bekend, maar het ritme had een muzikaliteit die volstrekt nieuw was voor mijn oren.

      De oudste schudde opnieuw zijn hoofd en draaide zich om naar de barman om twee kroezen bier in ontvangst te nemen. Met een vriendelijk knikje om het einde van ons gesprek aan te kondigen, liep hij samen met zijn jonge metgezel weg. Ik draaide me om en keek hoe ze wegliepen. Door de menigte heen ving ik een glimp op van een tafel die in de hoek van de kamer, half verborgen door de grote stenen schoorsteenmantel, het dichtst bij het fel brandende vuur stond. Een gladgeschoren jongeman met een tamelijk lichte huid zat daar met zijn handen op de tafel en een kom in zijn slanke vingers; hij had de ogen van iemand uit Avaria; een beetje schuin, en een ovaal gezicht met brede jukbeenderen. Na een ogenblik besefte ik met een schok dat hij een vrouw was, ouder dan ik eerst had gedacht, met kortgeknipt zwart haar en een oud litteken op haar linkerwang, en helemaal aangekleed als een man.

      De barman leunde over de bar om mijn blik te volgen. ‘Buitenlanders,’ zei hij. ‘Vijf zijn het er. Ze logeren in het Lam, aan de andere kant van de weg. Kwamen hier gisteren aan met tien muilezels en twintig bundels wollen stof uit Camlun. Maar de schout is ervan overtuigd dat ze geweren smokkelen. Hij was van plan hen naar heer Owen te brengen, maar toen kwam er vanmorgen een jongen die vertelde dat er schapen waren gestolen en moest de schout daarheen. Hij zei tegen dat stelletje dat ze hier moesten blijven tot hij terugkwam. Anders zou hij aan heer Owen vragen om de militie achter hen aan te sturen.’

      ‘Geweren!’ Ik dacht aan de eru en de koetsier die beweerden dat ze geweren hadden vernietigd in Zuiderbrug in Londun. Aan de mannen die Andevai achternazaten: Het is tijd dat de magiërs de steek van onze woede voelen.

      ‘Heb je daarover gehoord? Het is een soort nieuwe musket.’

      Emilia beëindigde haar lied, waarna een uitbarsting van instemming opklonk en geroep om een nieuw lied. Iemand zei dat hij zijn viool ging halen, en een paar anderen gingen weg om trommels en een luit te halen. Emilia boog voorover naar Roderick, flirtte terwijl hij van zijn bier nipte en haar aandacht in zich opzoog.

      De barman keek even de kamer rond alsof hij bang was voor luistervinken en leunde voorover. Ik leunde ook voorover, zijn mond was vlak bij mijn oor en zijn adem rook sterk naar bier terwijl hij fluisterde: ‘Magiërs haten geweren en dat soort dingen. En buitenlanders zijn gewoonlijk radicalen, is het niet? Toch.’ Zijn hand streek over de mijne. ‘Als er geen illegale koopwaar is, is er ook geen bewijs, nietwaar?’

      ‘Waar zouden die geweren vandaan komen?’ vroeg ik terwijl ik me afvroeg wat hij zou antwoorden.

      ‘Dat zou ik niet weten,’ zei hij met een grijns. ‘Maar de vrouw ziet er woest uit, vind je niet? Het lijkt mij zonde voor een vrouw om haar haren helemaal kort te knippen als die van een man. Het jouwe, bijvoorbeeld. Jouw haar is zo zwart en mooi als een ravenvleugel.’

      Vurige Shemesh! De man stond met me te flirten. ‘Eh, dank je.’ Zo onopvallend mogelijk verschoof ik mijn hand en keerde met moeite terug naar het onderwerp. ‘Die vrouw ziet eruit als een Avar, of een beetje zoals ik denk dat Avars eruitzien. Ik heb er nog maar één keer een gezien. In Adurnam.’ En dat was een albino, maar ik was niet van plan de assistent van het schoolhoofd hier te noemen of mijn banden met de academie.

      ‘Stadsmeisje, hè? Dacht het al aan je spraak te horen. Ze zien er vreemd uit, dat vind ik zeker. Hoewel ze geen problemen hebben veroorzaakt sinds de schout tegen hen zei dat ze moesten blijven waar ze zijn. Heel rustige mensen. En een is ziek door een of andere buikgriep. Zegt dat hij toch te ziek is om te reizen en het liefste dood zou gaan. Ze hebben hem alleen in een kamer gelegd en zorgen om de beurt voor hem.’

      ‘Wie zou er midden in de winter op de loop gaan voor de wet? Zelfs radicalen kunnen doodvriezen. Of ziek worden en sterven.’

      Hij bood aan mijn bierkroes bij te vullen. ‘Zijn jullie gek op radicalen, daar in de stad?’

      ‘Ik ben gek op niemand,’ zei ik op mijn meest ingehouden manier. ‘Ik ben…’ – moeilijk voor te stellen dat ik ooit blij zou zijn met de kans dit te zeggen! – ‘…getrouwd. Moest vanwege een noodgeval naar huis, en mijn broer kwam me ophalen. Toen kregen we die problemen met struikrovers, dus hoewel ik ervan overtuigd ben dat je een aardige jongeman bent, ben ik niet in de stemming om te flirten, zelfs als ik niet getrouwd zou zijn.’

      Hij haalde zijn schouders op, humor stond op zijn gemoedelijke gezicht te lezen. ‘Een man moet het toch proberen als hij verliefd is. Jouw gouden ogen zijn een grote, kostbare schat. En dubbel zo hard, vanwege de wrede woorden waarmee je me hebt afgewezen.’

      Ik lachte.

      ‘Yannic! Tap die biertjes nu eens!’ riep de waardin vanaf de andere kant van de kamer over het geroezemoes van de menigte heen.

      Een van haar dochters kwam parmantig aangelopen en schoof een dienblad over de bar heen naar de man. ‘Je kunt flirten als er geen klanten zijn.’

      ‘Hoe kan ik dat doen als er geen klanten zijn om mee te flirten? Je kunt niet van me verwachten dat ik het weer aanleg met Em, nietwaar? Nadat zij mij heeft laten vallen voor Daithi, omdat ze dacht dat hij een mooie positie als ruiter voor Vallende Ster Huis zou veroveren? Wat hem ook is gelukt, en maar goed ook, want hij zal het nodig hebben. Intussen verdrink ik mijn verdriet op mijn manier. Wat moet ik dan doen als een mooi, trots meisje naar mijn bar komt en met me praat met haar mooie manieren en gouden ogen?’

      ‘Schiet nu maar op,’ zei ze tegen hem. Daarna knipoogde ze naar mij.

      Het werd behoorlijk druk, mensen begonnen te roepen om drankjes. Ik schoof naar het einde van de bar en vond een kruk waarop ik kon zitten. De waardin had haar gastenboek daar laten liggen terwijl ze druk bezig was bij de tafels waar de menigte neerstreek. Intussen kwamen er nog meer mensen naar binnen omdat ze, naar ik aanneem, hadden gehoord dat er vanavond muziek te horen was. De vioolspeler begon zijn instrument te stemmen, hoewel ik niet snapte hoe hij dat kon horen in de herrie. Doelloos bladerde ik door de bladzijden van het gastenboek; ik kan een boek dat voor me ligt niet weerstaan, wat het ook is. Geschreven woorden trekken mijn ogen en ik word als door tovenarij verleid om te lezen wat er staat, zelfs als het de lijst van een boekhouder is of de instructies van een gerechtsdienaar of, zoals hier, niets meer dan een notitie van de reizigers die in deze herberg hebben verbleven. De eerste aantekening was gedateerd op mei 1824 in een schuiner en puntiger handschrift – erg ouderwets, als dat van een ouder iemand die in de vorige eeuw heeft leren schrijven – dan de schrijfstijl van de huidige waardin.

      1824 was het jaar geweest van Camjiata’s ondergang. Het begin van het einde was gekomen in de nacht van Allerzielen aan het begin van het nieuwe jaar, met de vernietiging van het enige magiërs­huis dat hem steunde en de dood van zijn vrouw Helene. Zij was omgekomen in een mysterieuze vuurzee die ook de gebouwen op het landgoed van haar Huis had vernietigd. Maanden van gevechten, het een nog wanhopiger dan het ander, waren erop gevolgd tot zijn definitieve overgave op Lughnasad, in de maand augustus. Ik zag hoe weinig reizigers er waren gestopt bij de herberg in de maanden maius, junius en julius. Ongetwijfeld waren mensen toen bang om te reizen op de wegen omdat ze niet konden voorzien welke moeilijkheden ze tegen konden komen. Maar in het midden van augustus, nadat het nieuws van zijn gevangenneming zich had verspreid, barstte de dam. De stroom reizigers werd groter, mensen hadden haast om zaken te doen voordat de kou begon. Venters, kolen- en ijzerkooplui, mensen die zich de tolweg niet konden veroorloven, plaatselijk verkeer: alles kwam door Lemanis. Waar gingen ze heen? Waar kwamen ze vandaan? Ik kon de vogels zien vliegen, maar met het verstrijken van de jaren en met niet meer informatie op de bladzijde dan naam en datum, had ik er geen idee van of ze eieren in hun nest hadden.

      De trommelaars kwamen haastig binnen en werden verwelkomd met juichkreten en grapjes; een vlaag ijskoude lucht kuste mijn neus en verdween toen de deur werd gesloten tegen de winternacht. Vrolijk gejuich, bier en muziek houdt ongewenste geesten en ongelegen spoken uit de buurt. Rory zat nog steeds op zijn bank met een giechelende jonge vrouw aan elke kant. Hij zag dat ik naar hem keek, hief zijn bierkroes, nam een slokje en trok een grappig gezicht. Ik grinnikte. Hij vond het bier niet lekker, hoewel ik het een uitstekend boerenbrouwsel vond.

      Mijn blik ging terug naar het gastenboek, de kolommen met datums en namen.

      Tussen alle aantekeningen zag ik een bijzondere, niet anders geschreven dan de andere, behalve dat hij mijn hart trof: 3 september 1824. Daniel Hassi Barahal, Tara Bell, en kind.