18
De woorden waren eenvoudig, de stilte die volgde gecompliceerd, lelijk, verstikkend. Het was zo stil dat ik zeker wist dat ik hoorde hoe mijn echtgenoot met zijn ogen knipperde.
‘Neem me niet kwalijk, Mansa. Ik begrijp u niet.’
‘Je hoorde wat ik zei.’
Langzaam drukte ik me omhoog op mijn handen en knieën, voorzichtig om ervoor te zorgen dat ik niet draaierig werd, maar ik was helemaal niet duizelig. Mijn hart was koud staal. Ik ging staan en liep naar de hoek, mijn hand streek over de muur want ik was een deel van de muur en niets meer dan de muur. Daarna was ik een raam, niets meer, en daarna was ik de deur die niet openging, vervloekt, maar de volgende deur ging wel open. Ik glipte erdoor, sloot hem achter me en stond buiten in de tuin. Nu pas besefte ik dat ik een gedachte had ontwikkeld. Ik. Móét. Vlúchten. Nú.
De tuin was rechthoekig en liep in de lengte tot aan een muur waarachter wintergroene bomen oprezen. Verschillende paden liepen tussen hoge taxushagen door, volmaakt om je te verbergen, dus dook ik achter het dichte bladerdek en zocht als een vluchtende rat mijn weg van haag naar haag in de richting van de muur.
Een bel klingelde en ik schrok alsof ik tegen een touw was opgelopen. Maar het was alleen een bel die kinderen opriep om te komen, want in reactie daarop hoorde ik het roepen en lachen van kinderen die door gangen renden in de zijvleugel rechts van mij. Ik bereikte de hoge muur die de tuin omringde. Er was nergens een poort en hij was veel te hoog om overheen te klimmen.
Ik moest door het huis heen gaan.
Ik zag een stevige dubbele deur naast de hoek waarin de rechter zijvleugel tegen de tuinmuur aan stond. Hier bleef ik even hijgend staan met mijn hand op de deurklink.
‘Catherine!’ Andevais stem drong door tot in mijn gevangenis.
Dood haar.
Ik had geen zwaard, alleen mijn verstand en vastberadenheid. Mijn hand klemde om de klink en die ging gelukkig open. Zacht sprak ik een gebed tot Tanit en glipte een schemerige gang in. Halverwege de lange gang liepen kinderen door een open deur, hun gebabbel en gegiechel verstilden toen ze verdwenen in de vertrekken die erachter lagen. Niemand had me gezien in de schaduwen. Aan de tegenoverliggende kant, waar licht door ramen naar binnen kwam, stonden deuren open naar het hoofdgebouw. Ik kon niet terug naar de tuin of verdergaan naar het hoofdgebouw.
Ik ging de kinderen achterna en kwam in een smalle gang met aan een muur allemaal haken die vol hingen met zware mantels en aan de andere kant een serie deuren. Van achter de gesloten deuren hoorde ik weer het geluid van kinderen – dat varieerde van het onstuimige, vrolijke geluid van kleintjes tot het intense fluisteren van oudere kinderen die zich klaarmaken voor de les. Ik was de schoolvleugel ingevlucht.
Een nieuwe bel klonk op met een alarmerend geklingel. Mannen riepen in de verte met zware stemmen vol boosaardige bedoelingen. Een zweem huiveringwekkend koude lucht bewoog als een onzichtbare, ijzige hand zoekend langs het meubilair en door onzichtbare zalen naar wat het had verloren.
Dood haar.
De stem van een lerares riep schel: ‘In jullie stoelen! Dat is de waarschuwingsbel. In jullie stoelen! Stilte!’
Een voet schraapte zachtjes over de plankenvloer. Te laat schoof ik achter een laag hangende jassen. Een hand trok een met bont gevoerde mouw opzij en een klein gezicht staarde me aan.
‘Wie ben jij?’ fluisterde het kind met een frons van verbazing. Het was een jongen met een bruin gezicht en kortgeknipt zwart haar, bang noch boos. Hij zag eruit alsof hij heel lief zou kunnen zijn, zolang hij je aardig vond.
‘Ik ben Cat,’ zei ik met een poging tot een vriendelijke glimlach, niet al te zielig of gemaakt, hoopte ik.
‘Om je te verbergen,’ ging hij verder, ‘moet je vier mantels verder gaan staan waar de draad hangt. Dat is de verstopplek die ze hebben gemaakt.’
‘Die wie hebben gemaakt?’
‘Het is een blijvende illusie,’ zei hij met een vrolijke grijns. ‘De leraren zeggen dat ze te jong zijn om magie te weven, maar dat zijn ze niet en ze hebben me beloofd het me te leren als ik hun geheim bewaar. Ga erheen. Het zal je verstoppen. Niemand weet ervan behalve ik en Sissy en Nicht.’
Voetstappen dreunden elders, de vloer trilde door de resonantie van hun beweging. Snel zouden ze deze kant opkomen.
‘Maester Kendall!’ riep een vrouwenstem en hij verdween, opende de deur van de achterste klaslokaal en dook naar binnen waar opgewonden gelach van zijn klasgenootjes opklonk.
Mannen stampten mijn kant op. Ik schoof vier mantels verder en stopte toen een draad tegen mijn neus kietelde. Daar stond ik, zelf niet meer dan een mantel, met een lekkere bontvoering en een zware wollen buitenkant, precies goed om buiten in de winterlucht te dragen... En waarom hingen mantels zo handig in deze gang anders dan om door kinderen gebruikt te worden tijdens hun pauze? Dat betekende dat ze óf in de tuin speelden, waar hun geroep en gelach de mansa zou kunnen vermaken – of ergeren -, óf dat er nog een andere uitgang in deze vleugel was.
‘Doorzoek de klaslokalen!’ brulde een mannenstem.
Net zoals de andere mantels bewoog ik niet.
Ze kwamen eraan, hun voetstappen dreunend op de vloer. Deuren vlogen open, kinderlijke stemmen riepen vragen, leraren eisten kortaf verontschuldigingen. Twee jongemannen in soldatenlivrei liepen langs de mantels, schoven ze met sterke handen opzij, en toch... liepen ze langs me heen. Uiteindelijk waren de zoekers ervan overtuigd dat er zich in de school geen vluchtelingen schuilhielden. Zonder verklaring voor de leraren – die daar ook niet om vroegen – gooiden ze de dubbele entreedeur dicht en deden die aan de andere kant op slot.
Daar stond ik, omhuld door mantels. Door de deuren van de klaslokalen heen hoorde ik de les van die dag, die blijkbaar in alle klaslokalen hetzelfde was ondanks de verschillende leeftijdsgroepen, eenvoudig gemaakt voor de kleintjes en uitgebreid voor de oudsten.
Een geschiedenisles.
Luister, had mijn vader geschreven. Luister om te horen of ze de waarheid vertellen of alleen een deel van de waarheid, want dat is de les van de geschiedenis: dat de overwinnaars het verhaal van hun triomf vertellen op een manier die hen met eer overlaadt en de schuld bij hun rivalen legt. Vraag je af of een deel van het verhaal bewust wordt achtergehouden of door onwetendheid.
Alleen was hij mijn vader niet. Het was allemaal een leugen.
Tranen liepen over mijn wangen terwijl de monotone stem van een lerares boven alle andere stemmen uit de les opdreunde.
‘Wij in de Huizen zijn een boom die uit twee wortels is gegroeid. Wij zijn tweelingen, een geboren in het noorden en een geboren in het zuiden. Onze voorouders in het zuiden vluchtten voor de zoutpest en aan het einde van hun reis ontmoetten ze onze voorouders in het noorden. Wij zijn Kelten en Mande, rijk van geest. Degenen onder ons die de nyama van de geestenwereld konden hanteren, werkten samen om de Huizen op te richten. Zodoende zijn wij uitgegroeid tot wat we nu zijn, wij die de hendel van macht kunnen vasthouden. Dit weten jullie allemaal, want het is het verhaal van onze voorouders. Maar we kennen ook andere volken in de wereld, elk met hun eigen kwaliteiten en vaardigheden...’
Voorzichtig stak ik mijn hoofd naar buiten en gluurde naar de gang links van mij. De omtrek van een deur was zichtbaar, een poort naar buiten.
De deur van een klaslokaal ging zachtjes open, waardoor de stem van de lerares duidelijker te horen was. Ze dreunde een lijst op van de verschillende volkeren van de wereld en hun bekende karakteristieken. De edele Kushiti zijn begaafde leiders, wijs en tolerant. De Grieken zijn filosofen en liefhebbers van kunst. De Romeinen zijn meesters van oorlog en bouwwerken. De slimme Feniciërs laveren al onnoemelijk veel generaties langs de handelsroutes over de zeeën. De deur ging dicht, maar de voordracht ging gedempt verder terwijl twee meisjes door de gang liepen en voor me bleven staan. De een had lang haar dat strak was gevlochten en een intelligent gezicht waarvan de trekken en de huidskleur leken op die van de kleinere jongen met wie ik eerder had gesproken, terwijl de ander een wit gezicht had en blond haar. Toch leken hun ogen op elkaar.
Ze namen me in ogenschouw en keken elkaar daarna aan, hun gezichten spraken zonder woorden. Ze waren jong, misschien twaalf winters, hadden frisse gezichtjes en leken in blakende gezondheid. Toen staken de kleine monsters allebei een hand op, met de palm omhoog, als een verzoek om betaling.
‘Jij moet degene zijn waarnaar ze zoeken,’ zei de donkere, met de onschuldige glimlach van een kind dat de kunst van chantage begrijpt.
‘Betaal ons,’ zei de blonde, ‘dan zullen we net doen of we je nooit hebben gezien.’
‘Waar leidt die deur heen?’ mompelde ik.
‘Probeer je met ons te marchanderen?’ vroeg de donkere met wijd opengesperde ogen van verrassing.
‘Terwijl je weet hoe hard we kunnen schreeuwen?’ voegde de blonde er weloverwogen aan toe.
Ik wist hoe ik meisjes zoals deze moest behandelen. Laat ze nooit denken dat ze de overmacht hebben, anders ben je gedoemd.
‘Natuurlijk marchandeer ik,’ antwoordde ik zacht maar met gepaste nadruk. ‘Ik ben een Feniciër. Wij moeten marchanderen. Dat zit in ons bloed.’
Ze grijnsden en hun lach leek als het opvlammen van lamplicht in een donkere nacht. Ik zette me schrap in de verwachting dat ze zouden giechelen, maar ze hadden uitzonderlijk veel zelfcontrole. Ze waren duidelijk gewend aan rondsluipen op plaatsen waar ze niet geacht werden te zijn.
‘Ik kan het slot van die deur openmaken,’ zei de donkere.
‘Je kunt erdoor naar buiten en dan door het park verdergaan,’ voegde de blonde eraan toe. ‘Maar zodra je buiten bent, kunnen we je niet helpen.’
‘Waarom willen jullie eigenlijk helpen?’
De blonde zuchtte en rolde met haar ogen met een theatrale bekoorlijkheid die vooral een vloek is. ‘Ik ben een waarzegger,’ zei ze op de verveelde toon van iemand die dit al veel te vaak heeft moeten uitleggen. ‘Of dat zal ik zijn, als ik volwassen ben. Natuurlijk weet ik dit soort dingen.’
‘We hebben besproken wat we moeten doen,’ voegde de donkere eraan toe. ‘Jij bent geen gevaar voor ons, dus zijn we bereid je te laten gaan. Maar daarvoor willen we iets in ruil.’
Ik kon ze de armband die Bee mij had gegeven niet aanbieden. Naast de kleren die ik droeg, bezat ik maar één ander ding: het medaillon met het kleine portret van mijn vader. Maar Daniel Hassi Barahal was mijn vader niet. Dus wat zou ik opgeven als ik het aan haar gaf? Alleen mijn hoop en mijn dromen.
Ik tilde de ketting over mijn hoofd en gaf het zilveren medaillon aan de blonde. Ze klikte het grendeltje open en tuurde naar het portret in het schemerige licht, haar vingers gleden over het fijne zilverwerk en het geciseleerde filigraan dat de achterkant versierde.
In de schaduwen leek haar frons zacht en eventjes leek ze veel ouder dan haar jonge jaren. ‘Niet wat ik verwachtte.’
Haar woorden deden me huiveren, als een herinnering aan de begroeting van de eru, maar in plaats van duidelijk te maken wat ze bedoelde, gaf ze het medaillon aan de donkere, die het onderzocht op de zorgvuldige manier van een juwelier.
‘Goed,’ zei ze met een knikje. Ze deed de ketting om en stopte het medaillon onder het losse wollen jasje dat tot aan haar hals was dichtgeknoopt.
Zonder verder iets te zeggen, gleden ze op hun zachte huisslippers over de gewreven houten vloer. Ik haalde diep adem om mezelf te bemoedigen en snelde achter hen aan. Het donkere meisje liep veel sneller op haar lange benen dan haar blonde nichtje en kwam voor de zware deur tot stilstand. Ze knielde neer bij het ingewikkelde slot met een glimlach die me herinnerde aan Bee’s ondeugendste gezichtsuitdrukking. Ze leek te fluisteren tegen de kop van de vleermuis die het bovenste gedeelte van het slot versierde. De blonde ging bij de muur op wacht staan.
Was dat een bezwering die in de lucht trilde, heel even te zien als een web van schaduw en licht? Opeens was het verdwenen. Ze duwde de dwarsbalk weg en rukte de deur open. Ik glipte naar buiten naar een vestibule en daarna door een andere deur – die niet op slot zat – en een koude in die zo droog was dat mijn lippen gevoelloos werden. Ik tuurde voorzichtig naar een statig gesnoeid bos van pijnbomen en sparren die dicht naast elkaar omhoogrezen naar grijze wolken. Tussen de bomen renden soldaten. Ze waren gehuld in gewatteerde jassen die versierd waren met helder gekleurde ceintuurs en hun hoofden waren omwikkeld met doeken tegen de kou, alleen hun ogen waren zichtbaar onder roodgerande hoeden. Het leek wel een troep roodkopvinken.
Het bos was dichtbij. Ik kon niet terug het huis ingaan. Ik drukte me tegen de muur, werd de muur in zijn keurige gladheid en rende de andere richting op. Ik moest doen wat ze niet van me verwachtten: ik snelde naar de grote trap. Als ik brutaal was, zou ik me kunnen verbergen door naar buiten te lopen over dezelfde weg als waarlangs ik met de koets naar binnen was gekomen. Ik kon het bleke gravel worden waarmee de weg verhard was. Of niemand zag me, óf de mansa en zijn djeli keken recht door mijn meelijwekkende sluier heen, en dan zou ik dood zijn.
In de hoek waar de zijvleugel aansloot op de voorgevel van het huis kwamen mijn voeten knerpend tot stilstand in een stofwolk van gravel. Even bleef ik staan om mijn adem onder controle te krijgen en diep in me te reiken voor de bezwering. Alles hing nu af van mijn vaardigheid om me te verbergen onder een betovering.
Een gecompliceerde emotie schoot door me heen. Wie was ik, als ik niet de oudste dochter was van het Hassi Barahal huis uit Adurnam? Waarom kon ik me verbergen, zo goed luisteren en langs de ketenen van magie kijken? Waarom had mijn moeder me gezegd dit geheim te houden? Waarom had een eru me ‘nicht’ genoemd? Hadden oom en tante het complot beraamd om mij op te offeren in plaats van Bee? Hadden Daniel Hassi Barahal en Tara Bell al die tijd meegedaan aan het bedrog? Was het verhaal dat zij mijn liefhebbende moeder en vader waren een verzinsel dat ik voor zoete koek had geslikt? Was ik werkelijk een ongewenst, waardeloos, en op te offeren weeskind dat van de straat was geplukt?
Zou het niet gemakkelijker zijn om dood te zijn dan alleen? Maar mijn hart klopte te sterk om op te geven. Wat ik voelde was niet echt woede en ook geen verlammend verdriet. Het was iets wat dieper ging en ouder was, zo vastbesloten als een rotsblok en zo vast geworteld als de grote bomen wier geest het woud tot leven brengen.
Ik zou niet sterven om het hun gemakkelijk te maken.
Iets wits dwarrelde door de lucht. Het was gaan sneeuwen. Ik kon sneeuw zijn. Samen met de sneeuwvlokken dwarrelde ik over het gravel van de binnenplaats dat zich als een poel uitstrekte achter de trap van graniet. Niemand zou zo’n stoutmoedige streek verwachten. Recht voor de ogen van de toekijkende soldaten nam ik hetzelfde ritme aan als de luie sneeuw en ze zagen me niet.
Maar iemand anders wel.
Hoeven maakten een oorverdovend kabaal terwijl een rijtuig langs de ronding van de oprijlaan op me af reed. Op een steenworp afstand bij mij vandaan liet de koetsier de paarden met een ruk stoppen. De lakei sprong naar beneden en trok de deur van het rijtuig open zonder het trapje te laten zakken.
Achter de keukenvleugel begonnen honden die werden vrijgelaten voor de jacht te janken en te blaffen. Wat verborgen was voor hun ogen, zouden ze kunnen opsporen met hun scherpe neuzen. Tegen honden had ik geen kans.
De eru keek naar me, hield mijn blik gevangen. ‘De banden van verwantschap eisen dat ik je help als ik dat kan.’
De koetsier keek niet naar me – zijn blik was gericht op de soldaten en de dienaren die verwachtingsvol samendromden op de trap, sommigen staarden nieuwsgierig naar het rijtuig en anderen keken zoekend naar de naderende honden – maar de uitnodiging was duidelijk.
‘Jullie moeten hen gehoorzamen als ze jullie bevelen mij aan hen over te dragen,’ zei ik schor, ‘want jullie zijn dienaren van Vier Manen Huis.’
De koetsier snoof.
‘Weet je zeker dat onze situatie is wat die lijkt?’ vroeg de eru.
De soldaten bewogen, gingen uiteen om plaats te maken voor de djeli. Geen enkele bezwering die ik kende, zou me verbergen voor de ogen van de djeli, met zijn macht waarvan de ketenen reikten tot in de geestenwereld.
Ik sprong het rijtuig in. De eru sloot de deur achter me en het rijtuig begon te bewegen, vanaf de trap klonken kreten. Mijn wandelstok was op een van de gecapitonneerde zitplaatsen gelegd. Ik greep het handvat, voelde de macht van het zwaard door mijn handpalm heen.
‘Halt!’ klonk een bevel met overslaande stem en het rijtuig kwam met een schok tot stilstand alsof het tegen een ijzeren muur was opgereden.
Was dat de macht van de mansa?
Het rijtuig schommelde onder me terwijl iets of iemand het heen en weer schudde, en een fluisterend geluid kriebelde in mijn oren als onzichtbare veertjes. Er waren twee deuren in het rijtuig: de ene waardoor Andevai en ik altijd naar binnen en naar buiten waren gegaan, en de andere, die met de gesloten luikjes, waarvan hij had gezegd dat ik die niet open kon maken. Niet kon, of niet mocht?
De klink van de ongeopende deur bewoog nu, klikte naar beneden, precies op het moment dat achter me een hand aan de klink rukte van de deur waardoor ik naar binnen was gekomen.
‘Ik zag een schaduw de koets binnengaan,’ riep een mannelijke stem, niet een die ik herkende, ‘vlak nadat de lakei de deur opendeed.’
‘Open!’ beval de djeli.
Angst brandt achter je ogen, als fel zonlicht. Ik likte aan mijn lippen terwijl de andere deur, de deur die Andevai had verboden, openging op een kier waardoor een windvlaag binnenkwam die zo snijdend was alsof er messen in zaten. Ik voelde mijn huid openbarsten, messen maakten ondiepe sneden en bloed druppelde als tranen, maar toen ik mijn wangen aanraakte, waren ze droog.
‘Snel,’ zei een stem op die wind, de stem van de eru, diep en sterk, ‘Totdat de hand van de mansa door sterkere ketenen gedwongen wordt deze koets te laten gaan, kan hij niet bewegen.’
Terwijl de deur achter me openging, dook ik door de andere naar buiten. Een windvlaag sloeg de deur achter me dicht.
Het rijtuig en ik stonden op een heuvel in een eeuwenoud woud van sparren, de wielen van het rijtuig pasten precies in een gegroefd karrenspoor dat tussen de bomen door liep. Verder weg, in de richting waarlangs Andevai en ik eerder die dag hierheen waren gekomen, zag ik een enkele stenen pilaar, vast en zeker dezelfde als die waar we een offer hadden gebracht. De gecultiveerde boomgaard en de bladverliezende bomen van het landgoed waren verdwenen. In mijn hand, in het daglicht, hield ik een zwaard met een kling die de harde glans van staal had. Op deze plaats leek het volstrekt gewoon, hoewel het in de wereld die ik kende alleen ’s nachts als zwaard tevoorschijn was gekomen.
Hoe onmogelijk het ook leek, ik was overgestoken.
In verhalen en liederen is het altijd zomer in de geestenwereld. Niet hier.
Hier stond ik in een landschap dat zo scherp was getekend door de winterkou dat de bomen uitgekrast leken op een koperen plaat, scherp afgetekend tegen een hemel waarvan de grijswitte kleur maakte dat ik me afvroeg of iemand al het blauw eruit had laten lopen zoals je water uit een tobbe laat lopen. Er was geen schijf van de zon te zien in wat ik aanzag voor een wolkeloze hemel. Toen mijn ogen gewend raakten aan het schelle licht, zag ik dat het pad zo prachtig glansde dat het leek alsof er zilveren draden in de aarde waren geweven, een trillende stroom van magie die er in de lengte overheen liep.
‘Nicht, ren naar de pilaar. Als je daar bent aangekomen, spreek dan deze woorden: “Net zoals ik verplichtingen heb aan mijn familie, roep ik degenen die door familiebanden met mij verbonden zijn nu op om mij te komen helpen.” Snel. We zullen je daar oppikken. Wat je ook doet, verlaat het pad niet.’
De eru stond in lichterlaaie, een krans van helder oranje en flakkerend blauw kwam bulderend uit haar huid. Haar gezicht had nog een menselijke vorm, maar haar verschijning was zo fel dat het moeilijk was om naar haar te kijken. Haar derde oog was het meest gewone aan haar.
‘Rennen,’ zei de koetsier. Hij zag er niet anders uit dan eerst, solide en onverstoorbaar. De paarden stoomden net zoals een ketel van porselein stoomt als het water erin aan de kook raakt.
Ik greep mijn zwaard steviger vast en kwam voorzichtig tevoorschijn van achter de vertrouwde kolos van het rijtuig. Van het massieve gebouw zelf zag ik geen enkel teken. Volgens de verhalen die mijn vader had opgeschreven, is het alleen het leven – de geest – die in beide werelden doordringt. Doorzichtige sliertjes, zo broos als de vleugels van spookachtige motten, flakkerden in de lucht, de zielen van menselijke wezens die in de materiële wereld leefden, soldaten en dienaren die naar de trap renden die alleen bestond in de wereld die ik zojuist had verlaten. Verder terug, op de plek die in de materiële wereld zijn ontvangstkamer zou markeren, brandde de geest van de mansa zo fel als die van de eru. Hij had me niet achtervolgd. Waarom zou hij ook, als hij anderen had die voor hem konden jagen?
De spookvlammen van andere koude magiërs bewogen zich naar de voorkant van het huis, aangetrokken door de roep van trompetten en honden. Ik kon de geest van mijn echtgenoot niet herkennen tussen de samendrommende koude magiërs. Het enige wat ik kon zien was dat draden van macht door hen heen geregen waren, die als een verstrengelde kluwen door de onzichtbare barrière drongen die de twee werelden scheidde.
De draden pulseerden toen er macht uit de geestenwereld naar hun lichamen werd getrokken: de geestenwereld voedde hen.
Geen wonder dat ze zo machtig waren.
Toch waren ze nog steeds blind. Koude magiërs konden niet door de sluier tussen de werelden heen kijken.
Maar djeliw wel.
De djeli stond bij de andere deur en hield die open terwijl hij in het lege rijtuig keek. Net zoals de koetsier, zag hij er in mijn ogen net zo gewoon uit als eerder in de kamer van de mansa, zonder bezwering, gewoon een oudere man die een licht gewaad droeg en gouden oorringen. Hij keek overal doorheen. Op de een of andere manier keek hij dwars door de gesloten deur heen en zag me. Hij sprak tegen een onzichtbare persoon achter hem, maar ik hoorde niets hoewel zijn lippen bewogen. Ongetwijfeld bracht hij de soldaten en mindere magiërs op de hoogte, beval hun de mansa te halen.
Ze zullen me niet krijgen.
Ik rende.
Onder mijn voeten kraakte een laag ijzel die ik had aangezien voor de glans van magie. Maar met elke stap die ik verder weg deed van het huis, glansde de ijzel feller en werd het licht in de geestenwereld scherper. De schreeuw van een havik doorboorde de hemel als een speer in mijn hart. Tussen de bomen flitste een lichaam, daarna nog een. Koude is niet alleen een temperatuur; het is ook angst. Een troep wolven rende naast me, parallel aan het pad, hun tongen hingen uit hun bek, hun adem was de enige warmte die ik voelde. Het waren enorme, ruig behaarde wezens, geschikt voor de bittere winters, gemaakt om de grote beesten die door het barre land zwierven neer te halen. Mijn vader had in zijn verslagen geschreven over het observeren van afschrikwekkende wolven die een wolharige neushoorn de dood in hadden gedreven.
Achtervolgden de wolven me om de mansa te helpen? Dreven ze me de dood in? Of waren het eenvoudigweg bewoners van de geestenwereld, die graag een zwak wezen opaten, een wezen zoals ikzelf dat per ongeluk was overgestoken? Om zich met haar te voeden, zoals de koude magiërs zich voedden met de geestenwereld.
Eén sprong op me af, ik schreeuwde en schoot opzij. Bijna werd ik tegengehouden door een gordijn van lucht. Maar mijn linkervoet kwam buiten het pad terecht en onmiddellijk, onmogelijk, verscheen daar een wolf om naar mijn blootgestelde voet te bijten. Ik heb goede reflexen en ben goed getraind. Snel trok ik mijn voet terug op het pad, haalde tegelijkertijd het zwaard uit de schede en sloeg naar de wolvensnoet. De punt van mijn zwaard schampte langs zijn bek.
Jankend trok hij zich terug tot buiten het bereik van mijn steek. Bloed welde omhoog in zijn vacht. Hij verstrakte, klaar om toe te springen. Mijn adem kwam in schokken naar buiten, een mist die met elke hijgende uitademing net zo huiverde als mijn ziel. Ik stak mijn zwaard tussen ons omhoog. De wolf sprong niet achter me aan het pad op. Ze wachtten, vlakbij, elke wrede blik op mij gefixeerd. Ze konden het pad niet op komen.
Een schril gefluit liet me schrikken. Ik wierp een blik over mijn schouder en zag een grote schaduw over het pad aankomen als de nadering van een storm. De plek waarvan ik was weggevlucht was nergens te bekennen, de plaats waar de mansa en zijn volgelingen bij elkaar dromden, net zoals de wolven die stonden te wachten om mijn hart uit mijn lichaam te scheuren en mijn ingewanden te eten. Ik zag alleen de deining van de storm die op me afkwam.
Ik rende. Ik was zo bang dat het bijna voelde alsof ik vleugels had gekregen, zo snel rende ik.
De storm raasde achter me aan, een kakofonie van donderend kabaal en gehuil van de wind, maar er klonk ook een krijsend gegil als van een gemartelde geest die werd voortgedreven. Uit de grond onder mijn voeten rezen scherven ijs omhoog die zo scherp waren als lavaglas en in mijn laarzen sneden. De stenen pilaar doemde voor me op, een obelisk als een naald van steen die zo ver omhoogschoot naar de hemel dat ik de top niet kon ontwaren.
Ik sprong op het vierkante voetstuk, duwde mijn zwaard in de schede en stak het stevig onder de riem van mijn rijkleding. Daarna sloeg ik mijn armen om de pilaar met mijn gezicht tegen het gebeeldhouwde oppervlak van de steen gedrukt en hield me met al mijn kracht vast terwijl de storm losbarstte.
Als ik naakt in een aardedonkere put was gevallen en overgoten was met tonnen vol fijngestampt ijs en withete scheermessen, zou het gemakkelijker te verdragen zijn geweest. Was dit de macht van de mansa die me probeerde los te rukken? Me van het pad af probeerde te trekken zodat zijn wezens me konden opeten waardoor mijn geest verteerd zou worden en ik in de sterfelijke wereld dood zou gaan?
De koude was zo heftig, als de winterwind uit de barre landen die een man konden doen bevriezen waar hij stond, dat ik me alleen vast kon houden omdat ik me in mijn geest in de steen liet vallen, steen werd, een werd met de reliëfs die in het granieten oppervlak waren gebeeldhouwd. Ongevoelig voor kou.
Pilaren markeerden kruispunten, een splitsing van een pad, een keuze voor een bepaalde richting.
De dood lag achter me. Wat er voor mij lag of aan beide kanten naast me kon ik niet weten. Maar ik weigerde te sterven en bovendien zou ik niet toestaan dat Vier Manen Huis mijn nichtje Bee in zijn macht kreeg. Wat ik verder ook wist – en dat was niet veel – één ding wist ik absoluut zeker: Bee was nooit, op geen enkele manier betrokken geweest bij deze intrige, anders dan als slachtoffer, net zoals ik.
Ik zou niet toestaan dat Vier Manen Huis haar te pakken kreeg.
Nooit. Niet zolang ik nog kon ademhalen.
Ik drukte me tegen de sculptuur aan, een enkel korreltje onder vele die binnen in de pilaar kookten net zoals zoveel opgesloten vonken. Geboren in vuur en verpletterd onder het onverbiddelijke gewicht van de aarde, was ik steen, onbeweeglijk, ongrijpbaar. Maar ik had een stem.
‘Net zoals ik verplichtingen heb aan mijn familie,’ zei ik tegen de steen, ‘roep ik nu degenen die door familiebanden met mij verbonden zijn op om mij te komen helpen.’
In een oogwenk reed de koets naast me.
‘Nicht.’ Midden in het krijsen van de storm hoorde ik de stem van de eru net zo duidelijk als ik in Adurnam vaak de klokken had horen klingelen in hun nachtelijke conversatie. ‘We zijn hier, naast je.’
Heel mijn jonge leven had ik vertrouwd op de herinnering aan mijn vader, de dappere avonturier. Ik had vertrouwd op de zorg en betrokkenheid van mijn oom en tante, de ruimhartigheid van de familie tegenover een van zijn dochters.
Waarop kunnen wij vertrouwen? Verwantschap misschien, maar dat is niet altijd terecht.
Wat maakt dan dat vertrouwen opbloeit? Een glimlach, misschien. Een aanbod van thee en brood aan een hongerige, verkilde en verwarde jonge vrouw, gedaan zonder iets terug te verwachten.
Pilaren markeerden kruispunten, een splitsing van een pad, een keuze voor een bepaalde richting.
Met mijn armen vooruit sprong ik naar beneden. Een sterke hand pakte de mijne, sloot zich eromheen, trok. Ik sloeg tegen de zijkant van het rijtuig, vond een klink en opende een deur, en toen de hand de mijne losliet, kroop ik naar binnen met mijn rok in een kluwen om mijn zwaard heen. Ik kwam hard terecht op een van de banken.
Tegenover me, bewegingloos, stil en kalm, zat de djeli.
Worstelend trok ik het zwaard vrij uit mijn rok en legde mijn hand op het gevest.
De djeli stak een hand op. ‘Luister,’ zei hij en in zijn stem klonk de verwachting door dat de ander zou stoppen en luisteren. ‘Ik ben geen bedreiging voor je.’
Ik trok het zwaard, maar omdat ik respect had voor een man die zo oud was als hij, liet ik de kling losjes op mijn schoot liggen en hield hem uit mijn ooghoek in de gaten zonder hem direct aan te kijken. ‘U bent overgestoken om mij te pakken.’
‘Nee. Ik ging het rijtuig binnen om met je te praten. Anders dan jij, met je spookmantel, kan ik niet oversteken naar het kreupelhout. Net zoals de mansa niet kan oversteken.’
‘Wat bedoelt u met een spookmantel?’
‘Je draagt een vreemde mantel in de geestenwereld. Ik weet niet wat ik ervan moet denken, moet ik toegeven. Jij wel?’
‘Hoe kon u me zien door de deur van het rijtuig? U keek de geestenwereld binnen!’
‘Ik kan zien omdat ik geen djeli zou zijn als ik dat niet kon. Maar ik kan er niet heen gaan.’
‘Heeft de mansa die wolven achter me aan gestuurd om me op te eten? Die storm om me te bevriezen?’
‘Welke magie de magisters gebruiken, of de grenzen ervan, is niet aan mij om te weten. Mijn bestemming is verbonden met die van Vier Manen Huis omdat ik de geschiedenis van hun geslacht vertel, van de Diarisso familie en van een oude oorlog. Later wordt dat het verhaal van de vlucht door de woestijn, weg van de zoutpest. Daarna wordt het het verhaal van degenen die de handen ineen hebben geslagen, hun geheimen deelden en de eerste koude magiërs werden.’
‘Maar u kijkt ook de geestenwereld binnen. U achtervolgt me. Wat verwacht u van mij? Dat ik me overgeef om afgeslacht te worden? Dat ik toesta dat mijn geliefde nicht net zoals ik wordt afgestaan? Ik dacht het niet.’
We rolden verder terwijl de huilende wind rond het rijtuig raasde, maar wij tweeën zaten binnen in de beschutting en de storm kon ons niet deren.
Hij glimlachte, zoals ouderen kunnen doen, een ingewikkeld mengsel van plezier, verdriet, wijsheid en berekening. Door de rimpeltjes rond zijn ogen en de innemende trek rond zijn lippen had ik de neiging hem aardig te vinden. Maar ik had de luxe niet om hem aardig te vinden. Ik verschoof het zwaard op mijn schoot.
‘Jij bent geen Barahal. Dus wat ben je, jij die kunt oversteken naar de geestenwereld, en waarom helpen deze dienaren jou en zijn ze ongehoorzaam aan de meester van Vier Manen Huis?’
‘Beantwoord uw eigen vragen. Ik ben u niets verplicht.’
Hij zuchtte. ‘Je hebt gelijk dat we in een impasse zitten. Ik zal uitstappen bij de poort, omdat ik dat moet. Maar jij bent nog steeds ter dood veroordeeld.’
‘Is dat een dreiging, een belofte, of een waarschuwing?’
‘Het is een gezegde. We gaan allemaal naar de Voorouders, op welke manier dan ook. We zijn een onderdeel van hen, net zoals zij een deel van ons zijn. Zo wordt het gezongen.’
Hij hief zijn staf op, ik verstijfde en stak mijn zwaard omhoog, maar hij viel me niet aan. Hij tikte tegen het dak van het rijtuig in een welsprekend ritme. Het rijtuig, dat voortraasde als een goed geworpen bal, minderde snelheid, reed even rustig verder en kwam tot stilstand.
Toen de djeli de deur naar de sterfelijke wereld opende, zette ik me schrap en legde een hand op de klink van de deur die naar de geestenwereld leidde, klaar om op de vlucht te slaan. Maar hij stapte alleen naar buiten, de koude middag in en zei tegen me, in de woorden van de taal die we spraken binnen de Kena’ani families waarin ik was opgegroeid: ‘Vrede zij met jou en met alles wat je onderneemt.’
De woorden klonken vreemd, ik had nooit verwacht die hier te horen en voor eenmaal was ik werkelijk te verbaasd om te spreken. Achter hem zag ik de lange muur die het landgoed omringde. Zou ik werkelijk ontsnappen?
Hij sloot de deur en wij rolden verder. Ik voelde een vibratie door me heen gaan toen we onder de poort van het Huis door reden, zoals een snaar op een viool moet voelen wanneer de strijkstok hem beveelt. Ik hoorde een uitroep van verbazing en deed het luikje open op een kier. We lieten het poortgebouw snel achter ons en jongemannen gekleed in het rood van soldaten renden achter ons aan alsof ze, net zoals de wolven in de geestenwereld, van plan waren ons te achtervolgen zo lang hun benen, of hun magie, hen kon dragen.
Achtervolgden de spookwolven ons nog steeds? De mansa zou de jacht niet zo gemakkelijk opgeven. Hij wilde Bee hebben en een man zoals hij gaf niet zomaar op waar hij zijn zinnen op had gezet.
Andevai zat niet hier om me te bevelen het andere luik niet te openen. Nu ik ontsnapt was uit het huis en aan de muur van magie die hun landgoed omsloot, voelde ik een vlaag van voldoening omdat ik nooit meer naar Andevais arrogante, neerbuigende woorden hoefde te luisteren. Dat was een triomf die het waard was gevierd te worden!
Ik lachte even en veegde tranen weg. Daarna sloot ik het luikje en met mijn zwaard beschermend omhooggeheven, deed ik het luikje van het raam dat uitkeek op de geestenwereld open op een kier en zette me schrap voor een vlaag ijzige winterwind. Maar de adem van de wind die over mijn gezicht speelde, leek zacht in vergelijking met wat ik eerder had gevoeld. Ik opende het luik helemaal.
We reden door een herfstachtig landschap. Tussen de donkere dennen, vooral in lagergelegen dalen, rezen donzige berken, elzen, lijsterbessen en een paar flinke essen op met goudglanzende bladeren. Vallende blaadjes dwarrelden in de wind. Tussen de bomen, moeilijk te onderscheiden in de schaduwen, snelde een troep harige beesten. Als we een maand geleden deze kant uit waren gereisd, dan had ik dit landschap verwacht. Een kudde herten die op een open plek naast het pad graasde, tilde de koppen op. Eerst dacht ik dat ze naar het rijtuig keken, maar hun belangstelling was gewekt door iets achter ons. Een hert sprong weg, daarna vier en toen de rest. Ik leunde naar buiten en zag een troep wolven in de verte rennen. Het leek alsof ze langzamer gingen lopen en afbogen.
Een beest kwam onder de bomen vandaan, een enorme sabeltandtijger, met een vacht die grijs-zwart was als de onderkant van een donderwolk. Een tweede en een derde kwamen achter hem tevoorschijn, gekleurd als toendrakatten die moeten opgaan in de kleuren van sneeuw en rotsen. Met een rimpeling van machtige spieren sprongen ze mijn gezichtsveld uit. Ik ging snel achteroverzitten, durfde nauwelijks te ademen. Mijn hart bonkte in een ander ritme dan het standvastige geklepper van de paardenhoeven.
‘Waar gaan we heen? Kunnen we wolven en katten voorblijven?’ schreeuwde ik uit het raam naar de geestenwereld. ‘Wie ben je? Wie ben ik?’
Als antwoord hoorde ik alleen het gelach van de eru.
Maar het leek geen spottend gelach, eerder het lachen van iemand die sympathie voor je heeft, die plezier heeft in het vooruitzicht dat je iets wat je niet begrijpt zelf zult doorgronden. Ongetwijfeld had ikzelf ook zo gelachen, als ik wachtte tot Bee een verbinding zou leggen die voor mij volstrekt duidelijk was. En zo lachte zij ook vaak om mij, een lach vol verwantschap, geen minachting.
Ik bleef een tijdje zitten kijken naar de geestenwereld, met zijn grijs-witte lucht en afwezige zon, alles zo scherp getekend dat mijn ogen prikten van het kijken. Ik sloot ze even. Misschien dommelde ik kort toen de angst voor de achtervolging afnam.
Ik schrok wakker, en alles wat er was gebeurd kwam weer terug. Toen ik uit het raampje leunde om achterom te kijken, zag ik geen enkel teken van wolven of katten. De verschrikkelijke angst en spanning namen af. Ik stak het zwaard in de schede en ging met een zucht achterover zitten tegen de gecapitonneerde rugleuning.
Het geluid rees als mist op uit de aarde en daalde als regen neer uit de hemel. Je zou het de roep van een bazuin kunnen noemen als je er geen ander woord voor had, maar het leek ook op een lange kakelende lach, het taratata van de schrille oproep van een trompet, en op het griezelige gekreun van een schelptrompet, maar ook op een langgerekte schreeuw van wanhoop. Ik had nog nooit iets gehoord wat erop leek, niet in heel mijn korte leven.
De roep likte als vuur aan de lucht en drong helemaal door tot in mijn botten. Ik wist dat ik moest vluchten. Vluchten. Vlúchten.
Het rijtuig ging langzamer rijden, kwam krakend tot stilstand. De eru sprong naar beneden, haar gezicht gerimpeld in een ernstige frons. Haar derde oog joeg me geen angst aan, want ze keek me maar met twee ogen aan. Het derde oog keek ergens anders naar, naar opzij, als naar iets wat ik nooit zou kunnen zien en waarvan ik ook geen glimp zou willen opvangen.
‘Het spijt me, nicht. We kunnen je niet zo ver brengen als we zouden willen.’
‘Is dat het bevel van de mansa, dat jullie naar huis roept?’
De lach van de eru deed me huiveren. ‘Denk je dat het dat is?’
Ik probeerde het opnieuw. ‘Je bent een dienaar van Vier Manen Huis, en je wordt naar huis geroepen.’
‘Wij zijn geen dienaren van Vier Manen Huis. Hoewel je een tweetal van ons zult vinden in elk magiërshuis. Ze geloven, of willen geloven dat we hun dienaren zijn, maar dat zijn we niet. We zijn eerder waarnemers in dienst van een grotere macht die te allen tijde een klein deel van zijn aandacht gericht houdt op diegenen onder de mensen die te machtig zouden kunnen worden.’
Het bazuingeschal klonk opnieuw, werd krachtiger.
Ik greep de rand van het raampje zo stijf vast dat mijn knokkels wit werden. ‘Jullie laten me hier achter!’
‘Helaas, onze meesters roepen. We moeten het bevel gehoorzamen.’ Haar gezichtsuitdrukking was moeilijk te lezen; deze bestond voor een deel uit menselijk mededogen, maar ik zag vooral iets als minachting dat misschien niet meer was dan een vorm van afstandelijkheid voor de onbeduidende problemen van een menselijk wezen zoals ikzelf. Of misschien was ze boos. Onmogelijk te zeggen. ‘Wat jou betreft, je moet verdwijnen naar de sterfelijke wereld, want zonder een gids is het niet veilig voor jou in de geestenwereld. Vooral niet deze nacht, als de Jacht losbarst. Je moet de slimheid en de kracht opbrengen om zelf je eigen weg te zoeken naar de wereld die je kent. Eén ding: de koude magiërs kunnen je niet achtervolgen tijdens de nacht en de dag van Allerzielen. Ze durven niet buiten te lopen als de Jacht bezig is. Maar juist deze nacht is een slechte tijd voor elk sterfelijk wezen. Zoek beschutting wanneer de zon ondergaat, en vertrek de volgende ochtend weer om zo veel mogelijk voorsprong te krijgen.’
‘De djeli zei dat ik een spookmantel draag. Vertel me wat dat betekent.’
‘Het betekent dat we nichten zijn. Ga nu.’
Ze reikte naar binnen en deed de luikjes goed dicht. Een ogenblik later, te snel voor haar om rond het rijtuig gelopen te hebben, klikte de klink van de andere deur naar beneden en ging die deur open. Ik klom naar buiten, niet naar de herfstachtige schoonheid van de geestenwereld, maar naar de huiveringwekkende kou van een winteravond in mijn eigen wereld. De donkere wolken hingen laag, het laatste licht verdween als hoop uit een leeg landschap van bevroren velden. Er was geen wind.
Boven op het rijtuig gezeten, hief de koetsier zijn zweep bij wijze van groet.
De bazuin klonk een derde keer om ons heen, het geluid rolde als donder over de heuvels.
De zweep belandde op de ruggen van de paarden, hun hoeven raakten de aarde niet langer aan. De eru sprong op de treeplank en uit haar rug kolkte een werveling van lucht. Ze spreidde haar vleugels.
Een wind uit het noorden waaide huilend om ons heen, blies me bijna omver. Het rijtuig, de eru, de koetsier en de paarden verdwenen in een wolk van duizenden ijsscherven, en ik werd zo hard getroffen als door een wervelwind van messen dat ik mijn ogen sloot.
Toen de wind ging liggen en ik mijn ogen opendeed, waren de eru, de koetsier, de koets en de vier paarden verdwenen. Ik stond alleen, midden in het niets, met niets anders dan mijn zwaard, mijn armband en de kleren die ik droeg, terwijl de sneeuw begon te vallen en de schemering van de nacht van Allerzielen een nu stille wereld opslokte.