2

Er was eens een jonge vrouw die bij het vallen van de avond haastig over een rotsig kustpad liep. Ze moest van haar moeder een emmertje geitenmelk naar haar zieke tante brengen. Maar het wintergetij was in aantocht. Het einde van de dag zou overgaan in de nacht van Allerzielen en iedereen wist dat het heel gevaarlijk was om tijdens de nacht van Allerzielen na zonsondergang buiten te lopen. Dan werden namelijk de zielen van degenen die gedoemd waren het komend jaar te sterven, verzameld voor de oogst.

Precies op het moment dat ze de landtong overstak, schenen de lange stralen van de zon laag over de ijszee en ze verstijfde. Het oppervlak van de noordelijke wateren veranderde in glas door de hoek waarin het koude vuur van de zon erop viel, en ze zag iets griezeligs. Onder de golven strekte zich een verdronken land uit: een woud van bomen, een weg geplaveid met afgepaste stenen, en een ronde omheining van witte steen die glansde in de diepte en die onderbroken werd door vier grote poorten gemaakt van ivoor, parelmoer, jade en beenderen. De kronkelende linten die langs de omtrek golfden waren geen getijdenstromingen maar banieren gemaakt van zilver en goud.

Zo betovert de geestenwereld de onvoorzichtigen en leidt ze naar zijn gevaarlijke paden.

Te laat voor haar, het land van de voorouders kwam tot leven toen de zon achter de westelijke vlakte onderging, een zeis van licht die opvlamde en verdween. De nacht viel.

Een volle maan verscheen aan de horizon en het geluid van een hoorn vervulde de lucht als rollende donder. Ze keek achterom: schaduwen vluchtten over het land, gestalten snelden met wanhopige haast voort, vielen, stonden weer op en renden verder. Ze werden opgejaagd door ruiters met mantels die opbolden als rook.

De meesters van de Jacht waren met zijn drieën, hun hoofden zaten verborgen onder grote kappen. De eerste hield een boog vast die gemaakt was van menselijk bot, de tweede had een speer met een lemmet van blauw ijs en de derde hield een zwaard vast van staal dat zo glanzend en scherp was dat haar ogen pijn deden als ze ernaar keek. Hoewel de schaduwen die voor hen uit vluchtten probeerden weg te duiken en terug te rennen, kon niemand aan de Jacht ontkomen, net zomin als iemand aan de dood kan ontsnappen.

De eerste schaduw bereikte de landtong en nadat hij over het klif was gevallen bleef hij in de lucht doorrennen alsof hij nog stevige grond onder de voeten had. Hij verdween in het verdronken land. Eén schaduw, in de vorm van een meisje, verwijderde zich van de anderen en zonk naast haar neer.

‘Vrouwe, heb medelijden met mij. Laat me van uw melk drinken.’

Het meisje was mager en bibberig, meer schim dan substantie en het was onmogelijk haar smeekbede te negeren. Ze hield haar de emmer melk voor. Het meisje stak haar hand erin en slorpte de melk gulzig uit de kom van haar hand.

En ze veranderde.

Ze werd stevig, flink en gezond, en ze huilde en fluisterde bedankjes. Daarna draaide ze zich om en rende terug naar het donkere land, en óf de ruiters zagen haar niet óf ze lieten haar passeren. Er kwamen er meer, worstelend tegen de stroom schaduwen in: een lachend kind, een oude man, een stevige jongeling, een kleuter met een dik buikje op wankele beentjes. Degenen die haar bereikten, dronken en zij gingen niet verder naar het schitterend lichte land van de voorouders, maar keerden terug naar de nacht die het land van de levenden bedekte.

Hoewel ze standvastig bleef staan in de stormwind van de voorbestemde dood, konden weinigen haar bereiken. Angst zweepte de schaduwen voort en toen de ruiters naderden, zwol de stroom opgejaagde mensen aan tot een kolkende stortvloed die haar verdoofde, tot het geluid abrupt plaatsmaakte voor een afschuwelijke stilte. Een vrouw met het gezicht dat haar tante vele jaren geleden had kunnen hebben, kroop als laatste naar haar toe en klemde zich vast aan de rand van de emmer, te zwak om op te staan.

‘Vrouwe,’ fluisterde ze en ze kon niets meer uitbrengen.

‘Drink.’ Ze kantelde de emmer om de laatste druppels tussen de geopende lippen van de schaduw te laten vallen.

De vrouw met het gezicht van haar tante draaide haar hoofd naar haar toe en tilde haar handen op, en daarna leek het alsof ze zomaar wegzonk en in de rotsen verdween. Een verzengende aanwezigheid kwam klepperend op haar af. De speerdrager en de boogschutter reden langs de jonge vrouw naar beneden het verdronken land in, maar de ruiter met het glanzende zwaard hield zijn paard in en steeg af voordat ze eraan kon denken weg te rennen.

De kling glansde zo koud en dodelijk dat ze begreep dat deze met een enkele snee de ziel kon scheiden van het lichaam. Hij bleef voor haar staan en gooide de kap van zijn mantel naar achteren. Zijn gezicht was zwart, evenals zijn ogen; zijn zwarte haren hingen over zijn schouders en waren in een veelvoud van kleine staartjes gevlochten als de vele koorden van het lot dat de draden van mensenlevens bijeenbindt.

Ze zette zich schrap. Ze had de Jacht weerstaan, dus zou ze nu vast en zeker sterven door zijn zwaard.

‘Herken je me niet?’ vroeg hij verwonderd.

Verrast door zijn woorden begon ze te spreken. ‘Ik heb u nooit eerder ontmoet.’

‘Dat heb je wel,’ zei hij, ‘aan het begin van de wereld, toen onze ziel in twee helften werd gespleten. Misschien zal dit je geheugen opfrissen.’

Zijn kus was als een bliksemschicht, een storm die haar verzwolg.

Toen liet hij haar los.

Wat ze voor een mantel van geweven wol had gehouden, bleek een mantel van doorzichtige macht te zijn met een aura dat was omgeven door de glinstering van ijs. Hij was mooi, en zij was jong en niet immuun voor de kracht van schoonheid.

‘Wie ben je?’ vroeg ze stoutmoedig, en hij glimlachte loom en zei: