13

Godwiks verhaal kende veel uitweidingen. Hij en zijn vijfendertig metgezellen werden teruggebracht tot zevenentwintig na gevechten met gemene sabeltandtijgers, woeste stroomversnellingen, een plunderende trol, snijdende wind en een groep strijdlustige jonge bokken uit een territorium waarvan ze de grenzen hadden overschreden. Maar uiteindelijk bereikten ze de grote muur van ijs die de zuidelijke rand van de gletsjers op het continent van de trollen markeerde. Hier bestookte Kehinde hem jammer genoeg met zoveel gedetailleerde vragen over kleur, samenstelling, gewicht, hoogte, volume en dichtheid van het ijs dat hij nooit toekwam aan de groep eru’s. Als door een onuitgesproken overeenkomst, stonden Brennan en ik op en liepen de kamer door. De andere eters hadden hun tafels al een tijdje geleden verlaten en waren hoogstwaarschijnlijk naar boven gegaan om de nacht door te brengen in hun slaapkamers. Bij de deur naar de gelagkamer bleven we staan, er klonk rauw gelach op aan het einde van een opwindend lied.

      ‘Laten we naar binnen gaan,’ zei Brennan.

      ‘Ze zeiden dat ze mannenliedjes gingen zingen.’

      Hij had wat mijn vader een ‘joviale lach’ noemde. ‘Ik ken die gewoonte van oude mannen. Ze keken alleen maar of ze je konden intimideren.’

      ‘Hoe weet je dat ze oud zijn? Je bent helemaal niet in de gelagkamer geweest om naar ze te kijken.’

      ‘Ze spelen de liedjes die oude mannen spelen.’

      Het was gemakkelijk om hem in vertrouwen te nemen. ‘Dan wil ik je iets vragen. Een van die oude mannen – ik weet zeker dat hij niets meer was dan een eenvoudige boer – gebood mijn... eh... metgezel om op de bank te komen zitten en iets met hem te drinken. En dat deed hij!’

      ‘Natuurlijk gehoorzaamde hij. Het zijn ouderen.’

      ‘Hij is een magister.’

      Brennan haalde zijn schouders op. ‘Hij is Mande, net zoals ik. Als een oudere zegt dat je moet gaan zitten, dan ga je zitten.’

      ‘Ben jij Mande? Niet Keltisch? De Mande stammen af van mensen uit West-Afrika.’ Ik keek naar zijn bleke huid en roodblonde haren.

      Hij grijnsde even. ‘Dat is waar sommige van mijn voorouders vandaan kwamen. Ik stam ook af van Kelten uit Brigantia. Daar heb ik mijn uiterlijk aan te danken. Ik denk dat er ergens ook nog wel wat bloed van een Romeinse legionair in me zit. Bijna iedereen in deze streek is een mengelmoesje, wist je dat niet? In mijn dorp noemen we onszelf Mande omdat we horigen zijn van een magiërs­huis waarvan de stichters uit het Mali Rijk kwamen.’

      ‘Vier Manen Huis?’

      ‘Om redenen die ik niet kan vertellen, kan ik dat echt niet zeggen. Neem me niet kwalijk.’

      ‘Dat geeft niet. Maar het lijkt erop alsof je je dorp hebt verlaten. Dat ten noorden van Ebora.’

      ‘Ik weet niet hoeveel jullie er hier in het zuiden over horen, maar veel van de mijnwerkers in Brigantia zijn boos over hun arbeidsomstandigheden en lage lonen. Maar wat kunnen arbeiders doen als de gerechtshoven worden gecontroleerd door de prins en zijn juristen?’

      ‘Maar juristen zijn toch zeker onpartijdig!’

      Hij glimlachte bedroefd, alsof hij het betreurde dat hij degene was die mij de ogen moest openen. ‘Dat zeggen ze natuurlijk. Ik heb er zelfs een paar ontmoet die dat ook echt waren. In ieder geval hebben de werkende mensen in mijn dorp tien jaar gespaard om twee geschikte jongens naar de academie in Camlun te sturen. Ik moet bekennen dat ik vooral werd gekozen omdat ik een goede vechter was en ze dachten dat ik de andere jongen kon beschermen.’

      ‘En deed je dat?’

      Hij stak zijn linkerhand omhoog. Op de knokkels zaten littekens, en zijn pink stond vreemd, alsof die meer dan eens was gebroken. ‘Hij leerde voldoende om te gaan werken bij advocatenkantoren in Ebora. Hij is nu rechtskundig adviseur, een luis in de pels van het gerechtshof.’

      ‘Het verbaast me dat het magiërshuis dat toestond. Konden zij jullie niet tegenhouden? Dorpelingen zijn de horigen van hun magiërshuis. Door oude overeenkomsten of door diep gewortelde gewoonten zijn ze verplicht hun meesters levenslang te dienen. Het zijn bijna slaven.’ Ik dacht aan mijn eigen huwelijk en bloosde. ‘Neem me niet kwalijk. Dat klinkt heel beledigend, nietwaar? Dat is wat ik heb geleerd op de academie in Adurnam.’

      Hij had een heel vriendelijke glimlach, bedoeld om me gerust te stellen en ik voelde mijn gezicht warmer worden hoewel ik tegen mezelf zei dat een zelfverzekerde man zoals hij geen enkele interesse kon hebben in een onervaren en onwetend meisje als ik. ‘Juridisch gesproken is het geen onjuiste omschrijving, alleen een onvolledige, zoals Godwik en Chartji en mijn leeftijdsgenoot die samen met me naar de academie van Camlun ging je vast en zeker zouden vertellen. Welke rechten je hebt als een persoon die de status van horige heeft ten opzichte van een heer van een magiërs­huis is voor iedereen anders. Je blijft echter altijd afhankelijk, minderwaardig aan hun hogere rang.’

      Zoals ik nu, gebonden aan Vier Manen Huis.

      Hij ging verder. ‘Maar zo eenvoudig is het ook weer niet. Een machtig magiërshuis blijft machtig omdat zijn ouderen weten hoe ze hun velden moeten bewerken. Een van mijn overgrootmoeders, die een seizoen in het landhuis van de magiërs werkte, kwam thuis met meer dan haar loon. Dat gebeurt heel vaak. Het kind dat ze baarde was geen koude magiër – dus bleef mijn grootvader, want hij was het – in het dorp. Maar de magiërs blijven opletten om te zien of er een koude magiër opbloeit tussen de stenen in onze tuinen. Voordat mijn leeftijdsgenoot en ik toestemming kregen om weg te gaan, moesten we verschijnen voor een waarzegger van de magiërs om zeker te weten dat er geen flard koude magie in onze botten of bloed zat geweven. Voor de rest kon het hun niets schelen wat we deden zolang we hun geen last bezorgden. Werkelijk, ik denk dat ze nog nooit hadden bedacht dat de wet die privileges beschermt ook gebruikt kan worden om die af te breken. We moeten gewoon geduld hebben en volhardend zijn. Maar als ik een koude magiër was geweest, zelfs een zwakke, dan was ik nooit ontsnapt. Het zijn hardvochtige gevangenbewaarders, vooral voor hun eigen mensen.’

      ‘Is dat zo?’

      ‘Ik neem aan dat hun geprivilegieerde zonen en dochters tevreden zijn. Waarom niet? Degenen zonder magie worden goed opgeleid tot klerken, administrateurs en soldaten. Wat de koude magiërs betreft, het enige waar die bang voor moeten zijn, zo vertellen de verhalen, is om té machtig te worden en de aandacht te trekken van de Wilde Jacht.’

      ‘Dus je gelooft dat de Wilde Jacht de Onzichtbare Gerechtshoven dient?’

      ‘De Wilde Jacht en de Gerechtshoven zijn gegevenheden die mijn geloof niet nodig hebben om te bestaan. Ik weet wat mijn grootvader heeft gedood.’

      ‘Het spijt me te moeten horen van zijn dood onder zulke akelige omstandigheden.’

      ‘Dank je. Je hebt een vriendelijk hart.’

      Boven het gemurmel van gesprekken achter de deur klonk een nieuw ritme op, gevolgd door een dalende lijn op de kora die versterkt werd door slepende noten op de viool. Het publiek floot verwachtingsvol.

      ‘Kom mee,’ zei Brennan en hij raakte even mijn arm aan. ‘Dit klinkt veelbelovend.’

      Hij duwde de deur open. Ik glipte achter hem aan. De gelagkamer was vol vrouwen, ze zaten op banken bij de bar van de herberg, langs de andere muur stonden jongere mannen en de ouderen zaten in het midden, het dichtst bij de haard. Alleen Andevai zat op een verkeerde plek, naast de oudste die met een gebaar de djeli wenkte die in een hoekje naast het vuur zat.

      Brennan leunde met zijn brede schouder tegen de muur naast de eetkamerdeur. Ik sloot de deur en ging naast hem staan en vroeg me af of Andevai mijn richting uit zou kijken en het zou afkeuren als hij me zag, maar hij zat met zijn ellebogen op de tafel met gebogen hoofd te luisteren naar de oude man die iets in zijn oor fluisterde terwijl de djeli naar de instrumenten luisterde. Een glimlach gleed over Andevais lippen door een opmerking van de boer. Ik had niet eens gedacht dat hij kon lachen! Een ogenblik had ik het vreemde gevoel dat mijn trotse echtgenoot zich in deze omgeving op zijn gemák voelde.

      De djeli spreidde zijn armen, de brede mouwen van zijn gewaad vouwden zich uit als een aasgier die zijn vleugels spreidt. Hij riep woorden in een taal die ik niet kende maar waarvan ik veronderstelde dat het een van de talen van de Mande was, die net zoals de Keltische talen in hun puurste vorm overleefden onder barden en djeliw. De gesprekken in de kamer vielen stil. De oude boer ging onderuit zitten en Andevai keek op. Hij zag me precies op het moment dat Brennan zich vooroverboog om iets in mijn oor te fluisteren.

      ‘De djeli herinnert ons eraan dat hij en zijn vakbroeders, de meesters van de redevoering, de tradities van de voorouders in stand houden. Nu vraagt hij of er hier iemand van Soso afkomst is. Als dat zo is, dan zal hij niet onbedoeld iemand beledigen wanneer hij zijn verhaal vertelt, door de koning van de Soso in een kwaad daglicht te stellen. Hij is een Keita djeli en zal daarom waarschijnlijk een episode uit de Sundiata verhalen vertellen, waarin de Soso koning de slechte vijand is. Dus als er een Soso aanwezig is, zal hij een andere versie vertellen en misschien elke periode overslaan waarin de Soso koning een wraakzuchtige rol speelt.’

      Alle ogen in de kamer richtten zich op Andevai, alsof ze allemaal wisten dat hij zou knikken en met een paar woorden zou antwoorden. Dat deed hij, net alsof hun ogen hem hadden gedwongen om een gebaar te maken en te spreken. Enkele ogen keken even naar mij en snel weer weg toen de djeli opnieuw sprak. De muziek veranderde zo moeiteloos van ritme dat het was alsof ze over een volkomen glad pad vloog, waar trappelende hoeven samen met krassende wielen voor een onderliggend patroon zorgden, afgewisseld met tip-top-tip-top.

      Andevai begon overeind te komen alsof hij naar me toe wilde komen om me uit te schelden. De oude boer legde een hand op zijn elleboog en dwóng hem te blijven waar hij was.

      Als een mak kind ging Andevai weer zitten. De djeli begon aan zijn lied, zijn woorden af en toe onderbroken door reacties uit de menigte op vragen of hints die ik herkende noch hoorde. Brennans aandacht was volledig gericht op het lied van de djeli, een verhaal dat bekend genoeg was om hem mee te slepen. Mij was hij vergeten. Zelfs Andevais blik verschoof naar de djeli, wiens gouden oorbellen glinsterden in het licht van het vuur terwijl de woorden uit hem stroomden. De zanger hield de aandacht van elke ziel in de gelagkamer gevangen behalve de mijne, want ik dreef in de stroom van een onbekende rivier.

      Ook zeurde er een zwak ritme in mijn oren dat niet paste bij het lied. Ik stapte bij Brennan vandaan, trok de eetkamerdeur net ver genoeg open om erdoorheen te glippen en sloot die achter me. Kehinde en Godwik waren diep verzonken in een technisch gesprek over valwinden.

      Chartji keek op toen ik stilstond naast de tafel. ‘Ben je gekomen om me te redden van deze twee en hun eindeloze gesprekken over natuurkunde? Ik kan rattenmuziek niet uitstaan, moet ik bekennen, en ik ben niet moe genoeg om in slaap te vallen.’

      Ik stak een hand op voor een ogenblik stilte. De trol stak haar snuit omhoog en keek me met één oog aan terwijl ik naar het raam liep, een van de luiken losmaakte en wegtrok van het raam. Kou kwam van het gebobbelde glas af, maar ik had de helderheid van kostbaar glas niet nodig om te zien dat het tafereel van wazige spikkels licht een falanx van toortsen was die over de weg vanuit het zuiden op ons afkwam.

      Ik leunde tegen het glas aan, de nachtelijke kilte brandde tegen mijn huid. Ik weefde mijn concentratie en luisterde achter het getik van natte sneeuw die van het dak op de grond viel, het gekraak van een staldeur die werd opengeschoven en het geroezemoes van stemmen in een afgesloten huis waar niemand in de gaten had wat er buiten gebeurde. Daar! Een verzameling dreunende voeten en stampende hoeven kwam haperend tot stilstand toen de stem van een jongeman hen riep. Op deze afstand had behalve ik niemand in deze herberg zijn woorden kunnen horen.

      ‘We komen uit Adurnam. Is er hier iemand voor ons aangekomen?’

      ‘Een ruiter kwam voor de avondschemering uit Adurnam. Had zijn paard uitgeput om hier zo snel te komen. Is het waar wat hij zei? Dat er een schip naar Adurnam kwam dat door de lucht zeilt? Dat het is vernietigd door die vervloekte magisters?’

      ‘Dat klopt,’ antwoordde een andere man op grimmige toon.

      ‘Horen jullie bij de wachters van de prins van Tarrant?’

      ‘Nee. De prins is naar het gerechtshof gegaan om te proberen een juridische veroordeling van deze zaak te krijgen. Zonder een veroordeling is hij te laf om actie te ondernemen tegen een magiërshuis. Maar we zijn niet allemaal lafaards. Het is tijd dat de magiërs de steek van onze woede voelen. We hebben ooggetuigen bij ons die de vervloekte koude magiër die dit deed hebben gezien en kunnen identificeren. We hadden hem in Adurnam bijna te pakken, maar hij riep een storm op en ontsnapte.’

      ‘Een jonge magister heeft onderkomen gezocht in de herberg de Griffioen. Die heeft geen beschermende mantel om jullie buiten te houden. Maar jullie zullen snel moeten handelen om hem bij verrassing te pakken.’

      Mijn wang brandde tegen het glas.

      Een zucht zomerwarmte dook naast me op.

      ‘Moeilijkheden?’ vroeg Chartji zacht.

      Van schrik schoot ik achteruit, stootte mijn hoofd tegen het luik en duwde de onderkant verder omhoog zodat de trol haar kleine hoofd erdoor kon steken. Ze zag het toortslicht in de verte en dook naar achteren. Uit haar snuit kwam een serie klikjes en fluitjes en Godwiks gebabbel stopte onmiddellijk. Ook Kehinde viel stil; ze schoof haar afzakkende bril op haar neus naar boven. Ik sloot de luiken, voelde me verkild tot op het bot.

      Chartji boog haar hoofd naar mij toe, onderzocht me met één oog en daarna met het andere. De blik hield een vraag in.

      ‘Moeilijkheden,’ hield ik me wijselijk op de vlakte.

      ‘Juridische moeilijkheden?’ vroeg ze, terwijl ze haar hoofd bewoog op die typische manier van trollen. ‘Wij zijn experts.’

      ‘Nee. Niet echt.’

      Maar ik dacht: Wat als ik niets doe? Wat als ik ze gewoon naar de herberg laat komen, en wat als ze inderdaad een illegale bende radicalen zijn die achter Andevai Diarisso Haranwy aan zijn gestuurd? Hij heeft tenslotte veel schade aangericht in Adurnam alleen maar omdat het magiërshuis een hekel heeft aan nieuwe technologie, en hij zou verantwoordelijk kunnen zijn voor de dood van mensen die getroffen werden door de vernietiging van het luchtschip.

      Wat als ik niets doe en hem door die meute laat doden?

      Laten ze het maar probéren. Ze hadden hem tot hier achtervolgd terwijl ze wisten dat hij een magister is. Ze hadden een boodschapper vooruitgestuurd; ze hadden al bondgenoten in deze stad, misschien zelfs al een paar in de gelagkamer die wachtten op het moment dat ze konden toeslaan.

      Maar Andevai zou een aanval niet lijdzaam ondergaan. Hij zou zichzelf verdedigen en koude magiërs hadden niet het vermogen om bij het gebruik van hun macht onderscheid te maken tussen de onschuldigen en de schuldigen, net zoals een ijsstorm niet sommige bomen in zijn pad kon vernietigen en andere kon laten staan.

      Als ik niets deed, zouden de onschuldige mensen die in de gelagkamer naar het verhaal van de djeli zaten te luisteren, getroffen worden. Waarschijnlijk ik ook. Maar zij vooral.

      ‘Vrede met u en alles wat u onderneemt,’ zei ik tegen Chartji op de oude Kena’ani manier.

      Als een perfecte nabootsing zei ze: ‘Vrede met u.’

      Ik stak mijn hand uit en pakte haar klauw bij wijze van afscheid. ‘Bedankt voor je gastvrijheid. Ik zal het nooit vergeten. Nu moet ik gaan.’

      Ik rende naar de deur en trok die open. Dankzij Tanit keek Andevai op, en hoewel ik mijn eigen gezichtsuitdrukking niet kon zien, kon hij dat wel. We kenden elkaar helemaal niet, niet echt. We waren vreemden. Maar ik keek naar hem en hij stond op en zei kort iets tegen de oude man terwijl hij over de bank heen stapte.

      ‘Maestressa Barahal?’ zei Brennan verbaasd toen ik langs hem liep, alsof hij niet had gemerkt dat ik terug was gegaan naar de eetkamer.

      ‘Vaarwel,’ zei ik over mijn schouder tegen hem. Toen ik bij Andevai kwam, was elke blik in de kamer alleen zijdelings op ons gericht, niemand was zo stoutmoedig om direct naar een koude magiër te staren.

      Zachtjes vroeg hij: ‘Wat?’ Ik mompelde: ‘Toortsen, een grote groep,’ en hij zei: ‘Hierheen.’

      We liepen naar de achterkant van de herberg terwijl de djeli verderging met zijn verhaal. De herbergier zette een paar kroezen op de bar alsof hij die aan ons had willen aanbieden en daar toch maar van afzag. Andevai duwde de deur naar de keuken open, waar een meisje van ongeveer mijn leeftijd opkeek. Ze had een rood gezicht van de stoom uit een grote ketel met een of ander akelig zoet brouwsel. Haar wenkbrauwen vlogen omhoog terwijl ze ons aangaapte, maar we waren al verder gelopen door de achterdeur naar een binnenplaats achter de keuken.

      Hij sprak zacht, als tegen zichzelf. ‘Waar zijn die verrekte spoken?’

      Hij floot vier zachte tonen.

      Ik draaide aan mijn spookhandvat en tot mijn opperste verbazing kwam het zwaard gemakkelijk vrij. De naakte kling glansde, zijn lengte en gewicht lagen perfect uitgebalanceerd in mijn hand.

      Zijn licht wierp een vreemde glans op het profiel van Andevai en even zag hij er eerder onzeker uit dan arrogant. Hij staarde naar de kling, zijn blik werd woedend en zijn kin schoot strijdlustig omhoog. ‘Waar heb je dat vandaan? Dat is koud staal. Alleen magiërs­huizen smeden en bezitten koud staal.’

      Er waren veel dingen die ik had kunnen en had moeten zeggen, maar in plaats daarvan grijnsde ik. Tegen de bel van middernacht zou ik dood kunnen zijn. Dit zou mijn enige kans kunnen zijn om hem terug te pakken. ‘Het is mijn zwarte wandelstok. Je hebt nooit gezien wat dat werkelijk was.’

      Hij greep mijn rechterpols en ik zette me schrap omdat ik dacht dat hij het zwaard uit mijn linkerhand zou willen rukken, maar in plaats daarvan trok hij me achter zich aan naar de poort van de binnenplaats.

      ‘Weet je hoe je het moet gebruiken?’ vroeg hij.

      ‘Ik ben een Barahal.’

      Hij maakte het touw los en schoof het hek open. Wankelend renden we over een modderig pad vol stijf bevroren karrensporen. Het pad liep achter een blok huizen. Hij keek naar de lucht, hoorde nu duidelijk de naderende hoeven, het rinkelen van paardentuig, de roep van een man: ‘Daar is de Griffioen!’

      ‘Het zou een groep onschuldige reizigers kunnen zijn die nog laat onderweg is,’ zei hij terwijl we over het pad snelden in de richting van open gebied. De hemel was bewolkt, behalve in het noorden, waar sterren glinsterden.

      ‘Nee. Ze zijn op zoek naar jou. Ze willen je doden omdat je het luchtschip hebt vernietigd.’

      ‘We hadden hier nooit moeten stoppen. Hoe goed kun je écht met een zwaard omgaan?’

      Gezegende Melqart, wat had die man een gave om op de meest ongelegen momenten irritant te zijn!

      ‘Barahals beginnen met hun training als ze zeven jaar zijn. Iedereen in de familie heeft die aanleg, als je het zo wilt noemen, net zoals koude magie in de nakomelingen van de Huizen leeft.’ Toch gebood de eerlijkheid me, alsof het koude staal van het zwaard de woorden in mijn mond legde, om te zeggen: ‘Maar ik heb nog nooit ergens anders gevochten dan in de oefenzaal.’

      ‘Hierheen.’ Hij maakte een scherpe bocht naar links, een smal pad op met huizenblokken aan beide kanten.

      ‘Waar is het rijtuig?’ sprak ik tegen zijn rug terwijl ik achter hem aan liep. Wat ik werkelijk bedoelde, maar niet hardop durfde te zeggen: Waar is de eru, met zijn hagelstorm? ‘Waar gaan we heen?’

      ‘Naar de tolweg. Stil.’ Met zijn hoofd gebogen als een man die zwaarmoedige gedachten heeft, staarde hij naar de grond; zijn lippen bewogen maar er klonk geen geluid dat ik kon horen.

      En ik kon meer dan genoeg horen. Muziek uit de herberg klonk steeds verder weg; het lied ging verder terwijl het verhaal zich voltrok, trommels sloegen een ritme dat het geluid van mijn rennende voeten versterkte. Een stem riep vanaf een bovenverdieping: ‘Daar! Daar!’ Geroep en geschreeuw klonken op toen onze achtervolgers het tempelplein bereikten. Er was geen enkele mogelijkheid dat we hen te voet voor konden blijven.

      De schreeuw van een trompet klonk schril en helder, en een hard geluid als van een troep soldaten scheurde door de nacht op de tolweg voor ons. Paarden hinnikten, hoeven donderden, en een gefluit sneed door de lucht.

      ‘Lopen,’ fluisterde Andevai schor. ‘Ik kan dit niet lang volhouden.’

      Met een eigenaardige gang snelde hij verder over het omgeploegde pad, alsof zijn ledematen niet helemaal gehoorzaamden aan zijn wil. Ik volgde een stap achter hem en een keer moest ik zijn elleboog grijpen om te voorkomen dat hij zou vallen toen hij over een groef struikelde. Terwijl ik hem ondersteunde zag ik op de plek waar de tolweg ons donkere pad kruiste een groep grimmige, gewapende soldaten van een magiërshuis. Ze droegen gevoerde mantels en hadden kruisbogen en speren; hun paarden waren opgetuigd in de opvallende stijl die de voorkeur had van de Huizen; hun manen waren gevlochten en stonden stijf rechtop, de benen waren versierd met enkelbanden geweven uit losse draden stof die glansde terwijl de paarden op een statige manier naar voren stapten. Een Huisbanier behangen met amuletten stak vanuit de rangen de lucht in.

      Andevai struikelde opnieuw en kromp in elkaar toen ik hem opving. ‘De smid... vuurmagiër... machtig. Vecht met me.’

      De soldaten riepen in koor en kwamen naar voren.

      ‘Zijn dat geen Huissoldaten?’ vroeg ik. ‘Moeten we hen niet roepen?’

      ‘Illusie,’ siste hij. ‘Moeten verder, naar de ruïne van de herberg. Hen daar van ons afhouden tot het rijtuig ons bereikt.’

      Twee gedaanten stormden het pad achter ons op. Door de manier waarop ze bewogen, wist ik onmiddellijk dat ze wapens droegen. Toch leek het alsof ze ons nog niet hadden gezien in het donker; ze keken misschien achter ons naar de tolweg, waar de Huissoldaten nog steeds in een volmaakte illusie langsreden.

      ‘Blijf hier,’ zei ik tegen Andevai. Ik begon te rennen, dankbaar voor de uitstekend gemaakte rijkleding, die mijn passen of mijn bereik op geen enkele manier hinderde.

Te laat merkten ze mij op. Ik pareerde een klungelige stoot van de dichtstbijzijnde, schoot daarna opzij en gaf hem met het gevest een klap tegen zijn hoofd waardoor hij op zijn knieën viel. Met een draai en een achterwaartse beweging ving ik laag op de kling een klap op die de andere man bedoeld had voor mijn hoofd. Worstelend schopte ik hem zo hard mogelijk tegen zijn knie. Hij schreeuwde en viel achterover. Ik schoot terug. Andevai kwam struikelend dichterbij; de stomme idioot trok een nutteloos mes uit zijn jasje.

      ‘Lopen!’ Ik kon nauwelijks iets uitbrengen. Het zweet brak me overal uit en ik moest braken, maar er kwam niets.

      Andevai rende. Hij snelde langs het pad en ik erachteraan, eenmaal keek ik achterom, maar ik had ze goed genoeg neergehaald; blijkbaar waren het geen getrainde soldaten maar eerder lompe, boze mannen met nauwelijks meer ervaring dan wat vuistgevechten buiten een herberg na een avond bier zuipen. We bereikten het kruispunt van het pad met de brede tolweg. Aan onze linkerhand brandde rood vuur op het plein waar de deuren van de smederij openstonden, witte vonken schoten uit de deur en raasden door de lucht tegen het schild van de Huissoldaten aan, maar wonderlijk genoeg hield de illusie stand onder deze regen van vonken. Ik rende achter Andevai aan naar de ruïne.

      Mannen riepen verward, hun ontredderde kreten van wanorde en angst vormden een tegenhanger voor het roffelen van de trommels dat aan de rand van mijn gehoor klonk. Zong de djeli nog steeds? Muziek heeft een eigen magie. Wie wist welke macht hij uitoefende?

      We snelden verder over de tolweg en lieten de confrontatie achter ons. Andevai viel op zijn knieën in het roet en de as van de verbrande herberg, hoestend klapte hij dubbel. Ik stopte tussen de stenen pilaren die ooit de poort naar de binnenplaats van de herberg hadden gemarkeerd. De lateibalk lag als een zwarte streep boven mijn hoofd. De vernielde deuren waren de binnenplaats opgesleept. Een verblindend licht vlamde op boven het tempelplein; ik had het akelige gevoel dat de smederij in brand stond.

      Ver weg, aan de andere kant van de rivier hoorde ik een bel klingelen.

      De regen was gestopt, maar ik huiverde toen de kilte dieper in mijn botten trok. Het geluid van voetstappen maakte dat ik me omdraaide, mijn hand was zo koud dat ik het gevest bijna niet kon vasthouden. Ik kreunde. Daar kwamen mijn belagers, de een hinkend achter de ander die voorop rende. Ik kon niet genoeg lucht krijgen. Ik dacht niet dat ik zou kunnen doden. En als ik dat niet kon, wat zouden ze dan met ons doen?

      Andevai verscheen naast me. ‘Geef mij het zwaard,’ zei hij.

      De twee mannen kwamen onverbiddelijk dichterbij, grote, stevige mannen die niet tegen te houden waren en hun wapens vasthielden alsof ze heus wel wisten hoe ze ermee moesten doden. Nog zes stappen en ze zouden ons in stukken hakken.

      Ik herinnerde me woorden die in een van mijn vaders verslagen stonden geschreven:

      Ik dank de goden dat het fortuin me de meest verschrikkelijke daad heeft bespaard, dat ik nooit het leven van iemand anders heb genomen.

      ‘Voor deze ene daad is het van jou.’ Ik drukte het zwaard in Andevais rechterhand.

      Koud staal in de handen van een koude magiër is iets verschrikkelijks.

      Twee steken en ze vielen, dood.

      Hij veegde zijn voorhoofd af met zijn linkerhand, zijn gezicht puur in zijn woede, die nu eens niet tegen mij was gericht. Koud staal in de handen van een koude magiër splijt de ziel van het lichaam, is het gezegde: om iemand te doden, hoeven ze alleen maar een snee toe te brengen die zo klein is dat je net bloedt.

      In de verte hoorde ik de geluiden van een troep in wanorde, geschreeuw, verwarring, gefluit dat mannen opriep om opnieuw rangen te vormen. Ik staarde naar de lichamen die in de poort lagen, een stap bij me vandaan. Een windvlaag blies as omhoog. Andevai keek naar de weg in het oosten.

      ‘Te laat!’ riep hij woedend. Met gefronst voorhoofd bestudeerde hij het zwaard in zijn hand. Daarna keek hij met opgetrokken wenkbrauwen naar mij en bood me het zwaard aan, met het gevest naar me toe. ‘Als je denkt dat ik zal proberen het te houden, dan begrijp je de eigenschappen van koud staal niet.’

      ‘Dank je,’ zei ik schor terwijl ik het uit zijn hand rukte.

      Daar doemde het rijtuig op uit de nacht, de paarden glansden bijna net zoals het zwaard, alsof zij ook waren gemaakt van koud staal. Gezegende Tanit! Kon dat? Of misschien was de adem die als mist uit hun neusgaten kwam net zoiets als het ontsnappen van stoom, machtig en gevaarlijk als de druk te hoog wordt. De koetsier liet het voertuig met een ruk voor ons stoppen en de lakei sprong van de achterkant naar beneden om het trapje uit te trekken en de deur open te gooien.

      ‘Waar waren jullie?’ snauwde Andevai.

      ‘Er zijn hier meer problemen dan u ziet,’ zei de koetsier. ‘We ontdekten een bergplaats vol geweren, een paar honderd in kratten...’

      ‘Geweren! Binnen twee dagreizen van Vier Manen Huis? Catherine, ga naar binnen!’

      Ik klauterde naar binnen en plofte neer op de bank. Terwijl Andevai naar binnen klom en op de bank tegenover me neerviel, deed ik mijn zwaard in de schede.

      ‘Geweren!’ zei hij, tegen de lucht, de voorouders, tegen niemand in het bijzonder.

      De lakei sloot de deur en klapte het trapje in; het rijtuig kraakte en helde even over toen hij – zij? – achteropsprong. Andevai gooide het luikje open en stak zijn hoofd naar buiten.

      ‘Wat hebben jullie met die geweren gedaan?’ riep hij.

      ‘Moeilijkheden in aantocht!’ riep de koetsier met een lach. ‘Uw illusie is gesmolten, magister.’

      ‘Die zal verdwenen zijn toen ik het zwaard aanraakte,’ snauwde Andevai. ‘Niet omdat ik de macht over de illusie verloor! Of te zwak was om die in stand te houden. Koud staal snijdt net zo door magie als door de ziel. Dat weet je.’

      ‘Ik geloof niet dat hij aan je twijfelde,’ mompelde ik zacht. ‘Hij rapporteerde alleen een feit.’

      ‘De geweren zijn nu schroot, magister,’ zei de lakei vanaf de achterkant.

      Andevai wierp een blik op mij en sloot het luik zo hard dat het weergalmde. Ik draaide aan het gevest van mijn spookzwaard en de kling gleed terug in zijn immateriële schede, hoewel ik het nog steeds dubbel kon zien. Toen het rijtuig omdraaide, plukte hij een sliertje licht als een onstoffelijke vlam uit de lucht en staarde met samengeknepen ogen naar het zwaard.

      ‘Het ziet eruit als een zwarte wandelstok,’ zei hij geïrriteerd. ‘Ik kan geen enkele mogelijkheid bedenken waardoor de familie Barahal in het bezit is gekomen van koud staal. Waar hebben jullie dat vandaan?’

      Ik hield mijn mond stijf dicht. Uit de stad achter ons rees een uitbarsting van woedende, gefrustreerde stemmen op. Het rijtuig reed steeds sneller over de weg en zo gelijkmatig dat ik me begon af te vragen of we werkelijk over het oppervlak van de tolweg reden of dat we erboven uit waren gestegen op een vloed van magie. Ik was duizelig en mijn tanden begonnen te klapperen.

      Hij pakte een dikke deken van bont van de zitplaats naast hem en gooide die op mijn schoot. ‘Je ziet eruit alsof je dit nodig hebt. Je kunt net zo goed gaan rusten, want aan dat koppige gezicht van je te zien, is het wel duidelijk dat je me niets zult vertellen.’ Met samengetrokken wenkbrauwen staarde hij naar zijn handen alsof hij de dood zag en zijn gezicht kreeg opnieuw de gebruikelijke uitdrukking van minachtende woede.

      Ik kroop in een hoekje zo ver mogelijk bij hem vandaan en wikkelde de deken strak om me heen omdat ik huiverde. Misschien kwam het heftige trillen vooral door de bittere koude of misschien had alleen de uitputting alle warmte uit me gezogen. Ik liet mijn hoofd tegen de gecapitonneerde zijkant van de koets leunen en sloot mijn ogen.

      Misschien doezelde ik.

      Op een gegeven moment deed ik mijn ogen open en zag hem weggedoken in de tegenoverliggende hoek zitten in zijn bevlekte, slordige reiskleren, zonder mantel of deken. Hij staarde naar zijn handen terwijl hij helmen en paarden weefde van licht, die liet verdwijnen en nieuwe illusies in miniatuurvorm tevoorschijn haalde.

      ‘De weerkaatsing en het donker van licht en schaduw moeten gelijk zijn aan de condities van het licht op het moment van de illusie,’ mompelde hij in zichzelf terwijl hij de patronen van oplichten en verduisteren manipuleerde.

      Piepkleine soldaten verdwenen en een gezicht kwam tevoorschijn: lippen, neus, ogen en een schaduw van een lange streng zwart haar. Mijn gezicht. Hij weefde mijn gezicht in licht.

      Voordat hij kon opkijken om mij te bestuderen en zou zien dat ik naar hem keek, sloot ik mijn ogen.

      Het rijtuig schommelde even, schudde me door elkaar en werd weer stabiel.

      Met gesloten ogen kon ik niet vechten tegen de uitputting. Gedachten verdwenen.

      Toen ik opnieuw wakker werd, sliep hij, net zo ongemakkelijk rechtop in zijn hoek als ik in de mijne. Het was de tweede keer dat ik hem zag slapen, zijn gezicht ontspannen. Bee zou gezegd hebben dat zijn gelaatstrekken knap waren: zijn magere gezicht kwam goed uit door de heel kort getrimde baard rond zijn mooi gevormde kaaklijn, hij had lange zwarte wimpers en zijn huid had de bruine kleur van ruwe omber die je normaal gesproken alleen zag in het atelier van een schilder.

      Maar niemand had Bee gedwongen om met hem te trouwen. Het is gemakkelijk om iets te bewonderen wat je niet hoeft te verdragen, zoals mijn vader jaren geleden tijdens de Iberische oorlog had geschreven.

      Mijn echtgenoot had twee mannen gedood voor mijn ogen, en hoeveel meer op de Grote Werf in Adurnam, zou ik waarschijnlijk nooit weten. Ik klemde het spookzwaard in zijn schede tussen mijn lichaam en het rijtuig en sloot mijn ogen, maar ik kon geen rust vinden.