12
Onder aangenaam warme dekens dwalen slaperige gedachten op een prettige manier. Ons aanstaande verjaardagsfeestje zou vast en zeker gedenkwaardig worden. Omdat de familie zich maar één verjaardagsfeest kon permitteren, had ik ermee ingestemd te wachten tot de zonnewende om het gezamenlijk met Bee te vieren. Ze had gevraagd om een vlucht met een heteluchtballon en dat was ons ook beloofd. Stel je eens voor hoe het zou voelen om in de vroege ochtend boven de lome sluimering van Adurnam uit te stijgen! We mochten hopen dat we de brede moerasvlakte van de Sieve zouden zien liggen achter de randen van de stad, de heuvels van de Downs in de verte, en als we geluk hadden konden we misschien kijken tot aan de mond van de rivier de Rhenus in het zuidwesten, waar deze in de Baai van Brittannië stroomde...
‘Maestra?’
De waarheid overviel me als een plens ijskoud water. Schielijk ging ik rechtop zitten terwijl een meisje met kort krullend, zwart haar de kamer binnenstapte met mijn kleren over haar arm.
Ze schrok even. ‘Het spijt me, maestra. Ik had niet door dat u nog in bed lag. Als ik het mag zeggen, wat hebt u prachtig haar, maestra.’
Haar vrolijke glimlach bracht ook een glimlach op mijn gezicht terwijl ik zwarte strengen uit mijn gezicht duwde. ‘Dat is heel aardig van je,’ zei ik en ik kwam onder de dekens vandaan. ‘Is het al zo laat? Het bed is heel comfortabel. Het ruikt naar kruiden.’
‘Inderdaad,’ beaamde ze vrolijk. ‘Ik heb zelf zakjes genaaid en dichtgebonden met amuletten om bladluizen en dat soort irritaties weg te houden.’
Maar niet alle irritaties.
Hij struinde naar binnen alsof dit zijn kamer was, maar stopte als een hond die wordt teruggetrokken aan zijn riem. De warmte van de gloeiende steenkool in de komfoors werd weggezogen als in een scherpe inhalatie. Hij staarde naar me alsof hij sprakeloos was.
Snel pakte ik mijn zwaard dat op het bed lag, maar mijn hand vond alleen de wandelstok.
Hij deinsde terug alsof hij geslagen was en stampte met zijn eigen wandelstok op de vloer. ‘Ben je nog niet klaar?’
Het dienstmeisje keek met grote ogen naar hem. Hij droeg een uitzonderlijk mooi, zwierig jasje dat strak om de romp sloot en vanaf zijn heupen in wijde plooien tot aan zijn knieën viel. Het had vlakken van gouden stof tussen een groen van zo’n elegante kleur dat zelfs mijn adem van verbazing stokte, zo indrukwekkend was de stof. De met kralen bestikte, gouden kraag die omhoogstond tegen zijn nek glansde als boter en zag er prachtig uit tegen het warme bruin van zijn gezicht.
Ik trok mijn wandelstok tegen mijn nachtjapon aan als een schild. ‘Hebben we haast?’
Hij knipperde met zijn ogen. ‘Eh. Ja. Ja, dat hebben we. Bovendien bestaat er een kans dat de soldaten van de prins iedereen achtervolgen van wie ze vermoeden dat hij iets te maken had met het incident... Het was misschien niet zo slim van me om naar de academie te gaan om uit te zoeken welke eigenschappen van het luchtschip ik het beste kon gebruiken, hoewel ik moet bekennen dat ik precies vond wat ik nodig had.’
‘Kan een koude magiër dan niet elke ballon leeg laten lopen alleen door ernaast te staan?’ vroeg ik, waarna ik mijn kaken op elkaar klemde.
‘Dat is er een onderdeel van,’ begon hij enthousiast, maar daarna stopte hij en wierp een blik op de jonge vrouw die snel haar hoofd boog. ‘We kunnen er maar het beste van uitgaan dat we achtervolgd worden.’
Ik herinnerde me de meute, de rook die in mijn neusgaten brandde, het gegrom van vlammen die afstaken tegen de lucht. Het gekrijs van woede. Misschien verschoot mijn gezicht van kleur.
Hij knikte, alsof ik iets had gezegd. ‘Precies. Het rijtuig wacht.’ Hij ging naar buiten.
Het meisje glimlachte op een zusterlijke manier. ‘Hij is geen familie van u, of wel?’
‘Nee! Helemaal niet. Hij is geen bloedverwant van mij. We hebben elkaar twee dagen geleden voor het eerst ontmoet.’
Ze nam geen aanstoot aan mijn toon. Ze was duidelijk net zoals Bee in staat mijn stemming te peilen en haar eigen conclusies te trekken. ‘Hij heeft prachtige kleren, als u me niet kwalijk neemt dat ik dat zeg.’
‘De Huizen zijn rijk, dat weet iedereen.’ Het was niet mijn bedoeling geweest de woorden zo sarcastisch te laten klinken.
Ze grinnikte even. ‘Dat weten wij zeker, wij die hen dienen. Maar vergeef me, maestra. Hij zei dat het rijtuig staat te wachten en ik kwebbel maar door. Welke hulp kan ik u bieden? Ik kan uw haar borstelen, als u dat wilt.’
Ik glimlachte. ‘Dat zou ik fijn vinden. Maar een paar slagen, want ik moet me snel klaarmaken.’
Ze was goed gezelschap op een angstige ochtend, want haar woorden vloeiden naar buiten in een kalmerende stroom. ‘Mijn broer is leerling in een kleermakerij in Adurnam, waar u vandaan moet zijn gekomen. Als hij tijdens feestdagen op bezoek komt, brengt hij kleermakersboeken en modeboeken mee om te bekijken. Ik weet wel wat hij over díé man zou zeggen. Als u me niet kwalijk neemt dat ik het zeg.’
Vooroverleunend mompelde ik: ‘Wat zou je broer zeggen?’
‘Tussen ons gezegd en gezwegen, natuurlijk,’ zei ze met de stem van iemand die het geweldig vindt om nu eens haar mening te zeggen in plaats van altijd maar haar mond te houden tegenover arrogante koude magiërs. ‘Tussen ons gezegd en gezwegen, zou hij zeggen dat de mooiste kleren gedragen moeten worden met een nonchalance die niet de aandacht trekt. Een man die de aandacht trekt, doet te veel zijn best.’
Een ruw gebons klonk op van beneden, alsof iemand op een deur bonkte. Verrast trok ik mijn hoofd terug van de borstel.
‘Het spijt me,’ mompelde ze terwijl ze mijn haar netjes opbond en op zijn plek vastspeldde. ‘Ik hoop dat niemand me heeft gehoord. Ik wilde niemand beledigen...’
‘In deze kamer was niemand beledigd, dat verzeker ik je.’ Ik vond het jammer dat ik haar levendige aanwezigheid zou moeten missen, maar ik wist wat ik nodig had om de komende dag door te komen. ‘Zou je misschien voor mij beneden in de keuken een mand met wat brood en kaas en appels of zoiets kunnen inpakken? Ik zou jou en de mensen in de keukens daar heel dankbaar voor zijn.’
Ze keek me aan met een blik die plotseling vol medeleven stond. ‘Ik wens u alle goeds, maestra.’ Ze keek de kamer rond die in het daglicht vooral op een luxueuze gevangenis leek met zijn getraliede ramen en met ijzer beslagen deur. ‘Ik neem aan dat u dat nodig zult hebben.’
Het werd een uitzonderlijk lange en bijzonder oncomfortabele dag van ongemakkelijke stilte. Na het incident met de versplinterde kom had ik niet zoveel zin om te proberen een gesprek met hem te voeren, omdat ik hem dan misschien onbedoeld boos zou maken. En ondanks dat korte gesprek over luchtschepen in mijn kamer, toonde hij nu geen enkele interesse in mij. Hij sloeg zelfs mijn aanbod af om de inhoud van de mand te delen: een appel, walnoten, twee verse broden, een stuk scherpe kaas en twee halve kippen netjes verpakt in vetvrij papier. Ik dacht voornamelijk aan mijn familie. Waarom dit me was overkomen wist ik niet, maar ik zou mijn plicht doen omdat ik van mijn familie hield en zij van mij hielden. Ik zou mijn plicht doen om de herinnering aan mijn vader en moeder te eren.
Tegen de avond kwamen we het Grote Noordelijke Woud uit en reden we langs afscheidingen van wilgentenen die tuinen begrensden. Daarna kwamen we langs ronde huisjes die in groepjes bij elkaar achter omheiningen stonden en vervolgens langs grote rechthoekige huizen die ver uit elkaar en een stukje van de weg af stonden. We waren in Zuiderbrug aangekomen, het deel van de oude Romeinse stad Londun dat ten zuiden van de eeuwenoude brug lag.
Het rijtuig ging langzamer rijden toen we de hoofdweg opdraaiden. De weg verbreedde zich tot een plein dat rond een oude Romeinse tempel lag. De hoofdweg liep verder naar de brug in het noorden, die niet te zien was in de schemering op het glanzen van de nachtlampen in de verte na, die ik zag toen we de afslag naar rechts namen. We reden langs een herberg met een poort die was verlicht door twee lantaarns, met een rij winkels ernaast die de luiken hadden gesloten en een breed geplaveid terrein waarop een smederij stond waar nog vuur brandde. De deuren stonden open om de hitte naar buiten te laten. Een stevig gebouwde man met het voorschoot van een smid kwam naar buiten en bleef in de deuropening met zijn dikke armen overal elkaar naar ons rijtuig staan staren. Vanuit de smederij klonk het ritmische geluid van een zware hamer, met erdoorheen het hogere geluid van een lichtere hamer. Op een nabijgelegen binnenplaats klonk het energieke geluid van vrouwen die graan fijnstampten. De smid stond eenvoudigweg te kijken, zijn hoofd draaide met ons mee alsof de kracht van zijn blik ons verder wegjoeg van de vurige oven die hem met zijn gloed omlijstte.
Na de smederij splitste de weg zich opnieuw; een onverhard pad liep slingerend de akkers in en de geplaveide tolweg leidde naar het oosten, naar Cantiacorum en uiteindelijk naar Havery, wat nog een paar dagen reizen verder lag. We passeerden meer witgeschilderde huizen en daarna een omheinde ruimte die in de zomer vast en zeker een prachtige tuin was. Achter de muur en de tuin lag een afgebrande en zwartgeblakerde ruïne van wat ooit een prachtig bouwwerk was geweest met een binnenplaats en meerdere gebouwen erachter, allemaal verschroeid, met ingestorte daken en overal zwarte as. We reden naar de vernielde poort.
De eru opende de deur van het rijtuig, trok het trapje uit en mijn echtgenoot klom naar buiten. Ik ging snel achter hem aan terwijl hij langs de poort naar de binnenplaats beende, en op de geruïneerde drempel van het hoofdgebouw bleef staan. Hij riep een vonk licht op en liet die uitgroeien tot een bal die hij over de ruïne liet zweven, als een hond die aan een lange riem wordt uitgelaten. Te oordelen naar de verschroeide en kapotte meubels, die op hoopjes bij elkaar lagen of onder gevallen plafondbalken waren verpletterd, was het snel gebeurd en kortgeleden. Op sommige plaatsen was de vloer ingestort en zag je de vernielde restanten van een netwerk van keramische pijpen waarmee de Huizen hun onderkomens verwarmden op de Romeinse manier; met een aanhoudende stroom heet water onder de vloerdelen. Andevai schraapte met de punt van zijn wandelstok door het roet en trok iets naar zich toe. Hij bukte zich om het van de grond op te rapen en toen hij weer omhoogkwam, bungelde er een koord aan zijn vinger met fragmenten van slakkenhuizen en de verkruimelde resten van verbrand plantaardig materiaal.
‘Brandstichting,’ zei hij.
Hij verbrijzelde de resten van de amulet in zijn vuist, schudde het stof op de grond en mompelde woorden die ik niet herkende. In zijn mouw droeg hij een kleine zilveren snuifdoos, maar die bevatte zout, geen tabak. Hij nam een paar kristallen tussen duim en middelvinger en strooide die uit over de drempel.
Een koude wind stak op vanuit het noorden. Een lichte regen, vermengd met een prikkelende zweem van natte sneeuw, viel zacht uit de lucht.
‘Volg ons nadat je het terrein hebt doorzocht,’ zei hij tegen de koetsier.
Naast hem liep ik terug naar de stad. Elk huis dat we passeerden, had zijn luiken gesloten tegen de invallende nacht. Het gevest van het spookzwaard kwam in mijn hand tot leven, maar hij kon het blijkbaar nog steeds niet zien.
We bereikten de rand van het plein en liepen naar de andere herberg. De smid stond nog steeds met zijn armen over elkaar geslagen te wachten in zijn deur en verwelkomde ons niet. Mijn echtgenoot negeerde hem en liep ook niet te dicht langs de smederij. Het was een plaats van macht die tegenovergesteld was aan zijn eigen koude magie, zelfs al kon niemand die de gloeiende sintels van vuurmagie hanteerde een vergelijkbare hoeveelheid macht oproepen zonder lichamelijk verteerd te worden door een onbeheersbare uitbarsting van de natuurlijke kracht van vuur.
Bij de ingang van de herberg stond geen lakei of bediende in livrei te wachten om belangrijke bezoekers te verwelkomen. Toen we de open poort naderden, sputterden de lantaarns en doofden uit. Ik kon de griffioen die als een talisman op het bord van de herberg was geschilderd nauwelijks onderscheiden. We liepen de binnenplaats op die omringd was door de bijgebouwen van de herberg en zagen twee verdiepingen met balkons. Bij de deur van het hoofdgebouw werd hij woedend omdat er geen bediende stond te wachten om de zware deur te openen, maar ik was niet te trots om mijn hand op de deurklink te leggen en die open te trekken.
‘Catherine!’ Hij maakte een protesterend gebaar.
Ik negeerde hem en liep over de drempel een grote, warme en rokerige kamer binnen waarin lange tafels en banken stonden. Op dit uur was de kamer leeg op de verleidelijke geur van kippensoep en gebakken pompoen na. Door een tweede deur, opengehouden door een steen, kon ik een aangrenzende eetkamer zien waar mensen zaten te eten en te praten. Met een frons op zijn voorhoofd kwam Andevai binnen. Het fel brandende vuur in de haard trok zich terug als een verlegen kind dat zijn gezicht verbergt voor vreemden.
Een man die een dienblad vol schotels droeg, kwam uit de eetkamer en bleef stokstijf staan om naar ons te staren, als een toneelspeler in een Romeinse komedie, die doet alsof hij schrikt. Ongemakkelijk schraapte hij zijn keel. ‘Hoe kan ik u helpen, maester? Maestra?’
‘Wat is er gebeurd met de herberg van het Huis?’ vroeg Andevai bits. ‘Toen ik tien dagen geleden door Londun reisde, heb ik daar gelogeerd.’
‘Die is afgebrand, maester.’
‘Ik kan zien dat hij is afgebrand. Hij is vernield door brandstichting.’
‘Daar weet ik niets van, maester.’
‘Nee, ik neem aan van niet. Niemand weet ooit iets. Wanneer is het gebeurd?’
‘Negen dagen geleden, maester. Een uitzonderlijk grote brand.’
Het vuur flakkerde, vocht om in leven te blijven. ‘Daar lijkt het op. Het is nu te laat om verder over de tolweg te reizen en de volgende accommodatie van het Huis op te zoeken.’
De blik van de herbergier gleed over het vuur en zijn adem ging sneller. ‘Ik vraag vergiffenis voor het feit dat ik u niet herkende, magister. We zien nooit magisters zoals u in mijn herberg, neem me niet kwalijk. En Herberg de Griffioen is niet wat u gewend bent, magister. We hebben geen speciaal verwarmde kamers voor koude magiërs zoals u, waarmee de herbergen van het Huis zijn uitgerust.’ De man wees met het dienblad naar het vuur. ‘Wij verwarmen met haarden en komfoors. Bovendien hebben we nog maar één kamer over vannacht, een zolderkamer met een aantal veldbedden en geen echt bed.’
‘Maakt u dan een kamer voor ons vrij.’
De adem van de man stokte van boosheid. ‘Dat kan ik niet doen, magister. Ik kan gasten die zich al hebben geïnstalleerd en vooruit hebben betaald niet naar buiten sturen. Ik kan geen belasting heffen bij mijn buren zoals de herberg van het Huis deed, met de dreiging van vergelding door het Huis achter de hand wanneer iemand niet wilde betalen. Bovendien, magister, hebben we naast de zolderkamer maar vier slaapkamers, die u geen van alle zullen bevallen, dat weet ik zeker.’
‘U beledigt me opzettelijk. ‘
‘Ik vertel u alleen de waarheid, magister. Misschien verkiest u dat op te vatten als een belediging, omdat u niet gewend bent de waarheid te horen.’ De handen van de man omklemden het dienblad zo stijf dat zijn knokkels wit waren. Het vergde veel moed om zo rechtuit tegen een koude magiër te spreken.
Het vuur doofde tot sintels. Het gevest van het spookzwaard werd koud in mijn handpalm.
‘We nemen de zolderkamer,’ zei ik, te luid, omdat ik geen zin had om de tinnen schotels van de herbergier verbrijzeld te zien worden na een woedeaanval. ‘We zullen extra dekens nodig hebben, zoveel als u hebt, als dat geen bezwaar is, maester. Maar het principe van convectie houdt in dat warme lucht opstijgt, dus zullen we het op zolder warm genoeg hebben zelfs zonder een komfoor om die kamer te verwarmen.’
De man had expressieve wenkbrauwen; één krulde omhoog terwijl hij een onderzoekende blik op mij wierp en daarna weer opnieuw naar Andevai keek om erachter te komen wat onze relatie was. Hij knikte. ‘Het eten wordt opgediend in de eetkamer, maestra. Of moet ik u ook aanspreken als magister?’
‘Nee. Dank u.’
Zijn wenkbrauwen gingen opnieuw omhoog voordat hij zijn gezicht in de plooi trok. ‘Ik zal mijn nicht na het eten naar u toe sturen om u naar boven te begeleiden, maar u zult uw koffers door uw eigen mensen naar boven moeten laten brengen, want we hebben vanavond weinig bediening vanwege het trouwfeest van de neef van de nicht van mijn vrouw in Londun. Ik zou de herberg gesloten hebben om zelf naar de rivier te gaan voor het trouwfeest als er niet...’
Een uitbarsting van gelach – bijna menselijk, maar niet helemaal – klonk op uit de eetkamer.
De man knikte naar me en keek nadrukkelijk niet naar Andevai. ‘Zaken zijn zaken, maestra. Wij bedienen iedereen die betaalt met contant geld en zich netjes gedraagt. Als u zich wilt wassen, buiten bij de stal staat een ton waar u een kruik kunt vullen. In de kamer staat een waskom die u kunt gebruiken.’
‘We zullen een dienblad met eten in onze privékamer ontvangen,’ zei Andevai abrupt.
De man perste zijn lippen op elkaar. ‘Zoals ik al zei, magister, hebben we vanavond geen mogelijkheid voor privébediening, hoe graag ik dat ook zou willen, want behalve de jongen in de stallen is er niemand anders dan ik en de dochter van mijn broer. Zij staat in de keuken en ik ren heen en weer met eten naar de eetkamer, en ik zal al heel snel gasten hier in de gelagkamer krijgen voor wie ik iets te drinken moet inschenken, de gebruikelijke klanten die hier komen om muziek te maken en te kletsen.’
‘Zelfs al zou ik bereid zijn om in een gemeenschappelijke kamer te eten, zult u niet willen dat ik in uw eetkamer dineer, want dan zal ik het vuur laten uitdoven en zullen alle andere gasten het koud krijgen.’
‘Zelfs als u op de verste plek bij de haard vandaan gaat zitten, magister? Ik wil wel even duidelijk maken dat ik niets heb om me voor te schamen, hier in mijn herberg. We zijn een achtenswaardig etablissement dat bekendstaat om zijn voedzame maaltijden, ons uitstekend bier en schone bedden. Maar om u de waarheid te zeggen, is het nog nooit eerder voorgekomen dat een koude magiër een voet binnen de deur van dit etablissement zette. Niet een magiër van een Huis, nooit, alleen straatmagiërs en barden en jellies en zo.’
‘Deze verbastering is absurd,’ zei Andevai met een blik op mij. Minachting trilde als onuitgesproken woorden op zijn lippen. Maar toch sprak hij verder. ‘Gel is een substantie die gestold is, of op een bepaalde manier bevroren. Een djeli...’ hij sprak het woord meer uit als ‘dje-lie’, ‘... beschikt over de mogelijkheid om de essentie die het universum bijeenhoudt en eraan ten grondslag ligt, te kanaliseren en te weven. Ik zou willen dat jullie soort het woord in ieder geval juist uitspreken om respect te tonen.’
Een schorre, beetje monotone stem riep vanuit de eetkamer om meer wijn.
De mond van de herbergier was vertrokken tot een dunne streep. ‘Ik zal u dit vertellen,’ zei hij zacht met geëmotioneerde stem, ‘u kunt als lid van een Huis dan hooggeplaatst zijn en neerkijken op degenen die diep onder u krioelen, maar er steekt een vloedgolf van weerzin...’
Ik zag mijn eten en mijn hoop op een nacht slaap wegglippen. ‘Maester,’ zei ik snel, ‘kan ik niet zelf een dienblad halen uit de keukens en meenemen naar de zolder?’
De herbergier verstijfde, misschien wist hij niet zeker of ik het respectvol of spottend had bedoeld.
Andevai bemoeide zich ermee. ‘Absoluut niet, Catherine. Je bent geen bediende die haalt en brengt wat anderen behoren te doen.’
‘Ik wil eten. Ik heb ontzettende honger. Als ik het dienblad haal, weet ik tenminste zeker dat we kunnen eten.’
‘Bovendien,’ ging mijn echtgenoot onverbiddelijk verder, ‘zijn de Huizen de brengers van overvloed, niet van tekort. Mensen zouden ons dankbaar moeten zijn, wij die hen al heel vaak hebben beschermd tegen de tirannie van prinsen, die hen hebben gered van de oorlogen van monsters zoals Camjiata die ons allemaal onder zijn laars had willen verpletteren.’
‘Mijn huis uit,’ zei de herbergier zo zacht dat Andevai niet reageerde en na een ogenblik begon ik te denken dat hij het niet had gehoord, want er was geen enkel geluid, zelfs de conversatie in de eetkamer was stilgevallen.
Voor even.
Toen brandde het gevest van het zwaard zo koud als ijs tegen mijn handpalm.
Het vuur doofde plotseling uit en stootte een wolkje as uit alsof het kuchte. Ik had het gevoel dat er een gletsjer opdoemde, klaar om af te kalven en me te begraven.
‘Catherine,’ zei Andevai zacht, ‘ga naar buiten. Nu.’
Mijn huid was ruw van de kou, mijn maag rommelde en de soep rook zo heerlijk, en het was ijskoud buiten. En binnen drie dagen zou het oudjaar zijn en zou, tijdens het keerpunt van het stervende oude jaar en de geboorte van het nieuwe, mijn eigen verjaardag, mijn geboortedag, aanbreken en zou ik twintig jaar worden en daarmee volwassen. Alleen was ik nu door magie gescheiden van mijn geliefde familie en stond ik hier koud en uitgeput en hongerig en ver van mijn thuis waar ik nooit naar terug kon keren en bovendien op het punt naar buiten geschopt te worden, de nacht in. Het ergste van alles was dat hij waarschijnlijk iets stoms en slechts zou gaan doen, omdat hij het arrogante kind was van een machtig Huis dat niet gewend was om tegengesproken te worden door een eenvoudige herbergier die ver beneden hem stond qua geboorte en rijkdom en die geen enkele koude magie had om zichzelf te beschermen, en het enige waaraan ik kon denken was lekker in een warm bed kruipen en hete soep met kleine teugjes opdrinken omdat ik de meest zelfzuchtige, waardeloze persoon was die er bestond.
Tot mijn afschuw begon ik stilzwijgend hete tranen te huilen.
‘Neem me niet kwalijk, maester,’ zei de schorre stem; achter de herbergier doemde in de deur van de eetkamer een gestalte op met een gekleurde kuif die fel afstak tegen de saaie achtergrond.
Andevai keek op, ongetwijfeld verrast dat hij opnieuw onbeleefd werd aangesproken door een vreemde, en daarna dubbel zo verrast om een trol te zien die niet tegen hem bleek te spreken maar tegen de herbergier. Ik bedwong mijn tranen omdat de angstige verwachting van vernietiging plotseling verdween: hij was te verbaasd om boos te zijn.
‘U loopt op uw laatste benen, maester, dat zien we best, maar tot mijn spijt moet ik u zeggen dat we geen wijn meer hebben, en dat komt alleen omdat u ons zo’n heerlijke kwaliteitswijn hebt gegeven.’ Van een afstand waren de gladde, kleine veren gemakkelijk te verwarren met een vreemd gevormde huid, maar van dichtbij staken de vaalbruine veren van zijn gezicht fel af tegen een omhoogstaande kuif van gele veren die als een vlam boven zijn hoofd uitstaken en langs zijn nek naar beneden hingen. ‘Als u in staat bent om nog iets meer te brengen, zouden we dat heel fijn vinden.’
‘Ik zal direct iets halen.’ De herbergier liep snel door de gelagkamer naar een opening waar een gordijn voor hing.
‘En borden voor de nieuwe gasten,’ riep de trol terwijl het gordijn terugviel achter de herbergier. Het wezen wierp een blik op mij en trok zijn snoet in een plooi om zijn tanden te onthullen. Een gebaar dat misschien bedoeld was als een grijns die voor mensen herkenbaar moest zijn als een vriendelijke lach maar het effect was vooral dat van een roofdier dat zijn snijtanden dreigend ontblootte. ‘We zouden vereerd zijn als u onze gast wilt zijn. Als u bereid bent om bij ons te komen zitten, natuurlijk. Mijn metgezellen zijn goed gezelschap, zo verzekeren ze me. Gevat, belezen en bereid mij te verdragen, dus dat pleit ook voor ze. Of misschien niet. Dat moet u zelf maar uitmaken. Ik ben Chartji. Ik zal u niet lastigvallen met mijn volledige naam, want die kunt u toch niet begrijpen. Ik ben een rechtskundig adviseur die momenteel in dienst is van de firma Godwik en Clutch, die vestigingen heeft in Havery en Camlun, hoewel ik oorspronkelijk uit Expeditie kom. Ik werk sinds vier jaar in Havery, maar we stichten nieuwe vestigingen in Adurnam.’
Het stak een hand uit, als je iets wat glanzende, kromme nagels had die uitstaken vanaf de uiteinden van wat vingers of klauwen konden zijn, een hand kon noemen, en bood een handdruk aan in de stijl van de radicalen en werkende klassen. Andevai deed zelfs een stap naar achteren, en het wezen hield zijn hoofd schuin als reactie op die beweging.
‘Dus het is waar wat ze over trollen zeggen,’ zei hij.
Vurige Shemesh! Kon hij dan nooit ophouden met anderen beledigen?
‘Inderdaad,’ zei de trol en de grijns werd breder, ‘maar alleen wat ons vrouwtjes betreft.’
Ik stak mijn hand een beetje te snel uit. ‘Aangenaam kennis te maken, Chartji. Ik heet Catherine Hassi Barahal.’ De naam kwam gemakkelijk over mijn lippen; te laat realiseerde ik me dat ik nu iemand anders was, hoewel ik niet wist wie.
De veerloze huid van haar handpalm voelde een beetje ruw aan, alsof je een door de zon verwarmde rots aanraakte. Een ogenblik rook ik de geur van de zomer in mijn neus, een zweem van gemaaid gras en het sap van fijngestampte bessen en hoorde ik het geklater van vallend water. Toen liet ze mijn hand los.
‘Interessant,’ zei ze terwijl ze me van boven tot onder opnam, alsof ze iets verrassends zag in mijn lengte, mijn haren, mijn ogen of mijn gezicht. ‘Kan het zijn dat je een kind bent van het Hassi Barahal huis dat oorspronkelijk gevestigd was in Gadir? De oude verhalen noemen jouw mensen “de boodschappers”, die erom bekendstaan dat ze berichten in korte tijd over lange afstanden kunnen bezorgen. Een tak van dat huis zetelt in Havery, gesticht door Anatta Hassi Barahal. De linkshandige Barahals, noemen ze hen. Ik zie dat jij jouw... eh ...’ ze leek op het punt te staan een woord te zeggen, maar veranderde van mening ‘... wandelstok in je linkerhand houdt.’
‘Ja, inderdaad!’ Ik lachte van verrassing. Zelfs in de kille gelagkamer die beroofd was van vuur, voelde de lucht plotseling iets zachter aan. ‘Bijna niemand kent de eeuwenoude oorsprong van ons huis. Ik kom uit Adurnam. De Barahals uit Havery zijn neven en nichten. Afstammelingen van de overgrootmoeder van mijn tante, in feite.’
‘Dat zijn bekenden van ons. Kom bij ons zitten, kom bij ons groepje.’
Ik volgde haar naar de eetkamer, blij in de nabijheid te zijn van iemand die me verbond, hoe fragiel dan ook, met mijn familie. Net zoals andere trollen was ze lang, een stukje langer dan Andevai. Ze stond gracieus op haar voeten, hoewel haar gang vreemd hinkend was. Ze liep door de eetkamer en leek zich niet bewust van de blikken die vanaf de twee andere tafels op haar werden geworpen door gegoede kooplieden of ambachtslieden, te zien aan hun modieuze kleding, gouden en zilveren armbanden en kettingen, en kleine lederen amulethouders die op hun mouwen waren genaaid. Respectabele mensen die er niet gelukkig mee waren dat ze een eetkamer moesten delen met een paar trollen, zelfs al zaten die trollen samen met mensen te eten.
‘Ik hoop dat hij je niet heeft beledigd,’ mompelde ik terwijl ik voelde dat er een blos naar mijn wangen kroop.
‘Helemaal niet. Het is een gebruikelijke kijk van mensen die geboren zijn met de eigenschap die jullie ratten koude magie noemen. Goed, hier zijn mijn metgezellen. Catherine Hassi Barahal van de Hassi Barahals uit Adurnam komt bij ons zitten voor het avondeten. En...’ In plaats van haar bovenlijf te draaien om achter zich naar de deur te kijken, keerde ze haar hoofd zo ver om dat mijn adem stokte. Een brede grijns flakkerde op. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze en ze draaide haar gezicht weer naar voren terwijl de twee menselijke aanwezigen een glimlach verbeten. ‘Ik vergeet steeds hoe erg dit jouw soort verrast.’
Ik hoefde me niet om te draaien om te weten dat Andevai de kamer niet was binnengekomen, want de vuren die de eetkamer verwarmden en de kaarsen in de grote kandelaar bleven vrolijk branden.
‘Dit is maester Godwik. Opletten, ratten.’
De twee mensen aan de tafel stonden op en staken beiden hun hand uit op de manier van radicalen.
‘Ik ben Kehinde Nayo Kuti,’ zei de jonge vrouw met een heel zuiver, welgemanierd accent dat verraadde dat haar wortels in een van de steden aan de Middellandse Zee lagen. Ze was fijngebouwd en had een zwarte huid, haar haren waren in staartjes gevlochten en op haar neus stond een bril met dikke glazen. Ze droeg een gewaad dat gemaakt was van banen stof die bedrukt waren in een patroon met felle oranje, gele en bruine kleuren, die geheel onbekend waren in deze noordelijke streken maar die haar een opvallende gloed gaven.
De jongeman was een stuk langer, een van de bleke Kelten met kortgeknipt blond haar en een enorme snor in de oude stijl. Te oordelen naar zijn gemakkelijke omgangsvormen en nonchalante arbeiderskleding van een tuniek met een riem en een broek, hoorde hij hier thuis. ‘Noem me maar Brennan Rouré Du.’
‘“Du?” Dat betekent zwartharig.’
‘Het is een lang verhaal, dat gekenmerkt wordt door heel veel whisky en verschillende gevechten,’ zei Brennan met een charmante glimlach, waardoor ik begreep dat ik het niet te horen zou krijgen.
Kehinde grinnikte en de twee trollen puften; het klonk bijna als hijgen.
‘Neem me niet kwalijk dat ik niet opsta.’ Maester Godwik leek iets lichter en korter dan Chartji, maar in plaats van vaalbruine veren hadden die van hem een felblauwe kleur met een mooi contrasterend patroon van zwart en groen op zijn grote kuif. Bij wijze van groet stak hij een wandelstok omhoog. ‘Ongelukje, moet ik tot mijn spijt bekennen. Onhandigheid wordt erger met de jaren. Zoals de wijzen zeggen: “Eindelijk wijsheid verworven, maar nu verdomme te zwak om de Rots van de Triomf te beklimmen waar de jonge bokken paraderen.” Ik ben Godwik. Een rechtskundig adviseur van de firma Godwik en Clutch, die kantoren heeft in Havery en Camlun en binnenkort ook in Adurnam. En als je ruimhartig bent, zul je me niet verachten omdat ik het beroep van rechtskundig adviseur heb gekozen. Komt je metgezel niet binnen?’
‘Ga zitten, als je wilt,’ zei Chartji vriendelijk tegen me.
Plotseling merkte ik dat mijn knieën knikten en dat ik moeizaam ademhaalde omdat Andevai van plan was geweest zijn magie te gebruiken om de herbergier te straffen voor zijn gebrek aan respect, maar dat hij het uiteindelijk toch niet had gedaan. Ik zakte op een stoel aan het eind van de tafel, met Kehinde en Brennan aan mijn rechterkant en Godwik tegenover me. Chartji was zo vriendelijk een lampetkan en waskom te brengen zodat ik me kon wassen. Nadat ze deze voorwerpen naast me neer had gezet, pakte de trol een fles, goot het restant van een donkere vloeistof in een lege kom en schoof die naar mij toe.
‘Je trilt,’ zei ze. ‘Dit zal je een beetje kracht geven.’
In één teug dronk ik de inhoud van de halfvolle kom op. De sherry die in mijn keel brandde, was zo sterk dat het bloed naar mijn hoofd stroomde. Brennan lachte, de trollen grinnikten en Kehinde gaf me het laatste stukje brood. Het was goed brood met een knapperige korst, zacht vanbinnen en nog warm.
De herbergier kwam binnen met een dienblad zo volgeladen met flessen, kommen, borden en afgedekte schalen dat ik verbaasd was dat het geheel niet op de grond stortte. Vakkundig zette hij een soepterrine, een paar soepkommen, bekers, lepels en twee flessen wijn op onze tafel voordat hij wegsnelde om te voldoen aan de wensen van de andere gasten. Die keken nu tersluiks naar ons terwijl ik op de soep aanviel als een zwerm sprinkhanen samengebundeld in één persoon.
‘Dat doet me denken,’ zei Godwik, ‘aan de tijd dat ik nog jong was en mijn bokken en ik’ – hij knikte naar Kehinde – ‘mijn leeftijdgenoten, weet je, een gezelschap jonge neven en buurjongens die ongeveer op dezelfde tijd uit het ei gekomen zijn en een groep vormen om allerlei dingen te doen...’
‘Mijn volk heeft soortgelijke bondgenootschappen,’ antwoordde ze met een knikje.
‘... besloten om naar het einde te peddelen van Lang Water Meer, zoals ik het in deze taal zal noemen, hoewel wij het zelf een iets ingewikkelder benaming geven. We waren van plan om ons een weg te banen naar het noorden, recht tegen de bijtende valwinden in. We hoopten de steile wand van het ijs te bereiken dat we, in ons deel van de wereld, de naam geven die op een eenvoudige manier vertaald kan worden in: “De grote ijskap die op het noorden drukt.”’
‘Neem nog wat,’ zei Chartji en ze lepelde wat soep voor me uit de terrine. Ondanks haar klauwen ging het heel keurig en volstrekt moeiteloos. ‘Dit zal nog wel even duren.’
‘Weid ik te veel uit?’ vroeg Godwik en de veren van zijn kuif gingen omhoogstaan.
‘Maar een beetje, oom,’ zei Brennan met een grijns die maakte dat je hem wilde vertrouwen.
‘Een expeditie om de omvang van het ijs op te meten zou heel waardevol zijn,’ zei Kehinde. ‘Als we zouden kunnen vaststellen dat de ijskap ononderbroken over de pool ligt en de zuidkant van het ijs op de noordelijke continenten konden onderzoeken, dan zouden we de oppervlakte van het ijs kunnen berekenen. Als we dat zouden kunnen vergelijken met gegevens uit eeuwenoude verslagen, zouden we erachter kunnen komen of de ijskap stabiel is, of dat hij krimpt of groeit en hoeveel dan.’
‘Op dit moment wordt er aan de kust van Lang Water Meer een nieuwe onderneming voorbereid door een aantal groepjes,’ zei Godwik. Hoewel het moeilijk was om emotie te herkennen in zijn ietwat monotone, slepende stem, zag hij er opeens anders uit, en ik was er vrij zeker van dat de verwarde verhalenverteller een vlijmscherpe geest verborg achter het gebabbel.
Geïnteresseerd leunde Kehinde naar voren. ‘Misschien hebben jullie trollen meer geluk. De heren en prinsen van Europa hebben geen belangstelling voor een dergelijke expeditie, niet sinds Camjiata verslagen is. Ze doen niets anders dan onderling vechten om te kijken wie het belangrijkste is, de waardeloze parasieten. En natuurlijk plaatsen de magiërshuizen voortdurend obstakels op het pad van wetenschappers. Ze vervolgen onze samenwerkingsverbanden en academies om ons te beroven van fondsen, en zetten hun bondgenoten en lokale gerechtshoven onder druk om een wettelijk verbod in te stellen op het invoeren of vervaardigen van nieuwe apparaten die zulke ondernemingen uitvoerbaar kunnen maken. Ik kijk er zo naar uit dat we een luchtschip kunnen zien in Adurnam. Dat is een schip dat het ijs kan oversteken!’
Mijn gezicht brandde. Ik concentreerde me op de soep, deed net alsof ik meer geïnteresseerd was in mijn eten dan in de conversatie, en de soep was inderdaad heel goed, gekruid met prei, pastinaak, zout, en een vleugje kostbare peper.
‘Niemand kan het ijs oversteken,’ zei Brennan met een broeierige blik in zijn ogen. ‘Mijn grootvader is afgemaakt door de Wilde Jacht. Hij was ingehuurd om een groep wetenschappers te helpen bij een verkenning van de Hiberische ijskap in het noordwesten.’
‘De Hiberische ijsexpeditie werd aangevallen door monsterlijke wolven,’ zei Kehinde. ‘Dat staat in de verslagen van de mannen die de restanten van de expeditieleden vonden.’
‘In het dorp waar ik vandaan kom, in het noorden van Ebora, waar je op een heldere dag het gezicht van het ijs kunt zien, weten we wel beter.’
Kehinde schudde haar hoofd. ‘Dat er krachten in de wereld zijn die we niet begrijpen is voor iedereen duidelijk. Maar dat betekent niet dat deze niet op een rationele manier verklaard kunnen worden door goed onderzoek en metingen.’
‘De Hassi Barahals staan bekend als een familie die informatie verzamelt,’ zei Chartji tegen mij. ‘Wat hebben die over dit alles te zeggen?’
‘Het is waar dat mijn vader reisde als onderdeel van de familiezaken en niet alleen zijn waarnemingen optekende, maar ook de verhalen die hem verteld werden door mensen die hij ontmoette,’ zei ik, verlangend het gespreksonderwerp bij luchtschepen vandaan te halen. ‘Veel dorpen, vooral in het noorden, vertellen bijvoorbeeld verhalen over de Wilde Jacht. Soms is de Jacht niet meer dan de vertegenwoordiger van een natuurlijke dood, die de zielen markeert van degenen die in het komende jaar zullen sterven. Maar andere verhalen zeggen dat de Wilde Jacht mensen doodt of wegvoert die de irritatie hebben gewekt of de aandacht hebben getrokken van het Hof van de Dag en het Hof van de Nacht, de Onzichtbare Gerechtshoven waarvan men zegt dat deze de geestenwereld regeren.’
‘Hun macht is zo groot dat wij die niet kunnen zien,’ zei Brennan. Hij droeg een grote en tamelijk lelijke bronzen ring aan zijn linkerhand, die hij nu aanraakte alsof het een amulet was die hem beschermde tegen de blik van de Onzichtbare Gerechtshoven.
Kehinde sloeg haar armen over elkaar en keek hem sceptisch aan. ‘Wat voor ons onzichtbaar is, is niets meer dan iets wat we niet begrijpen. De getijden en draden van magie kunnen inderdaad gebruikt en gemanipuleerd worden door magiërs en barden en anderen zoals zij, maar dat is nog geen bewijs van het bestaan van “Gerechtshoven”, die geen enkele mens of trol ooit heeft gezien.’
‘En de eru dan?’ vroeg ik voorzichtig. ‘In verhalen worden die vaak de dienaren van de Gerechtshoven genoemd. Hoewel meestal gezegd wordt dat ze er in onze ogen uitzien als mensen.’
Godwik keek me opeens veelbetekenend aan, hoewel ik niet zeker wist hoe ik zo’n emotie kon aflezen aan zijn snuit. Toen knipoogde hij naar me, alsof we een grap deelden.
‘Ratten en trollen vinden het heerlijk om verhalen te vertellen over ratten en trollen,’ zei Chartji, ‘en hebben de neiging overal ratten en trollen te zien. Ondertussen leven er draken in de bergen van Cathay en aan de kust van de Grote Oceaan. In de Levant dommelen kobolden onder de heerschappij van de Toeraniërs. Toen de zoutziekte werd losgelaten vanuit de diepten van de zoutmijnen in de Saharawoestijn, werd westelijk Afrika onder de voet gelopen door een pest van demonen.’
‘Het was inderdaad geen “verhaal” dat mijn volk en zoveel anderen dwong ons thuisland te verlaten,’ zei Kehinde instemmend. ‘Inhalige mannen die beter hadden moeten weten, dwongen mijnwerkers die hun slaven waren, te delven op plaatsen waarvan iedereen had kunnen vertellen dat ze daar niet moesten graven. Toen de eerste groep demonen tevoorschijn was gekomen, kon niemand iets doen om te voorkomen dat er meer jongen werden uitgebroed.’
‘Dat is wat ik bedoel.’ Chartji maakte een gebaar alsof ze in een gerechtshof stond. ‘Het bestaan van wezens die noch mens noch trol zijn, bewijst daarom nog niet het bestaan van de Gerechtshoven.’
‘Ik heb ooit een troep eru’s gezien, elk van hen droeg geestenvleugels als een sluier rond zijn lichaam.’ Godwik hief zijn beker en grijnsde naar me terwijl Brennan en Kehinde verbaasd opkeken door zijn rustige verklaring. Ik verslikte me in een lepel soep. Ik wilde vragen of ze allemaal drie ogen hadden gehad, maar durfde het niet. Hij nam een slok wijn voordat hij zijn beker neerzette met een zwierig gebaar dat de blikken van de andere tafels trok. ‘Dat was overigens op dezelfde kano-expeditie naar het einde van Lang Water Meer waar ik jullie over vertelde. De andere bokken en ik, zes per boot en zes boten in totaal, alle jongeren van zeven dorpen – ik moet het dorpen noemen, hoewel het niet dezelfde soort dorpen zijn zoals jullie ratten die stichten en bouwen. We gingen op pad, beladen met gedroogd fruit en noten als aanvulling op de vis die we onderweg verwachtten te vangen. Jullie zullen je wel afvragen hoe dit allemaal zo was gekomen! Wat er was gebeurd in de dorpen waardoor we graag wilden vertrekken.’
‘Ik wil horen wat jullie hebben waargenomen over het ijs,’ zei Kehinde, ‘want ik weet zeker dat jullie onderzoek een doel had, en niet alleen een avontuurlijk uitstapje was van zesendertig jonge mannen met te veel energie.’
‘Ik ben een en al oor,’ zei Brennan. ‘Rat die ik ben.’ Hij knipoogde naar Chartji, wiens grijns breder werd.
Godwik haalde diep adem, zoals iemand doet voordat hij begint aan een lezing of een lied.
Stemmen klonken op uit de gelagkamer toen mannen de herberg binnenkwamen.
Godwik keek me aan op die vreemde manier van trollen, met zijn hoofd opzij gedraaid alsof hij met maar één oog naar me keek. ‘Misschien wil de Barahal voordat ik begin even gaan kijken bij haar metgezel? Ik had het idee dat er daarnet een probleem was, of niet?’
Hij was een oudere. Ik zag dat nu door het ontbreken van een glanzende gloed op zijn voor de rest zo felgekleurde veren. Oud en wijs, en slim. Hoe in de naam van Tanit had hij de koude vloed van Andevais woede gevoeld in een andere kamer, achter een gesloten deur? Was Andevai zo sterk, of had Godwik zintuigen die de rest van ons niet had?
‘Hij is daarbinnen tot nu toe heel rustig gebleven,’ voegde Godwik eraan toe met een van die brede grijnzen die zich op de een of andere manier verplaatste naar de glans van zijn intelligente ogen.
Opeens werd ik overvallen door een krachtig, onverklaarbaar gevoel van vriendschap voor de oude trol.
‘Dank u,’ zei ik terwijl ik opstond. ‘Als u me toestaat. Maar vertel het verhaal niet zonder dat ik erbij ben, smeek ik u. Want ik wil heel graag horen of jullie het ijs ooit echt bereikten, of dat jullie alleen verder peddelden over zijrivieren.’
Hij snoof. Brennan lachte. Kehinde maakte een gebaar, als een kameraad aan de zijlijn die een medezwaardvechter een signaal geeft dat zij een goede uitval heeft gedaan in een oefenwedstrijd. Chartji’s kuif ging rechtop staan, een reactie die ik niet kon peilen.
Ik opende de deur naar de gelagkamer precies op tijd om te zien dat een oude vioolspeler zijn instrument naar zijn kin bracht en aan de snaren trok om hem te stemmen. Een andere man zette zijn kora op een kussen, legde een hand op een bank en de andere op zijn wandelstok om zichzelf te ondersteunen terwijl hij met gekruiste benen op een kussen ging zitten en de kora op schoot nam. Twee mannen die iets minder oud waren – nog niet zo wit behaard en moeizaam ter been – klopten met gekromde handen op de huid van trommels. Ze hielden hun hoofden gebogen om te luisteren naar de klankkleur. Een tiental mannen, de meesten oud genoeg om een stok nodig te hebben, ging om hen heen op banken zitten terwijl de herbergier bier tapte en in iedere hand vier kroezen tegelijk naar de tafels droeg. Ze hadden het typische uiterlijk van mensen in deze streek: melkwit, vol sproeten, getaand, bruin, zwart, en elke variant van gemengd bloed ertussenin. Een man had dicht krullend rood haar en sproeten op zijn donkere gezicht, een ander droeg zijn grove zwarte haar in vlechten, terwijl weer anderen hun dunner wordende haar kortgeknipt droegen, in met citroen gebleekte stekels. Sommigen hadden een huid die blauw zag van de tatoeages; anderen droegen snorren in de traditionele stijl. Ik zag zelfs enkele neuzen die er verdacht Romeins uitzagen.
Bij de haard stookte een man met de gouden oorringen van een djeli het vuur op, voor zover djeliw dat konden doen in de aanwezigheid van een koude magiër. Andevai stond halverwege de deur en de dichtstbijzijnde tafel.
‘Kom, magister, kom naast me zitten.’ De oudste van de mannen, een boer te zien aan zijn eenvoudige kleding en verweerde handen, sprak Andevai direct aan.
Vreemd genoeg gehoorzaamde Andevai. Hij mocht dan stijf en stil en trots zijn, maar hij ging gedwee genoeg naast de oude man met de witte haren zitten en accepteerde een eenvoudige kroes bier. Toen de oude man een paar druppels bier op het kleine altaar in de kamer liet vallen, deed hij hetzelfde en toen ze allemaal dronken, dronk hij ook. Daarna keek hij op en zag me in de deuropening staan.
De oude man volgde Andevais donkere blik met zijn ogen. ‘ Eh, maestra. Dit is geen geschikte kamer voor een vrouw. Gaat u maar terug naar de eetkamer. Wij gaan mannenliedjes zingen.’
Snel trok ik me terug, achtervolgd door hun joviale gelach en Andevais boze blik hoewel ik niet kon doorgronden wat die inhield. Was hij boos op me? Geïrriteerd door hen? Gefrustreerd omdat hij deze nacht opgesloten zat in een eenvoudige herberg? Of was die geïrriteerde arrogantie gewoon iets wat bij zijn natuur hoorde?
Het was moeilijk te zeggen en ik was in ieder geval niet van plan de woorden van een oudere te negeren. Terwijl de strijkstok van de vioolspeler een toon ontlokte aan de snaren en de trommels antwoordden in een tegenmaat, schopte ik de steen weg en trok de deur naar de eetkamer dicht. Aan tafel schepte ik meer soep in mijn kom.
‘Zo, maester Godwik,’ zei ik terwijl een lied opklonk achter de gesloten deur. ‘Wat gebeurde er in de dorpen waardoor jullie jonge bokken graag weg wilden?’