22
Ik liet het zwaard zakken maar stopte het niet in de schede. ‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘Ik volgde Duvai. Gisterenavond hoorde ik hem tegen Va zeggen waar hij je heen wilde brengen. Laat me alsjeblieft met je meegaan.’
‘Ik heb geen...’
‘Ik heb eten, twee dekens, een schop, een stuk zeil en touw.’
‘Ik heb geen huis en geen geld,’ zei ik maar ik wist al hoe dit gesprek zou eindigen. Ik kon haar niet terugsturen om te ondergaan waarvoor ikzelf was weggevlucht. ‘Ik weet niet eens of ik het zal redden.’
‘Jij kent een plek om naartoe te gaan, weg van hier. Ik ken geen enkele andere plaats dan het dorp en het landgoed. Ik ben een harde werker. Ik zal je niet tot last zijn, als je me alleen maar wilt toestaan om met je mee te lopen en me wilt laten zien hoe ik werk kan vinden en een bed, het kan me niet schelen waar je heen gaat. Zelfs als het betekent dat we het water moeten oversteken, zoals jullie kooplieden doen op jullie schepen, volgens de verhalen. En twee zijn beter dan een, nietwaar?’ Ze glimlachte hoopvol.
Ik stak mijn zwaard in de schede en begon te lopen. ‘Weet je eigenlijk iets over mijn volk?’
Ze was net zo lang als ik en hield me gemakkelijk bij. ‘Jullie zijn een stam die purper droeg, is dat niet zo? Jullie vochten een oorlog uit met de Romeinen. Jullie hebben koninginnen in plaats van prinsen. Een meisje kan niet trouwen totdat ze een nacht heeft doorgebracht in de tempel en heeft geslapen met de eerste de beste man die langskomt...’
‘Dat is niet waar!’
‘Ik heb je geërgerd,’ zei ze berouwvol. ‘Ik wist niet beter.’
‘Nee, ik begrijp dat je dit niet wist. Je hoeft je nergens voor te verontschuldigen. Het is een van de leugens die de Romeinen vertelden.’
‘Wat is jouw verhaal dan?’
Welke verhalen had iemand wiens hele opvoeding een leugen was?
‘Je hebt tranen in je ogen,’ zei Kayleigh. ‘Is het een verdrietig verhaal, hoe je ertoe bent gekomen om met mijn broer te trouwen? Het kan niet zijn omdat hij onvriendelijk tegen je was, want hij zou een vrouw nooit slecht behandelen. Waarom heeft jouw familie zo’n contract met het magiërshuis gesloten? Hebben zij ook magiërsbloed, diep verborgen?’
‘Het is gewoon de koude wind,’ loog ik want ze wist overduidelijk niet dat Andevai bevel had gekregen mij te doden. ‘Er is niets te vertellen.’ Maar het leek ook raar om in stilte verder te lopen. Ik wilde haar niet vragen om me verhalen over haar volk te vertellen, want dan zou ze misschien haar broer ter sprake brengen en dat was een onderwerp dat ik wanhopig graag wilde vermijden. ‘Laat me je het verhaal vertellen over de grote generaal, Hanniba’al. Hij trok de bergen over met zijn leger en zijn olifanten en overviel de Romeinen bij verrassing.’
Kayleigh verstond de kunst van het luisteren en ik vertelde het verhaal met plezier. Van het ene verhaal kwam het andere, zoals het oude gezegde luidt. Het pad ontvouwde zich onder onze stappen en de namiddag ging eerder dan mij lief was over in de schemering. De nacht en de dag van Allerzielen liepen ten einde en met het ondergaan van de zon moest de Wilde Jacht zich terugtrekken in de geestenwereld. Nu konden magisters vrij rondrijden en beginnen met hun eigen jacht op mij.
We bereikten een staande steen die een kruispunt markeerde waar een veelgebruikt pad in oostelijke richting door de heuvels liep. Donkere vlekken in de verte markeerden dorpen te midden van landerijen. Het landschap verborg de rivier.
Kayleigh liep naar de steen en bevochtigde de voet ervan met kostbare druppels bier uit haar lederen veldfles. Ze tuurde naar het landschap. ‘Het is bijna nacht. Onder aan de heuvels zal een schuilplaats zijn. Die is er altijd bij een kruispunt dat gemarkeerd wordt door een steen. Zullen we rusten zolang het donker is?’
‘Nee. We zullen even stoppen en iets eten. De maan zal snel opkomen. We zullen genoeg licht hebben om te lopen. We kunnen het beste zo ver mogelijk weggaan terwijl het weer goed is.’ Ik keek achterom naar de weg waarlangs we waren gekomen en zij deed hetzelfde, maar we zagen geen enkel teken van achtervolgers.
We daalden langs een zijpad af naar beneden naar een hutje van tenen en leem. Nadat we onze behoefte hadden gedaan in een apart gebouwde latrine aan de zijkant, gingen we in de hut zitten om een schamel maal van brood en kaas te eten, dankbaar voor het dak en de muren. Hoewel het donker werd, staken we geen vuur aan. Zodra de maan opkwam, gingen we verder.
Kayleigh leek niet zulke sterke zenuwen te hebben als ik. Ze keek regelmatig achterom. Het gravelpad tekende zich voor en achter ons af als een straal maanlicht die op de aarde was gevallen.
‘Ben je Duvai niet tegengekomen, toen je achter ons aan liep? Heeft hij je niet gezien?’ vroeg ik.
Ze draaide haar hoofd om en spuugde op het pad. Onze voetstappen dreunden in een regelmatig ritme op het pad, de hare pasten precies tussen de mijne.
‘Zolang Va nog leeft, is Duvai niet het hoofd van het huis, hoewel hij dat wel zal worden. Zijn moeder is niet mijn moeder, hoewel we dezelfde vader delen. Dus hij heeft niet – nog niet – het recht mij te bevelen te doen wat hij wil. Net zomin als hij het recht heeft Vai te commanderen nu Vai naar de magisters is gegaan.’
‘Dus Duvai zag je en liet je verdergaan?’
In het maanlicht was het moeilijk te zien wat ze dacht, maar haar lippen waren op elkaar geperst. ‘Hij liet me niet verdergaan. Ik deed wat ik moest doen. Hij heeft me niet gezien.’
‘Wat zal er gebeuren als hij terug is en erachter komt dat je bent gevlucht?’ hield ik aan. ‘Zal hij de schuld krijgen?’
‘Wat kan mij dat schelen als hij de schuld krijgt? Ik ga niet terug om Duvai te helpen!’
‘Ik verwacht ook niet dat je teruggaat. Maar als de mannen van jouw dorp achter je aan komen en je vinden, dan vinden ze mij ook. En als Andevai achter mij aan komt en mij vindt, dan vindt hij jou ook.’
‘Ze zullen niet achter me aan komen. Maar verwacht je niet dat Vai langs de tolweg zal zoeken? Is dat niet waarom Duvai je naar dit pad heeft gebracht?’
‘Dat hoop ik. Dat zei Duvai, dat de magisters zouden verwachten dat ik langs de tolweg of de rivier zou vluchten. Het lijkt alsof,’ voegde ik er voorzichtig aan toe, ‘Duvai en Andevai het niet goed met elkaar kunnen vinden.’
Ik wist niet zeker of ze me antwoord zou geven. In stilte liepen we een stukje verder de heuvel op terwijl de wind door de bomen onder ons blies en door het gras en de struiken die op de hellingen groeiden die nog zichtbaar waren in het maanlicht. De lucht smaakte naar winter en deed pijn aan mijn ogen. Ondanks de handschoenen deden mijn vingers pijn van de kou.
‘Ze hebben niet een moederschoot gedeeld, zoals Vai en ik. Dus heerst er geen vrede tussen hen. Dat gebeurt vaak tussen mensen, heb je dat niet gemerkt?’
‘Ik vertrouw mijn nicht blindelings.’
‘Is dat zo?’
Ik raakte de armband aan die Bee had gegeven. ‘Ja. Op elk gebied.’
‘En denkt zij er net zo over?’
‘Ja, dat doet ze.’
‘Dan begrijp je me. En je weet ook wat er gezegd wordt: twee stieren grazen niet rustig in dezelfde weide. Zowel Duvai als Andevai is ambitieus. Dat veroorzaakt problemen voor iedereen.’
‘Ben jij niet ambitieus? Waar hoopte jij op? Ik bedoel, voordat je hoorde wat de mansa wilde. Is er iemand van wie je ouderen verwachten dat je met hem zult trouwen?’
‘Er wordt altijd gepraat. Niemand in ons dorp, maar misschien sommige mannen in dorpen niet zo ver weg, als dat mijn familie aanstaat en die van hen. Als we toestemming krijgen van de mansa.’
‘Heb je toestemming van de mansa nodig om te trouwen?’
‘Natuurlijk. De afgevaardigden van de mansa houden toezicht op de dorpen. Er moet werk zijn voor de zonen en dochters van de magisters die te weinig toverkracht hebben. De hofmeester en haar afgevaardigden taxeren onze arbeid en onze oogst en nemen een derde deel. Ieder jaar worden de nieuwgeborenen gebracht om aangenomen te worden door het Huis. Sommige jongens worden weggenomen om te werken als stalknecht voor de soldaten van het Huis. En meisjes...’ Ze keek over haar schouder, alsof ze bang was dat de soldaten van de mansa over het pad achter ons aan kwamen om haar mee te nemen.
‘Zeg het maar als je moe wordt,’ zei ik zacht.
‘Nooit!’
We lachten allebei. Dit boerenmeisje was uiteindelijk toch niet zo vreemd. We wisselden verhalen uit over jongens en mannen die we leuk hadden gevonden. Ze had ooit eens gesproken met een soldaat van de ruiterij van het Huis, een knappe jongen met blauwzwarte huid en een charmant accent, een zoon van een magiërshuis in Massilia, die geen toverkracht bezat.
‘Waar is dat, Catherine? Jij lijkt dat soort dingen te weten.’
Ik legde haar uit dat het een havenstad was aan de noordelijke kust van de Middellandse Zee, een zee die Europa en Afrika scheidde. En ik vertelde haar hoe de Kena’ani eeuwenlang tussen die kusten heen en weer hadden gependeld, ondanks tegenwerking van de Romeinen.
‘Maar de Romeinen legden de wegen aan en brachten beschaving naar het noorden,’ zei Kayleigh.
‘Naar de barbaarse Kelten. De vluchtelingen uit het koninkrijk Mali waren natuurlijk al een beschaafd volk. Hoe is het afgelopen met de soldaat?’
Ze haalde haar schouders op. Een dorpsmeisje moest voorzichtig zijn. Er konden slechte dingen gebeuren als ze met soldaten praatte. Er was ook een jongeman uit hetzelfde dorp als Duvais moeder, een dag lopen naar het oosten, een charmante jongen, een van de lichtbruine Trinobantic Kelten, een heel goede vioolspeler uit een familie van jagers. ‘Hij is iemand met wie ik zou kunnen trouwen,’ zei ze, ‘want een jonge soldaat van het Huis krijgt gewoonlijk geen toestemming om een vrouw te nemen, alleen een concubine. Maar Duvais moeder heeft een hekel aan ons dorp vanwege het verleden, dus zal ze zich uitspreken tegen een huwelijk tussen hem en mij.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ze ging weg omdat mijn vader met mijn moeder trouwde, waar hij alle recht toe had!’
‘Ik kan me voorstellen dat een vrouw het niet prettig vindt als er een tweede vrouw komt...’
‘Ze was zelf de tweede vrouw! Iedereen zegt dat ze trots was op haar jeugd en schoonheid, en de oudere echtgenote volstrekt respectloos behandelde tot die arme vrouw haar verstand verloor omdat ze zoveel huilde, en stierf. Zelfs de zoetste boter wordt zuur als hij geklopt wordt door een bittere hand. Toen mijn vader genoeg kreeg van haar opscheppen en klagen, vond hij een beminnelijkere vrouw. Ze nam haar bruidsschat mee en ging naar huis. Hij had haar kunnen tegenhouden, maar dat wilde niemand, want heel het dorp was blij dat ze van haar af waren.’
‘Ze liet Duvai achter.’
‘Jongens horen bij hun vaders. Nu heeft ze haar dorp opgezet tegen het onze met haar geroddel en gefluister.’
‘Maar je hoopvolle vrijer doet er nu natuurlijk niet meer toe, nu je dat alles achter je hebt gelaten.’
Ze keek onthutst, struikelde bijna; de enorme omvang van de keuze die ze had gemaakt drong tot haar door. ‘Ik ben van dat soort zorgen af.’
Opnieuw spuwde ze op het pad. Een lok van haar haren was ontsnapt aan haar sjaal, ze trok eraan en liet een enkele haar meevoeren door de wind, die deze achter ons weg blies alsof het haar verleden was. Ik likte aan mijn lippen die gesprongen waren door de kou en voelde de vermoeidheid van een lange tocht in mijn benen. De maan had zijn hoogste stand bereikt. We hadden al minstens vier uur door de nacht gelopen. Alles bij elkaar, nam ik aan dat ik sinds de ochtend veertien uur of meer had afgelegd, hoewel de dag in de winter natuurlijk korter was en de nacht langer. Vermoeidheid maakte me onhandig en suf.
‘Denk je dat we kunnen rusten?’ vroeg Kayleigh.
‘Nog niet.’
Terwijl de wind gestaag harder ging blazen als een beest dat langzaam ontwaakte uit zijn sluimering, liepen we nog minstens een uur. Nadat we een bocht hadden gemaakt en naar de top van een lage heuvel klosten, bereikten we een steen op een kruispunt, een plompe pilaar die ruw was uitgehakt en niet hoger reikte dan mijn hoofd.
De wind had een andere klank en geur gekregen. Hij blies vanuit het zuiden in ons gezicht – je zou bijna zeggen vanuit de steen – en hij leek een vlaag van warmte te bevatten, als een herinnering van iets wat je ooit hebt gekend en bijna was vergeten. Deze verandering riep een vreemde emotie in me wakker, bijna zoals je je kunt voorstellen dat de adem van een moeder op een koude, angstwekkende nacht haar rusteloze baby kalmeert. Ik wachtte tot Kayleigh een paar druppels had geofferd op het voetstuk van de steen, stapte daarna zelf naar voren en liet de laatste druppels vallen uit een van de twee lederen veldflessen die Duvai me had gegeven. Het was een zure drank, wrang en bitter, maar op het moment van het offeren, rook ik als uit de steen zelf een zoetere, zomerse geur als van bloeiende bloemen. Ik knipperde met mijn ogen en vroeg me af of de schaduwen in het landschap achter de steen veranderd waren, maar dat was niet zo. In het maanlicht zag ik het pad voor me en de lege heuvels, en heel, heel ver weg onder ons op een verhoging een klein lichtje van het wachtvuur van een stad. Was het mogelijk dat we morgen Lemanis zouden bereiken, het eerste doel van onze reis? Sneller dan ik had durven hopen?
De sterren waren half verborgen achter een waas van maanlicht. Tranen prikten in mijn ogen, hoewel ik niet begreep waarom ik zou willen huilen.
‘Ah!’ riep Kayleigh.
Ik draaide me om bij haar uitroep.
Over het pad kwamen ruiters op ons af, hoeven en tuig omwikkeld. Ze greep mijn arm en trok me naar opzij. Ik dacht dat ze probeerde ons uit het zicht te trekken, en gaf mee. Daarna trapte ze mijn benen onder me vandaan en omdat ik deze aanval niet verwachtte, kromp ik in elkaar terwijl de ruiters dichterbij kwamen. Ze gooide zichzelf boven op me, maar ik schopte haar en wrong mijn linkerhand vrij. Ik stompte haar zo hard dat ze kreunde en in een uitbarsting van woedende angst gooide ik haar van me af en krabbelde overeind. De voorste ruiter kwam eraan gestormd; het bleek Andevai te zijn.
Met zijn mond vertrokken tot een grimmige streep, trok hij een zwaard. De kling van koud staal glansde door een kus van het maanlicht. De wind ging liggen en de lucht verkilde zo snel dat ik onbeheersbaar huiverde. Ik tastte rond in de verwarde puinhoop van mijn kleding, schoof mijn rugzak met leeftocht opzij en greep het gevest van mijn zwaard.
‘Alles goed, Kayleigh?’ riep hij.
Ze klauterde overeind en hinkte naar hem toe. ‘Natuurlijk. Was het moeilijk om me te volgen?’
‘Helemaal niet.’ Even pakte hij haar hand, liet deze weer los en keek al die tijd naar mij alsof hij verwachtte dat ik zou verdwijnen. ‘Je had een duidelijk spoor uitgezet.’
Zijn metgezel, die het livrei van een Huisdienaar droeg, bleef een stukje achter hem op zijn paard zitten. Hij had een ander paard bij zich. Dit was geen dorpsbewoner.
‘Je hebt me verraden,’ zei ik schor terwijl ik het gevest stevig vastgreep.
Kayleigh keek naar me over de kloof die tussen ons gaapte. ‘Ik heb niets tegen je. Het is alleen dat hij mijn broer is, de zoon van dezelfde moeder en ik zou alles voor hem doen.’
‘Je zou gewillig naar het bed van de mansa gaan?’ schreeuwde ik met alle minachting die ik kon opbrengen. ‘Om de bastaardkinderen van de mansa te baren die elk moment bij je kunnen worden weggehaald om opgevoed te worden door het Huis en niet door jou?’
‘Als ik dat moet en als het Vai zal helpen, dan zal ik dat doen,’ zei ze zonder trilling in haar stem.
Op haar loyaliteit viel niets aan te merken.
Het enige wat ik kon doen was mijn zwaard trekken.
Omdat ik verwachtte dat hij te paard op me af zou komen, om het gewicht en de hoogte tegen me te gebruiken, keek ik om me heen en probeerde uit te vinden waar het land het ruigste was, waar ik de meeste kans had om te ontsnappen omdat het paard in de schemering moeite zou hebben om me te volgen. Alsof hij mijn bedoeling begreep, steeg hij af en beende zo snel naar voren dat ik nauwelijks de tijd had om mijn rugzak af te doen en die naar hem te gooien. Hij danste opzij terwijl de bundel langs hem heen schoot en met een plof op de grond viel. Ik deinsde naar achteren en zorgde dat de steen tussen hem en mij kwam te staan.
Hij viel aan.
Hij stak. Ik pareerde. Hij sneed; ik ving zijn kling op met de mijne, het staal zong door de klap. Wegdraaiend sloeg ik terug; hij dook naar links onder de kling door die zijn rechterschouder diep genoeg raakte om door de stof heen te gaan, door te dringen in het vlees en zich daarna weer vrij te snijden.
Met een heftige vloek stapte hij achteruit om zijn balans te hervinden. Ik grinnikte, te wild, dat weet ik zeker, want in een gevecht op leven en dood leer je elk uitstel te waarderen en zelfs elke ademtocht. De staande steen gaf me rugdekking, maar doordat hij achter me stond, beperkte hij ook mijn bewegingen. Ik sprong opzij, het pad op en Andevai kwam achter me aan.
Ik was lichter en sneller en mijn techniek was beter, de erfenis van een jeugd die gevuld was met zwaardtraining, maar hij was groter en sterker en had meer bereik. Het enige wat hij nodig had was bereik. Het kleinste bloedende sneetje dat een koude magiër met koud staal toebrengt aan een sterveling, snijdt de geest los van het lichaam. Hij kon me zo gemakkelijk doden!
Omdat ik linkshandig was, draaide ik me om en hield de steen aan mijn rechterkant. Hoewel hij de gratie had van een man die wist hoe hij moest dansen, had hij niet mijn fijn afgestelde controle of, overduidelijk, mijn vaardigheid om aan zijn lichaam te zien wat zijn volgende stap zou zijn. Ik zorgde ervoor dat de steen hem meer hinderde dan mijzelf. Ik viel uit, stak en hakte; hij pareerde te gemakkelijk want ik was al moe en hij had gereden terwijl ik had gelopen en daarom was hij fitter. Als ik wegrende, zou hij me pakken. Het enige wat ik kon doen was vechten voor mijn leven.
Ik bereidde me voor op een meer wanhopige aanval, maar hij trok zich terug om aan zijn rechterschouder te voelen op de plek waar mijn kling hem had verwond. Een straaltje bloed sijpelde door zijn kleren. Ik had hem als eerste laten bloeden, maar daar had ik niet veel aan: koud staal in mijn handen scheidde geest niet van vlees door het eerste bloed. Maar omdat hij rechtshandig was, kon de verwonding mij een kans geven. Op zoek naar een opening bestudeerde ik zijn houding.
‘Kijk uit!’ schreeuwde Kayleigh.
Gezegende Tanit, ik raakte snel uitgeput. De oude truc verraste me: ik wierp een blik op haar. Zijn kling flitste naar voren. Instinct redde me; ik schoot naar rechts en mijn schouder stootte tegen de steen. Ik zat gevangen. Mijn kling hield de zijne trillend tegen, maar mijn kracht was niet genoeg om hem te weerstaan nu hij naar voren duwde. Zijn gezicht was zo dicht bij het mijne dat ik zijn lippen had kunnen kussen. Zijn lippen die licht geopend waren door de intense concentratie waarmee hij mij in het gezicht staarde. Mijn trillende armen en uitgeputte lichaam zouden me snel in de steek laten.
‘Gezegende Tanit,’ mompelde ik, ‘neem uw dochters geest in liefde aan.’
Zijn gezicht veranderde door een emotie die ik niet kon benoemen.
‘Nee,’ zei hij, niet tegen mij. Hij schoot naar achteren en trok zijn zwaard terug. Hij liet me gaan. Hij gaf het op.
Op de een of andere manier raakte de punt van zijn koude staal mijn kin en sneed zo zacht door de huid als een zomerbriesje dat in het voorbijgaan de blaadjes van een bloeiende roos heel zachtjes los blaast.
Mijn ledematen en mijn hart werden opeens zo zwak dat ik tegen de steen aan zakte.
Snakkend naar adem sprong hij buiten bereik met wijd open ogen en een gezichtsuitdrukking die ik werkelijk niet kon begrijpen.
Loom tilde ik mijn rechterhand op en wreef met de rug van mijn handschoen over de lijn van mijn kaak. Toen ik de handschoen liet zakken glinsterde er iets vochtigs op het zachte leder.
‘Catherine,’ riep hij, ‘je blóédt!’
‘Val ik niet snel genoeg dood?’ schreeuwde ik. Een vlaag van woede schoot door me heen en ik was vastbesloten om hem net zo lang terug te drijven tot ik zijn zelfzuchtige, ijdele hart kon doorsteken.
Bloed drupte van mijn kaak en viel op mijn handschoen. Zonder het te willen, kromp ik in elkaar en de volgende vallende druppels spleten de lucht met de warmte en het leven dat zich in het bloed van alle levende wezens bevindt. Ze vielen als regendruppels op de voet van de steen waar ik nog steeds tegenaan leunde en toen de druppels uiteenspatten, te ijl om te zien en toch donderend als een storm over de heuvels, veranderde de steen tegen mijn schouder in mist en viel ik erdoorheen.