10
‘Sta op! Kleed je aan! Rijkleding, als je die hebt.’
Hij maakte geen aanstalten om me te helpen. In plaats daarvan liep hij naar de deuropening en riep ongeduldig naar de zitkamer daarachter: ‘Nee! Jullie moeten allemáál weggaan. Jullie hadden al weg moeten zijn, nu jullie meesters jullie duidelijk in de steek hebben gelaten. Snel.’
Ik stond moeizaam op en strompelde naar de kledingkast. Zijn magische licht volgde me maar hij zelf niet, zodat ik licht had en privacy toen ik mijn nachtjapon uittrok en moeizaam schoon ondergoed aantrok en een zachte wollen tuniek die strak om mijn romp sloot en daarna rijkleding met splitten in de rok. Snel ging ik terug naar de slaapkamer en knoopte mijn jasje zo haastig dicht dat ik bovenaan een knoop overhield en het jasje scheef dichtzat.
De vuurzee rommelde als donder die niet ophield. De reflectie van vlammen flakkerde in de gebroken glasscherven die over de vloer verstrooid lagen. Mijn ogen brandden door de bijtende rook en er zat bloed op mijn hand, maar ik voelde geen pijn van de snee. Ik wreef in mijn ogen en begon de knopen weer los te maken.
‘Laat zitten!’
Op de binnenplaats van de herberg klonk een kakofonie van gegil en gekrijs. Een dreunende klap riep triomfantelijke uitroepen op. Een vrouw schreeuwde, maar het geluid werd wreed afgekapt.
‘Het raam uit.’ Zijn stem was kortaf. ‘Als ze je te pakken krijgen, zullen ze je doden.’
‘Zullen ze jóú niet als eerste doden?’ snauwde ik.
Een zwaar gewicht bonkte tegen de gesloten deur van de zitkamer en veranderde mijn woede in angst. Ik rende naar het bed, greep de sprei en gooide die over de rand van het raam om me te beschermen tegen splinters en glas. Daarna zwaaide ik mijn benen naar buiten. De herberg stond behoorlijk hoog boven de grond, dus moest ik springen, maar katten landen altijd goed, met gebogen knieën.
‘Lopen!’
Ik rende de tuin in, keek net op tijd over mijn schouder om hem op de grond te zien springen. Hij trok de sprei achter zich naar beneden. Stof scheurde waar deze bleef steken achter glasscherven, maar hij rukte de sprei los. Stampend door bloembedden vol dode bloemen snelde ik naar de tegenoverliggende muur en probeerde de hoogte in te schatten. Hij was te hoog om overheen te springen dus zocht ik naar houvast voor mijn voeten of mijn vingers. Een boom stond naast de muur met een bank eronder. Ik sprong op de bank en zette me schrap om naar de bovenste takken te springen.
‘Niet doen,’ zei hij en hij greep mijn pols om me tegen te houden. Hij keek niet naar mij; ik volgde zijn blik met mijn ogen.
Gezegende Tanit in haar tuinhuisje!
In het kapotte raam stond een man die een geweer op ons richtte.
Ik maakte een geluid, in het begin kwamen er geen woorden naar buiten. Daarna een vloedgolf. ‘Dat is een gewéér! Die zijn illegaal!’
Mijn echtgenoot stak zijn andere hand op alsof hij een vlieg wegjoeg.
Ik trok, maar hij liet niet los. Hij stond daar maar, alsof we op een vredige avond naar een park waren gegaan om de zoete nachtlucht in te ademen. ‘Weet je niet dat je met geweren veel preciezer kunt richten dan met musketten?’ vroeg ik hem.
‘Het verbaast me dat jij dat weet omdat geweren illegaal zijn.’
Ik heb scherpe ogen, zelfs in het donker. De man in het raam spande de trekker en liet los. Vuur!
Er was geen geluid. Geen flits. Geen klap.
De man draaide zich om en riep naar binnen: ‘We hebben een magiër! Breng de kruisbogen!’
‘Naar boven,’ zei mijn echtgenoot.
Ik klauterde op een dikke tak alsof ik een paard beklom. Hij duwde de grote sprei, waar nu veren uit lekten, in mijn gezicht.
‘Wat...?’
‘Pak vast! Moet je overal vragen bij stellen? Hoewel het waar is dat het geweer niet zal afgaan, zal ik een pijl uit een kruisboog waarschijnlijk niet overleven.’
Ik pakte de sprei en hij klom achter me aan. Twee mannen verschenen in het raam en richtten hun kruisbogen. Op de tak, nu op dezelfde hoogte als het raam, rukte hij de sprei uit mijn handen en, precies op het moment dat de mannen de schichten afschoten, zwaaide hij ermee alsof mooie stof en veren van een verkreukelde en inmiddels smerige sprei, hoe fraai ook gemaakt, twee ijzeren schichten zouden kunnen tegenhouden.
De sprei vloog open en de scheur barstte verder. Ik staarde terwijl de stof veranderde in een wolk van draden. Sommige schoten naar voren terwijl andere achterbleven bij de massa pluizige veren, die in zijn geheel langzaam naar het raam dreef als op onzichtbare vleugels. Toen de twee schichten de wolk binnendrongen, vertraagden ze onverklaarbaar en begonnen te wiebelen. Omhuld door de wolk van veren, leek al hun vaart weggezogen en ze vielen zwaar op de grond. Alsof ze zich hadden gevoed met de snelheid van de schichten en die gebruikten voor hun eigen energie, dreven de draden en veren intussen steeds sneller naar de mannen die zich haastten om nieuwe schichten op de bogen te zetten.
Een ruk aan mijn vlecht draaide mijn hoofd om.
‘Snel!’ Hij klom naar boven.
Vlug klauterde ik over een dikke tak achter hem aan naar de bovenkant van de muur. Terwijl hij zijn benen naar beneden zwaaide, brak de tak waarop hij zat af en viel samen met hem uit het zicht. Met een bons kwamen ze in de steeg terecht. Op de muur gezeten, keek ik even achterom en zag dat de mannen in het raam in een storm van dons stonden.
‘Catherine!’ Hij stond op en sloeg zijn kleren af met een hand terwijl hij met de andere een bol kil licht omhoogstak.
Ik liet me zakken tot ik aan mijn armen hing en liet toen los. Natuurlijk landde ik met volmaakte gratie en ging onmiddellijk rechtop staan om de hand te negeren die hij had uitgestoken. Hij had verwacht dat ik net zo onhandig op de grond zou vallen als hij.
‘Wie zijn dat?’ vroeg ik. ‘Waarom willen ze je doden?’
‘Waarom denk je dat ze míj willen doden?’
Mijn hart bonkte, mijn hoofd tolde en opeens was mijn mond bevrijd van de knellende opdracht waarmee tante Tilly mij het zwijgen had opgelegd. ‘Hoeveel tijd heb ik om die vraag te beantwoorden?’
Hij deed een stap bij me vandaan. ‘Ik was gewaarschuwd dat Barahals weinig conversatie hebben en nog minder manieren omdat ze afstammen van een geslacht van spionnen en huurlingen. Kunnen we nu gaan? Of moeten we verder duelleren in de Keltische stijl met meer onzinnige beledigingen?’
Aan de andere kant van de muur riepen mannen bevelen. Ongetwijfeld stuurden ze mannen naar de beide uiteinden van de steeg om die af te sluiten.
‘Welke kant uit?’ vroeg ik.
Hij keek naar de lucht. Het kostte mij geen moeite om iets te zien bij het licht van het vuur, wazig en rood en vol rookflarden, maar hij leek iets anders te zoeken. De klokken van tempels kwamen tot leven, eerst een en daarna vielen andere bij, als waarschuwing voor het vuur: Word wakker! Word wakker! Word wakker! Zijn antwoord verdronk in hun donderende ritme. Met een grimas van ergernis wees hij meer nadrukkelijk dan nodig was, alsof hij dacht dat mijn zicht net zo slecht was als dat van de meeste mensen: díé kant. Toen hij zich omdraaide om weg te rennen struikelde hij over de afgebroken tak die dwars in de smalle steeg lag. Ik lachte. Hadden magiërs geen magisch zicht, zoals ik? Hij deed een moeizame stap, richtte zich op en begon naar de oostelijke uitgang van de steeg te rennen, die het verst van de ingang van de herberg lag. Ik rende achter hem aan. Misschien wáren de Barahals tegenwoordig spionnen en huurlingen als je je verplicht voelde om die woorden te gebruiken, maar dat betekende dat Barahal kinderen, mannelijk en vrouwelijk, waren getraind voor familiezaken. Tegen de tijd dat we bij het einde van de lange steeg kwamen, haalde hij moeizaam adem en ik niet.
Niet tot ik mijn hoofd om de hoek stak. Een menigte toortsen kwam vanuit beide richtingen op ons af. Mannen droegen schoppen, knuppels en zwaarden, en achter de voorste gelederen werden kruisbogen in gereedheid gebracht. Stemmen schreeuwden, gelukkig klonken de klokken zo luid dat ik niet veel begreep van wat de meute gilde anders dan ‘doden!’ en ‘verbranden!’ en ‘wraak!’ De gebruikelijke woedende uitroepen die voorafgaan aan het insluiten en wreed doodslaan van slachtoffers van een meute.
Opeens werd ik zo verschrikkelijk bang dat ik even niets anders kon horen dan een onduidelijk gebrul. Het leek alsof ik zou stikken van angst.
Een gehuil joeg door de menigte, verdreef het geluid van de klokken. Elke brandende toorts flakkerde en doofde uit. Zomaar. Een ijzige wind stak op, beukte tegen boomstammen en liet mannen omvallen alsof ze omvergeblazen werden. Dwars door de menigte rolde de koets, spookachtig afgetekend tegen de kolkende vlammen van de vuurzee, die nog steeds heftig brandde. De paarden zagen er niet langer uit als dieren van vlees en bloed; ze galoppeerden een armlengte boven de grond en de koetsier met het witte haar liet zijn zweep knallen boven manen zo doorzichtig als ijspegels. Het andere wezen hing naast de stang aan de achterkant en zag er niet langer menselijk uit maar meer als een storm van koude magie die zo machtig was dat het hagelde in de straat.
Terwijl mannen met hun gezicht tegen de grond gedrukt het uitschreeuwden van angst, kwamen ze naast ons rijden. De eru sprong van de koets, klapte het trapje uit en opende de deur zo netjes als elke bediende van een veeleisend huis zou doen. Mijn echtgenoot klom erin zonder om te kijken, maar ik staarde naar de eru, die midden in de chaos stilstond en me aankeek.
‘Gegroet, nicht,’ zei ze met een stem die zo doodgewoon klonk dat ik hem eigenlijk onmogelijk had kunnen horen boven het lawaai uit van de klokken, het gehuil van de stormwinden en de kreten van de meute. ‘Ik wil je iets geven, als je bereid bent het te accepteren. Want ik denk dat je dit misschien nodig zult hebben.’
Razendsnel pakte ze iets van het rek op het dak waaraan de koffers waren vastgebonden en gooide het naar mij met het gevest naar voren. Instinctief ving ik het, voelde hoe het gewicht en de balans zich aanpasten aan mijn greep. Als er iets is wat een Barahal kent, is het het zwaard. Want hoewel het waar is dat wij afstammen van een geslacht dat al lang wordt geminacht, zijn wij noodzakelijk voor de heerschappij van de machtigen: wij zijn de gehuurde zwaarden en speren die door de eeuwen heen het vuile werk van prinsen, bankiers, gilden en magiërshuizen hebben opgeknapt. Djeliw en barden hebben nooit onze lof gezongen, hoewel wij Barahals altijd eervol hebben gediend, de bittere prijs hebben betaald en de klus hebben afgemaakt.
Mijn echtgenoot riep vanuit de koets: ‘Waarom duurt het zo lang? We moeten wég.’
De paarden stampten rusteloos. De koude sneed door mijn botten en mijn tanden klapperden. De eru draaide zich om en toen pas was ik in staat mijn ijskoude, verstijfde benen op te tillen om de koets in te klimmen. Ik zakte op de bank tegenover hem. Hij smeet de deur dicht. Het trapje klapte op zijn plek onder de koets. De koets schoot één, twee, drie keer naar voren waardoor ik iedere keer tegen de wand aan sloeg.
De koetsier riep: ‘Ha-roo! Ha-roo!’
Blauwe vonken draaiden rond en met een knarsend geraas reden we over de keien van de straat. Ik had verschrikkelijke hoofdpijn.
‘Ik had niet gezien dat je een wandelstok had,’ zei hij zo verbaasd dat hij niet geïrriteerd of hooghartig klonk.
Mijn mond viel open, want ik voelde nog steeds het gevest van een zwaard alsof dat versmolten was met mijn hand, maar toen ik keek was het alsof ik dubbel zag: een spookzwaard, smal, recht en glanzend, lag binnen een ronde modieuze ebbenhouten wandelstok zoals mijn echtgenoot die bij zich had, een gewoonte van volstrekt gezonde en rijke jongemannen waar Bee en ik vaak de draak mee staken. Waar was Bee nu? Zou ze aan me denken, lag ze slapeloos in de kamer die we dertien jaar lang hadden gedeeld? Had ze het vuur in een verafgelegen deel van de stad gezien, en zich afgevraagd wat dat betekende? Of het zich zou verspreiden? Of heel de stad vernietigd zou worden door de vlammen?
Niet op mijn gemak, veranderde ik snel het gespreksonderwerp. ‘Gezegende Tanit! Dat was vast en zeker een magiërsstorm. Ik wist niet dat je zo machtig was.’ In werkelijkheid huiverde ik voor de immense macht die om ons heen woedde, want óf had hij zonder moeite deze storm zelf opgeroepen, óf hij had een eru bedwongen, een wezen van het gevreesde ijs, die de storm voor hem had opgewekt.
IJdelheid verblindt zelfs machtige mannen voor overduidelijke pogingen hun aandacht af te leiden.
Hij trok aan de boord van zijn jasje, streek de plooien glad. ‘Mijn talenten waren onverwacht, dat is zeker. Zo onverwacht dat de meesters van Vier Manen Huis niet eens zagen wat ze hadden totdat de waarzeggers van vijf concurrerende huizen betrapt werden op het stellen van vragen in het dorp. Ik was de sterkste geest in een generatie, beweerden ze, hoewel waarzeggers vaak overdrijven om hun eigen belangrijkheid te benadrukken.’
Glorie maakt de tongen los! Hij ratelde door op die afgemeten, arrogante manier van hem.
‘Daarom kreeg ik de eer en het voorrecht van deze opdracht.’
Daar zat ik, een eer en een voorrecht. Het contract dat gesloten was door magie. Waarom wilde Vier Manen Huis in godsnaam een dochter van de Barahal familie hebben?
Hij draaide zich om op zijn zitplek, schoof de grendel terug en opende het luikje aan de achterkant van de koets op een kier. Achter ons verlichtte een gloed van licht de hemel, daken stonden scherp afgetekend als gemaakt door een schildersmes, tongen van vlammen krulden hemelwaarts met willekeurige tussenpozen, telkens gevoed door nieuwe brandstof. Er hing een prikkelende geur van ammoniak in de lucht die mijn ogen deed tranen en een geur die nog vreemder was, die ik niet kende.
De vlammen verlichtten zijn tevreden glimlach. ‘Goed gedaan, al zeg ik het zelf. Volkomen vernietigd! Ze waren er zo zeker van dat ik te onervaren was om dit te doen!’
Hij had het over de vuurzee! Ik was helemaal niet de eer en het voorrecht! Voor hem was ik niet meer dan een bijzaak, eenvoudigweg een plícht.
We reden een hoek om en een verlaten straat in, alle deuren en poorten waren gesloten voor de nacht. Hij deed het luikje met een klap dicht en zonk terug in de kussens. De wind was gaan liggen. Het geraas en rumoer van de vuurzee en de jagende, woedende menigte nam af. Een voor een stopten de klokken met luiden omdat hoorns het vuuralarm in de verte overnamen en mannen opriepen de brand te blussen.
‘Wat heb je gedaan?’ vroeg ik bits.
‘Het luchtschip, natuurlijk. Heb je niet opgelet?’
‘Het luchtschip?’
‘Ik heb het luchtschip vernield! Natuurlijk.’
‘Je hebt het luchtschip vernield?’
‘Moet je alles herhalen wat ik zeg?’
Uiteraard haatten de magiërshuizen luchtschepen. Ze haatten de drukke technologie van verbrandingsmotoren, de kokendhete kracht van stoom, de uitvindingen en apparaten die door die vervloekt slimme trollen en hun verraderlijke menselijke bondgenoten in het verafgelegen Expeditie werden ontworpen en over de oceaan heen naar Europa werden gebracht. Op hetzelfde moment dat buitenlandse ingenieurs in de zaal van de academie doceerden over de grondbeginselen van de constructie van luchtschepen, had een Huis zijn vertegenwoordiger naar de Grote Werf gestuurd waar het grote luchtschip uit Expeditie gestald was.
Genadige Melqart! Die man was gewoon arrogant de bibliotheek van de academie binnengelopen en had hun onderzoeksmateriaal gebruikt om uit te zoeken hoe, waar en wanneer hij het moest doen!
‘Heb je het alleen gedaan?’ Ik vroeg me af waar de eru was geweest, en wat voor soort wezen de koetsier eigenlijk was. Misschien was hij net zo menselijk als hij eruitzag, maar misschien ook niet. Anders dan de man met wie ik had moeten trouwen, was ik niet arrogant genoeg om te denken dat ik alles begreep.
‘Denk je dat ik dat niet kan?’ kaatste hij woedend terug.
‘Omdat ik niets weet van jou of van Vier Manen Huis, kan er nauwelijks van mij verwacht worden dat ik een mening heb over dat onderwerp, of wel?’
‘Respectvol gesproken! Je zou je bewust moeten zijn van de eer die je wordt betoond door Vier Manen Huis, gesticht door het geslacht Diarisso dat met behulp van zijn toverkunst zoveel families en gezinnen veilig door de woestijn heeft geleid.’ Een enkel ogenblik, een oogwenk, een seconde, klonk er een nederige toon van eerbiedig respect voor deze voorouders in zijn stem, als de glans van zonlicht op water. Toen was die toon weer weg. ‘Maar ik had natuurlijk niet verwacht dat ik op deze manier gebonden zou zijn aan een persoon...’ Hij brak zijn zin af.
‘Niemand heeft mij ooit verteld over welk contract dan ook.’
‘Het is aan de mansa om met jou over het contract te spreken. Voorlopig zou het beter zijn als we stil waren.’
‘Ik ken je naam niet eens!’
‘Mijn naam?’
‘Moet je alles herhalen wat ik zeg?’ Maar mijn gegeneerde en deerniswekkende tegenzet was niet aan hem besteed, miste zijn doel.
‘Die werd genoemd in het contract dat de verbinding bezegelde. Heb je niet opgelet?’
Woede is beter dan tranen. ‘Is het ooit bij je opgekomen dat ik misschien te verbijsterd was om te luisteren? Dat ik dit niet had verwacht, niet gewaarschuwd was... Heb je eraan gedacht...?’ Ik verbeet mijn tranen en kon niet verder spreken. Ik had me vernederd tegenover hem en dat was het laatste wat ik wilde.
Zijn adem stokte, alsof hij erg geëmotioneerd was. Het licht in de koets nam af tot we bijna helemaal in de schaduw zaten. Hij ging achteroverzitten in de kussens en sloot zijn ogen. We reden verder. Nu en dan knalde de zweep van de koetsier, een geluid als het geknetter van aanmaakhout, hoewel het verbranden van dingen tegengesteld is aan koude magie. Die wordt al generaties lang zorgvuldig gekoesterd en gecultiveerd door de magiërshuizen die hun macht weven uit de enorme, ademende geest van het ijs dat de ziel van de verborgen voorouders is.
Uiteindelijk bewoog hij en sprak bijna fluisterend, alsof hij bang was dat de bedienden buiten het zouden horen en macht over hem zouden verwerven door het gebruik van zijn naam. ‘Andevai Diarisso Haranwy.’
Omdat ik me nog steeds geneerde, kon ik het niet nalaten hem aan te vallen. ‘Je naam klinkt Romeins, vind ik. Toch ben je overduidelijk niet van Romeinse afkomst.’
Zijn ogen gingen open. ‘Hoe kun je zo zeker weten dat niemand in Vier Manen Huis van Romeinse afkomst is? Alle kinderen die door de goden begiftigd zijn met een ziel die is aangeraakt door koude magie, kunnen de aandacht van de magisters trekken. Dan maakt het niet uit of het een kind is van de hoogste patriciër of het jong van de armste slavin. Bovendien kunnen we onze huwelijkspartners zorgvuldig uitkiezen, zoals je vandaag hebt gemerkt. Maar goed, waarom zou het verwondering moeten wekken dat we de Romeinse naamgeving gebruiken? Is “Catherine” niet afgeleid van een Romeinse naam met een eeuwenoude Griekse oorsprong?’
‘Probeer je me te beledigen?’
‘Op welke manier beledig ik je? Je begrijpt me verkeerd. Ik leg alleen maar uit waarom het niet uitzonderlijk is dat mensen die niet direct van de Romeinen afstammen, een naam kiezen die gebruikelijk is in de gebieden waar de Romeinen ooit heersten. Maar misschien hebben jullie Feniciërs een ander idee over dit onderwerp.’
‘Natuurlijk hebben we dat, omdat we nu eenmaal tegendraads van natuur zijn, wat een van de leugens is die de Romeinen over ons hebben verspreid. Om te beginnen zijn we Kena’ani en geen Feniciërs. We kunnen net zo gemakkelijk van de eeuwenoude Grieken lenen als de Romeinen konden, dus is het volstrekt normaal voor kinderen van Kena’ani afkomst om namen te krijgen die zijn afgeleid van de Grieken. We hoeven ons niet te beperken tot de namen van generaals en koninginnen uit onze luisterrijke geschiedenis, hoewel mensen lijken te denken dat dit wel zo zou moeten zijn!’
‘Probeer je me te overtuigen van het tegendeel? Bovendien, ik heb nooit gehoord dat “mensen” iets speciaals van de Feniciërs vonden, behalve...’ Abrupt sloot hij zijn lippen en maakte de zin niet af.
‘Behalve wát?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Ik ben niet bang om te horen wat jij niet durft te zeggen.’
Dat maakte hem woedend. ‘Goed dan. Maar je weet vast veel beter dan ik wat mensen over jullie zeggen. Tijdens het beleg van Carthago, offerde de koningin van jullie volk haar eigen eerstgeboren kind en dat van elke familie aan de god van de stad. Die daarna onweer en storm liet opsteken om het Romeinse leger te vernietigen.’
‘En zo werd de poging van Rome om de macht te veroveren over de zeeën verijdeld door een harteloos volk dat nergens om geeft, behalve om de winst die ze kunnen behalen als kooplieden en die daarom bereid zijn zelfs hun eigen geliefde kinderen te offeren aan de kwade god Moloch.’ Mijn stem begon te trillen. Hou je mond dícht! had mijn tante gezegd. Maar ik kon het niet opbrengen om passief en onderdanig mijn hoofd te buigen en mensen dat soort leugens te laten vertellen. Mijn voorouders hadden Rome niet tweeduizend jaar geleden tot stilstand gedwongen door hun hoofden te buigen en hun keel te ontbloten. ‘Ben je klaar met het zwartmaken van mijn volk? Het is gemakkelijk om lukraak opmerkingen te maken die niet op jezelf terugslaan, maar die anderen – anderen wiens kleren jij nooit zult hoeven dragen – in een kwaad daglicht stellen, zodat jij een goed gevoel over jezelf kunt krijgen.’
Dit waren mijn vaders woorden. In de besloten ruimte voelde ik hun waarheid resoneren als macht.
Gezegende Tanit! Wat was ik toch een idioot! Ik zette me schrap voor een woedende reactie, maar hij bleef zo lang stil dat ik begon te denken dat hij in slaap was gevallen.
Uiteindelijk schraapte hij zijn keel en zei met uitdrukkingloze stem: ‘Je zou kunnen overwegen je jasje opnieuw dicht te knopen, want zo ziet het er nogal slordig uit. Was er nog iets anders wat je tegen me wilde zeggen?’
Deze kleine overwinning liet de smaak van as achter in mijn mond. ‘Nee,’ zei ik met een klein stemmetje, dankbaar voor zijn terughoudendheid en ook een beetje verbaasd. Ik had geen idee van wat hij dacht. Hij ging verzitten, draaide zijn hoofd om en sloot zijn ogen. Ogenblikkelijk viel hij in slaap, alsof hij volkomen uitgeput was. Zijn hoofd deinde op het ritme van de koets heen en weer tegen de kussens van de stoel, zijn ademhaling klonk licht en oppervlakkig alsof hij in zijn dromen wegvluchtte voor vuurzeeën en glanzende schichten uit kruisbogen.
Het gevest van het spookzwaard brandde koud tegen mijn hand. Ik zag de tweeslachtigheid van het voorwerp terwijl hij alleen een modieuze wandelstok zag. Dat betekende dat hij niet zo slim of zo machtig was als hij zelf dacht, nietwaar? Ik was nog steeds gebonden, maar ik was niet langer volstrekt hulpeloos.
En toch rezen nieuwe vragen op als paaiende vissen. Waarom kon ik de draden van magie zien die het spookzwaard en de ebbenhouten wandelstok tot één voorwerp weefden? Waarom had de eru het aan mij gegeven?
Want terwijl ik het gevest stevig vasthield, hoorde ik in mijn herinnering het zachte gefluister van de eru dat zo duidelijk had geklonken ondanks de herrie die om ons heen raasde.
Gegroet, nicht. Misschien zul je dit nodig hebben.