20
‘Wat heb ik ooit gedaan,’ mompelde ik, ‘om dit lot te verdienen?’
Ze zuchtte diep. ‘Ik heb laten weten dat niemand iets mag zeggen over jouw aanwezigheid hier totdat ik toestemming geef. Iedereen wist dat de jagers diep het woud ingetrokken zijn, en toen jij, met jouw haar en jouw uiterlijk, hier aankwam op een avond waarop de oversteek gemakkelijk is, vroegen mensen zich natuurlijk af of jij een spookvrouw bent of een echte vrouw. Daarom ben je naar mij gebracht. Mijn zoon is te ziek om dergelijke bezoekers te ontvangen.’
‘Is Andevais vader ziek?’
‘Vai noemt hem vader, jij zou zeggen zijn oom. Hij is mijn oudere zoon, die zelf helaas geen zoons heeft verwekt. Mijn jongere zoon, die mijn twee kleinzoons heeft verwekt, is overgestoken. Duvai wacht ongeduldig tot het huishouden overgaat in zijn handen. Dat is de bestemming van sommige mannen, om in het heengaan van iemand van wie ze houden een mogelijkheid te zien om zelf een betere positie te verwerven.’
Ondanks alles, ondanks al mijn pogingen om sterk te blijven, begon ik te snotteren in een poging mijn snikken weg te slikken.
‘Als je in de hoek gaat zitten, zal hij je niet zien. Niet als ik niet wil dat hij je ziet, en dat wil ik niet, want ik weet wat er in je hart leeft.’
Ik veegde mijn neus af met de rug van mijn vrije hand. ‘W-wat leeft er in mijn hart?’
‘Je vreest Vai omdat je de mansa vreest. Wat wilde de mansa van je, waarom heeft hij je in zijn huis gehaald?’
Ze had macht die even groot was als die van de mansa, maar zo anders dat ik hem niet kon benoemen.
‘Mij doden,’ zei ik voordat ik er erg in had.
Zelfs dit verbaasde haar niet. ‘Ah. Een offer. Deze hoek’ – ze wees – is het donkerste.’
Ik droeg het dienblad naar de hoek en zat in het donker met mijn zwaard in mijn linkerhand en mijn mantel strak om me heen getrokken, de kap over mijn hoofd. Ik trilde nog steeds maar had opeens verschrikkelijke honger. Als ik dan doodging, zou het ieder geval met een volle maag zijn! Snel waste ik mijn handen, pakte de kom met mijn linkerhand en bracht het vlees met mijn rechterhand naar mijn lippen.
De deur ging open.
Duvai kwam als eerste binnen en Andevai volgde hem in een vlaag van koude die maakte dat het haardvuur flakkerde. Ze stonden niet dicht bij elkaar. Andevai in zijn prachtige, dure kleding deed de eenvoudige kamer sjofel en armoedig lijken, en hij bleef op een afstand, alsof hij bang was dat hij zijn kleding zou bederven door iets in de kamer aan te raken. Hij zou zeker op zijn oudere broer hebben neergekeken als Duvai niet een half hoofd langer was geweest. Het verschil was groot: Duvai was langer en breder, en misschien wel tien jaar ouder dan Andevai, en de jager was een man die er indrukwekkend uitzag met zijn zelfvertrouwen en trots die voortkomt uit de wetenschap dat je gerespecteerd wordt door de mensen om je heen.
‘Hier is hij, Moeder,’ zei Duvai zo afgemeten en geërgerd dat ik van schrik het laatste stuk vlees doorslikte voordat het echt was gekauwd. Mijn verslikken werd gelukkig overstemd door zijn smalende woorden. ‘Mijn broeder is thuisgekomen voor het feest, door de grootmoedigheid van de mansa die hem opgetild heeft naar een hogere positie en die ons beschermt als dank voor de nobele zoon die we hebben gegeven aan een Huis vol tovenaars.’
‘Ik ben hier, Moeder.’ Andevai keek niet naar Duvai en het was moeilijk te zien of het trots, afkeer, ijdelheid of jaloezie was die de kloof tussen hen had geslagen. ‘Het spijt me dat ik niet zo vaak ben gekomen als ik had gewild, maar nu ben ik hier. Ik reed op de tolweg en de nacht viel precies op het moment dat ik Haranwy bereikte.’
De gebaren van Duvai waren te breed. Zijn stem was diep en zijn woorden niet uitzonderlijk, maar zijn toon was scherp. ‘We verwelkomen hem op een feestavond, zoals we behoren te doen, nu hij een machtige man is in de wereld. Misschien zal zijn aanwezigheid hier, in een nacht als deze, de Wilde Jacht op een afstand houden. Of misschien zal die hen juist aantrekken, zoals honing beren aantrekt en afval wolven, degenen wier pijl en speer we niet kunnen ontwijken, niet door welke menselijke macht, slimheid of kracht dan ook. Zelfs niet door die van hem.’
Ik zette me schrap, met mijn linkerhand op het gevest van mijn zwaard, maar Andevai had meer zelfcontrole dan ik had gedacht. Zijn kaak verstrakte. Het haardvuur ging lager branden, maar het ging niet uit.
Zijn grootmoeder was zeker niet bang voor hem. ‘Op de nacht van Allerzielen snijden de meesters de zielen uit van degenen die het komend jaar zullen oversteken naar de andere kant. Mijn zoon wordt verteerd door koorts. Zijn lichaam zal deze winter niet overleven. Dit heb ik gezien. Ook ik heb nog maar weinig dagen over in dit vlees, dus ik zal zien hoe jullie, zonen van verschillende moeders, elkaar vannacht omarmen. Zelfs al kunnen jullie elkaar niet aardig vinden, beloof me in het belang van het dorp nooit met elkaar te vechten. Ik zal altijd toezicht houden.’
Duvai gromde bijna onhoorbaar. ‘Het zal zijn zoals u wenst, Moeder,’ zei hij.
Ik had niet gedacht dat het mogelijk was dat Andevais hooghartige houding nog stijver kon worden, maar dat gebeurde wel. ‘Het zal zijn zoals u wenst,’ echode hij zacht.
De twee mannen omarmden elkaar, maar ik had grommende honden gezien die vriendelijker waren. Ongemakkelijk gingen ze uit elkaar.
Andevai kwam naar voren en knielde op het kussen. Hij nam zijn grootmoeders broze handen in de zijne en boog voorover om haar holle wang te kussen. ‘Ik heb u gemist, Moeder.’
Duvai snoof.
Deze keer ging het vuur wel uit en een vlaag as steeg omhoog. Vreemd genoeg brandden de kaarsen die de kamer verlichtten ongestoord verder.
‘Laat de dans van het festival beginnen,’ zei ze tegen Duvai. ‘In gedachten luister en dans ik met jullie mee. Op een nacht als deze kunnen moeilijkheden bij de poort aankloppen als de dingen niet op de juiste manier worden gedaan.’
‘Natuurlijk, Moeder,’ zei hij met meer warmte dan daarvoor. Zonder iets tegen Andevai te zeggen vertrok hij. De bediende kwam tevoorschijn uit de tegenoverliggende schaduw en knielde bij het vuur om nieuw aanmaakhout aan te steken.
‘Doe geen moeite,’ zei Andevai. ‘Het zal niet branden tot ik weg ben.’
Ze ging door met haar taak alsof ze hem niet had gehoord.
‘Je bent laat aangekomen, Vai. Jij die de magie van de winter bestudeert, loopt het meeste gevaar. Je mag niet buitenlopen op de dag dat de sluier het dunste is en de Jacht gaande is. Want ik weet zeker dat de overleveringen ons vertellen dat de ouderen die de andere wereld regeren magisters het meest van allen wantrouwen.’
‘Ze jagen op degenen die te machtig worden en hun aandacht trekken, zo wordt ons verteld, maar u kunt er zeker van zijn dat mij niet genoeg wordt geleerd om echt machtig te worden. Niet ik, de zoon van slaven.’
‘Is dat een bittere pil, zoon?’
Hij trok een lelijk gezicht. ‘Ik heb nergens om gevraagd. Ik wilde een jager worden, geen koude magiër.’
‘Toch ben je wat je bent.’
‘Dat ben ik. Nu ben ik verantwoordelijk voor jullie allemaal, zoals me dagelijks wordt verteld in het Huis. Moeilijkheden volgen mij op de hielen als een troep wolven. De mansa heeft me bevolen om iemand te doden.’
‘Dat is een zware taak. Wat voor iemand?’
‘Ik moet het doen. Ik heb geen keus. Maar dat is niet de reden waarom ik kwam, Moeder. Deze nacht en deze dag kan ik niet buiten reizen – geen enkele magister kan dat, hoewel onze dienaren blijkbaar kunnen rijden waar ze willen.’ Wat klonk hij geïrriteerd! Wat was ik blij dat de eru en de koetsier de macht hadden om een lange neus te trekken naar de trotse Huismagiërs! ‘Dus ben ik gestopt om u te bezoeken,’ ging hij verder, zo deemoedig als een liefhebbend kind. ‘De bezoeken die ik hier breng, houden me de rest van het jaar op de been. Deze winter zal kouder worden dan de meeste...’ stamelde hij met verstikte stem, maar na een ogenblik sprak hij verder. ‘Ik kan nu het beste naar Va toe gaan, om hem te begroeten, en daarna naar mijn eigen mama. Welk nieuws is er over mijn mama, Moeder?’ Zijn stem trilde bij deze woorden. Achter de muren van het huis klonken de trommels luid in koor en jeugdige stemmen schreeuwden en riepen, braken uit in een lied.
‘Het vuur van Allerzielen wordt aangestoken,’ merkte de oude vrouw op.
‘Er is geen plaats voor mij bij het aansteken van een vuur,’ antwoordde hij kortaf.
De trommels klonken op in een gezamenlijk ritme, een dat mijn schouders deed jeuken. Ik herkende de maat van de trommels, die ‘koukou’ riepen, een dans die we hadden geleerd van vrienden in de stad. Het geluid kwam dichterbij, als van een processie die door het dorp trok.
‘Je kunt het beste tot de ochtend wachten om je mama te begroeten. Het zal haar geen goed doen als ze wakker wordt gemaakt nu het medicijn zijn werk doet, want ze hebben haar voor de schemering een dosis gegeven. Je kunt net zo goed naar het feest gaan. Laat de ouden en de zieken genieten van hun hoognodige rust terwijl de jongeren dansen.’ De processie trok verder door het dorp en het rumoer werd minder. ‘Als je nu naar Kayleigh gaat, zal zij je geschikte kleren geven.’
Even raakte hij met zijn hand zijn prachtige, elegante jasje aan en stak zijn kin ongemakkelijk in de lucht. ‘Gaat het goed met Kayleigh, Moeder? Zijn er geen moeilijkheden voor haar?’
‘Sinds jij zeven jaar geleden naar het Huis bent gegaan, zijn de velden van ons dorp niet meer vertrapt door soldaten.’
Hij trok zijn hoofd in alsof de woorden hem pijn deden. ‘Maar dat zal wel gebeuren. Er is nog iets ergers, Moeder. De mansa zelf vertelde me vandaag dat hij van plan is Kayleigh in zijn bed te nemen, om te kijken of er meer magisters verwekt kunnen worden uit onze bloedlijn. Wat moet ik doen?’
‘Wat kun je doen, Vai? De magister die jouw vader bij mij verwekte, heeft niet om mijn toestemming gevraagd. De gift van de magister – als die inderdaad bij hem vandaan kwam – lag stil in je vader, maar is ontwaakt in jou.’
‘Meer vloek dan gift.’
‘Werkelijk, Andevai, zou je het kwijt willen als dat kon?’
‘Nee.’ Hij legde een hand over zijn ogen om zijn gezicht af te schermen. ‘Zelfs wat ik moet verdragen in het Huis, zal ik ondergaan om te kunnen leren.’ Toen hij zijn hand liet zakken, was zijn gezicht hard als staal. ‘Het is niet van belang wat ik wil. Ik ben eigendom van Vier Manen Huis, net zoals dit dorp. Ik moet hen gehoorzamen, anders zullen jullie er allemaal onder lijden.’
‘Heeft de mansa je bedreigd?’
‘Dat hij vandaag uitkoos om me te informeren over zijn plannen met mijn zuster? Dat hij me eraan herinnert dat mijn moeder zal sterven als ze het medicijn niet krijgt waar het Huis voor zorgt? Dat hij de verplichtingen van dit dorp aan het Huis noemt? Zijn dat niet allemaal bedreigingen omdat ik er niet in geslaagd ben te doen wat hij me vroeg? Misschien kan ik niets doen om het goed te maken, wat er ook gebeurt. Maar mijn enige kans – zoals de Grieken zouden zeggen – is voldoende goedkeuring van hen te verwerven door te doen wat er van mij wordt verlangd. Dan zal de mansa mij misschien voor een keer ter wille zijn en Kayleigh niet wegvoeren om zijn attenties te ondergaan.’
‘Ik betwijfel het.’
Zijn adem kwam sissend naar buiten. ‘Ik zit in de val. Wat is één leven tegenover dat alles?’
‘Dat is een vraag die je zelf zult moeten beantwoorden.’
‘Ze verachten me, Moeder. Welke verhalen ik ook vertel tegen mijn mama zodat ze zich geen zorgen maakt, u kent de waarheid. Ik beteken niets voor hen, ze kunnen me alleen niet verkwanselen omdat ik te machtig ben.’
‘Is er geen ander Huis waar je heen kunt?’
‘Ze durven me niet te verstoten, omdat ze weten dat een ander Huis me zal opnemen. Ze willen me niet verkopen omdat ik te machtig ben. Zelfs als ik zou vluchten, zou geen ander Huis me onderdak bieden. De mansa zou woedend zijn als hij ontdekte waar ik me schuilhield, dat zouden ze niet durven riskeren. Bovendien, als ik mijn leermeester op slechte gronden verlaat, welke andere leraar zou me dan aannemen?’
‘Is er geen leven voor je mogelijk buiten een magiërshuis?’
‘Waarom vraagt u dat nog?’ riep hij bitter. ‘Denkt u dat ik beter af ben als een vogelvrije die in de heuvels sterft van de honger? Geen prinselijk huis zal me opnemen, want de magiërshuizen zouden zich ertegen keren en het vernietigen. Geen gilde zal me opnemen, om dezelfde reden. En bovendien welk gilde zou een arme dorpeling aannemen zonder gildeconnecties, bezit of ambacht? Ik neem aan dat ik naar een stad zou kunnen gaan en werk zoeken als arbeider. Maar geen enkele koude magiër overleeft lang buiten de bescherming van een Huis. Mensen vrezen en haten ons. Zelfs de andere zoon van mijn eigen vader vreest en haat me! Ook een magister kan niet altijd wakker blijven. U weet wat ze zeggen: sabeltandtijgers, wolven en magiërs kunnen worden gedood als ze slapen. Maar bovendien, laten we zeggen dat ik het wel kon. Dat ik in staat zou zijn aan hen te ontsnappen. Laten we zeggen dat ik naar Qart Hadast zou kunnen reizen of naar de Barre Landen of over de oceaan naar Expeditie. Ik heb vaardigheden en ik heb macht – maar wat dan? Misschien zou ik kunnen jagen. Ik herinner me de jachtmagie nog die ik van Va leerde voordat de koude magie opbloeide en het Huis me meenam. Maar denkt u dat ik u, mijn moeder en mijn zusters, mijn familieleden en het dorp zou blootstellen aan de woede van de mansa? Want hij zal jullie straffen om wraak te nemen op mij. Dus ook al zou ik me kunnen bevrijden, jullie kunnen dat niet.’
Zelfs gehuld in mijn met bont gevoerde mantel, zat ik te trillen in mijn hoekje. IJskristallen bedekten het oppervlak van mijn niet opgegeten pap toen de toverkracht van de winter van hem afstraalde, losgelaten door zijn emoties. Het vuur was aangelegd maar brandde niet en de oudere vrouw was verdwenen.
‘Dit zijn wrede ketenen,’ zei zijn grootmoeder op dezelfde vriendelijke toon die ze heel de tijd al gebruikte, ‘hoewel zelfs jij niet met zekerheid kunt zeggen wat de mansa zal doen.’
‘Zeg alstublieft niets tegen Kayleigh! Laat haar zo lang mogelijk rust hebben.’
‘Ga maar, Vai. Je hebt vrienden die je gezelschap hebben gemist.’
Hij ging weg.
Nadat de deur achter hem dichtging, het vuur flakkerend opvlamde en met toenemende kracht aan het hout likte, sprong ik uit mijn hoek. Ik schrokte de laatste koude pap naar binnen voor ik de kom neerzette op de kist aan het voeteneind van het bed en haar het zwaard liet zien, hoewel ik het uit beleefdheid in de schede hield.
‘Ik dank u voor het eten, Grootmoeder, en voor uw vriendelijke woorden, maar ik moet vertrekken. Zijn moeilijkheden, en die van u, doen me verdriet. Ik weet zeker dat het verkeerd is om een heel dorp vol mensen zo lang door een uitzichtloos wurgcontract in gijzeling te houden. Maar ik zal me niet opofferen alleen omdat...’
‘Waarom wil de mansa je dood hebben?’
Haar vraag was dwingend. Het was alsof ze mijn tong had betoverd. ‘Andevai trouwde met de verkeerde vrouw. Hij was naar de Barahals gestuurd om met Bee te trouwen, maar hij werd misleid door de ouders van Bee die hem met mij lieten trouwen om Bee te redden.’
‘En was jij op de hoogte van dit bedrog?’
‘Ik wist er niets van! De Barahals bedrogen mij ook. Ze logen tegen me, net zoals ze tegen hem hebben gelogen. Voor de Barahals en voor de mansa ben ik waardeloos.’
‘Dus je bent van plan de rest van je leven te vluchten zodat je nooit meer kunt rusten?’
Het uitputtende, akelige vooruitzicht ontvouwde zich voor mijn geestesoog als een pad overgroeid met scherpe braamstruiken. Ik zou vluchten en vluchten tot ik uiteindelijk instortte en de wolven me naar de keel vlogen en ik de wrede adem van de dood in mijn gezicht voelde. Maar toch kon ik een nederlaag niet accepteren.
‘Als ik kan overleven tot de winterzonnewende, dan zullen ze mij misschien nog steeds willen doden, alleen uit wraak. Maar zodra Bee de volwassen leeftijd bereikt, verloopt het contract. Ze heeft een kans als ik haar als eerste kan vinden. Ik zal nooit toestaan dat zij haar te pakken krijgen. Nooit.’
De deur ging open. Vliegensvlug draaide ik me om en trok het zwaard half uit de schede. Drie oudere vrouwen kwamen binnen en tegen de tijd dat ik doorhad dat dit geen soldaten van de mansa waren, zag ik dat er ook verschillende oudere mannen waren binnengekomen, waaronder Mamadi. Ik trok me terug met mijn rug tegen de muur terwijl de mannen de banken neerzetten. Acht mannen en zeven vrouwen van oudere leeftijd namen plaats, mannen aan de ene kant, vrouwen aan de andere. Als laatste kwam Duvai binnen, hij ondersteunde een gebogen, broze man die nauwelijks kon lopen. Hoewel hij net zo oud leek als de kleine vrouw in het bed, veronderstelde ik dat hij haar zoon was. Hij droeg vele amuletten om zijn nek en aan zijn kleding, en in zijn vochtige ogen zag ik blindheid.
Duvai bracht hem naar mij. Met zijn handen onderzocht hij de lucht om me heen zonder me aan te raken en een vlaag van macht kriebelde over mijn huid. Duvai hielp hem om op de eerste bank te gaan zitten. Nog steeds steun zoekend bij zijn neef, sprak de oude man tegen de groep met een stem die zo schor was als het eerste kwaken van een kikker in de lente. ‘De geestenwereld zit in haar botten verweven. Maar ze is geen spookvrouw. Ze heeft echt menselijk vlees. Daarom heeft ze ons niet bedrogen toen ze om de gastrechten vroeg. Het is een serieuze zaak om te overwegen iemand die we beschutting beloofd hebben, uit te leveren.’
‘De mansa zal ons straffen,’ zei een van de vrouwen, ‘als we haar niet overdragen.’
‘Geef haar aan Andevai,’ ging een man verder, ‘en laat hem doen wat hij moet doen.’
‘Op de avond van Allerzielen iemand doden in dit dorp,’ verklaarde Mamadi, ‘is heel gevaarlijk. Geesten zullen worden aangetrokken door haar bloed. Als die het dorp binnenkomen zal dat heel slecht voor ons zijn.’
‘Houd haar dan gevangen,’ zei de eerste man, ‘tot de dag van Allerzielen voorbij is. Laat haar dan terugbrengen naar het Huis, of laat haar keel doorsnijden buiten de palissade. We zullen beloond worden.’
‘Net zoals we eerder beloond werden,’ vroeg een andere vrouw, ‘toen we zagen dat onze prachtige zoon werd weggegrist door de mansa?’
‘Zullen we beloond worden voor het aanbieden van gastrechten aan een reiziger die daar keurig om vroeg, waarna wij vervolgens ons woord braken?’ vroeg een andere vrouw bits. ‘Welke moeilijkheden zullen in de komende jaren op ons neerdalen, omdat we iets verkeerds hebben gedaan? Ze moet worden vrijgelaten om haar weg te vervolgen. Als de jagers van de mansa haar later opsporen, zal het niet aan ons te wijten zijn dat ze dood is.’
‘Als we het niet aan Andevai vertellen,’ zei een andere man, ‘hoe kan hij dan weten dat ze hier was? En als hij het niet weet, dan weet de mansa het ook niet.’
Ze bespraken de zaak terwijl ik tegen de muur aan gedrukt stond, verbaasd dat zo velen het voor me opnamen. Of niet echt voor mij – ik had niet het gevoel dat ze op welke manier dan ook iets om mij gaven – maar ze spraken ten gunste van een gedragslijn die gasten veiligstelde. Dit ging niet over mij, maar over de integriteit van het dorp.
Toen ze allemaal hun argumenten genoemd hadden, sprak de oude jager opnieuw met zijn schorre fluisterstem. ‘Als haar gastrechten zijn beloofd, riskeren we iets veel ergers als we haar uitleveren aan de mansa. Als andere dorpen ervan zouden horen – en ze zullen erover horen, daar kun je van uitgaan – hoe kunnen we dan verwachten dat zij onze jagers en onze vrouwen die aan het oogsten zijn, zullen verwelkomen wanneer zij ooit onderdak nodig hebben? De mansa kan ons straffen, onze last zwaarder maken, zelfs sommigen onder ons doden, maar zijn macht is beperkt tot deze wereld. Als we ingaan tegen de gedragsregels die de voorouders en de goden ons hebben opgelegd, dan beledigen we een hogere macht. En dan zullen we veel meer moeilijkheden krijgen, en onze kinderen en hun kinderen.’
Als laatste sprak Andevais grootmoeder. ‘Als wij alleen door het lijden of de dood van een ander voorspoed verkrijgen, dan is dat geen voorspoed.’
Er werd overeenstemming bereikt door een knikje met het hoofd, sommigen deden dit berustend, anderen aarzelend, maar op het eind maakte niemand bezwaar.
Duvai sprak zo kordaat alsof hij ongeduldig op deze gelegenheid had gewacht: ‘Vai kan het dorp niet verlaten voor morgenavond. Als ik haar morgenvroeg wegbreng, kan met recht gezegd worden dat we haar beschutting hebben gegeven en haar niet kwetsbaar hebben achtergelaten of geprobeerd hebben haar te misleiden zodat ze later door hem gevangen genomen kon worden. Daarna is het niet meer aan ons.’
Op die woorden volgde stilte.
Verscheurd door een gelijktijdig gevoel van schaamte, dankbaarheid en achterdocht, fluisterde ik: ‘Dank u.’
Ik wist niet welke reactie ik kon verwachten na deze schamele woorden, maar tot mijn verrassing nodigden ze mij uit om bij hen te komen zitten nadat Duvai wegging om zijn voorbereidingen te treffen. Ze waren nieuwsgierig naar wie ik was en waar ik vandaan kwam. Ze vroegen niets over Andevai of hoe ik in mijn huidige problemen verzeild was geraakt. Omdat het dorp in het binnenland lag, hadden ze nog nooit gehoord van de Kena’ani, zelfs niet dat die ook Feniciërs werden genoemd, maar ze waren geïnteresseerd toen ze hoorden dat ik in de stad was geboren en getogen, en stelden vragen over waar ik vandaan kwam en hoe het was om in een stad te leven. Duvais oom, de meest bereisde onder hen, was ooit in de stad Havery geweest toen hij een jongeman was, en hij had nooit behoefte gehad om die ervaring nog eens mee te maken. Als Andevais grootmoeder niet had ingegrepen, zouden ze me misschien heel de nacht in het rokerige kleine huis hebben beziggehouden.
‘Laat de gast nu iets eten, dan kan ze daarna naar het feest gaan,’ zei ze.
De ouderen vertrokken.
Ze zei tegen mij: ‘Vertrouwen moet van twee kanten komen.’
‘Neem me niet kwalijk, maestra. Maar ik werd grootgebracht door mensen van wie ik dacht dat ze mijn familie waren en iets om me gaven. Ze gooiden me voor de wolven op het moment dat ze bezorgd waren over hun eigen dochter. Waarom zou ik iemand vertrouwen?’
Toch had ik de eru en de koetsier vertrouwd. Waarom?
Ze maakte een zacht geluid, meer een grom dan een lach. ‘Zoals je hoorde, heeft niemand gezegd dat je omwille van jezelf gespaard moest worden. Het ging om de eer van het dorp.’
‘Misschien hebben jullie dat gezegd in mijn bijzijn om me te laten geloven dat ik jullie kan vertrouwen.’
‘Mijn gehoor is slecht. Ik kon niet horen wat je zojuist zei.’ De klank van haar stem maakte haar standpunt duidelijk. Ik had niet alleen haar beledigd, maar het hele dorp. ‘Je kunt gaan waar je wilt, vertrekken als je vindt dat je dat moet. Niemand zal je tegenhouden. Duvai zal morgenochtend bij de poort op je wachten.’
Op deze manier werd ik weggestuurd. Ik opende mijn mond om iets te zeggen omdat ik spijt had van mijn woorden, maar perste mijn lippen op elkaar voordat ik iets zei waarvan ik niet zeker wist of ik het meende. Nietszeggend gewauwel om mijn respect te betuigen zou alleen neerbuigend zijn. Misschien zou ik meer vertrouwen moeten hebben, maar dat durfde ik niet. Het enige wat ik zeker wist was dat Duvai het prettig zou vinden om het leven van zijn jongere broer moeilijker te maken. Hoe ver hij bereid was daarvoor tegen de mansa in te gaan, kon ik niet weten. De dorpelingen hadden geen middelen als de mansa zich tegen hen keerde. Het dorp behoorde aan het Huis.
Net zoals ik. Maar ik hoefde hier niet te leven, of te blijven.
De oudere bediende maakte een gebaar om duidelijk te maken dat ik niet langer welkom was, dus ging ik met mijn zwaard en mijn vermoeide hart de kou in terwijl zij de deur stevig dichtdeed. Buiten leek de kraal verlaten. Sneeuw dwarrelde loom. Ik ging door de poort de kraal uit, leunde tegen een muur en staarde naar het gebouw in het midden van het dorp, met het rieten dak en het traliewerk onder de overhangende dakrand. Rook kringelde uit stenen schoorstenen en warmte straalde uit de open deur. Binnen zag ik beweging; trommels roffelden en voeten stampten, aangevuurd door aanmoedigende uitroepen. Trommels hebben hun eigen magie. Mijn tenen jeukten, en mijn voeten verschoven terwijl mijn schouders een beetje heen en weer bewogen.
‘Catherine?’ Kayleigh stond bij de poort en keek om zich heen zonder me te zien, hoewel ik geen tien passen bij haar vandaan stond.
Ik zei niets en ze liep weg. Snel ging ik de andere kant op. Het was heel gemakkelijk om ongezien te blijven omdat het leek alsof het hele dorp zich had verzameld in het feestgebouw. De nacht is een vriend voor katten op jacht. Bij de binnenste poort werd ik lucht en liep ik vlak langs de twee jonge bewakers; dat was in dit geval niet zo moeilijk omdat ze afgeleid waren door de geluiden van het feest dat ze misten.
‘Hoorde je Vai? Zei dat hij ons nog steeds de baas kan vannacht.’
‘Je zou toch verwachten dat hij een beetje bescheidener was geworden omdat ze hem in het Huis zo akelig behandelen, maar hij is precies hetzelfde als vroeger.’
Ze lachten terwijl ik verder liep. Drie oudere mannen stonden op wacht bij de poort van de buitenste palissade. Buiten de omheining verspreidde een vreugdevuur warmte in de koude nacht. Aan de rand van de kring van het licht, net buiten het gezichtsveld, glinsterden ogen en bewogen gedaanten met vier poten, op jacht langs de buitenkant. Wachtend.
Ik bleef staan. Ademde een paar maal diep om mijn hartslag te bedaren terwijl het geluid van de trommels als een schild rond het dorp rolde. Toen draaide ik me om en kroop tegen de muur gedrukt terug door de binnenste poort. Een uitbarsting van gelach verraste me. Andevai liep tussen zijn leeftijdsgenoten naar de binnenpoort om hun vrienden op te halen; verschillende oudere mannen waren gekomen om de wacht over te nemen. De jongemannen stootten elkaar aan en waren verwikkeld in een spervuur van grapjes en beledigingen terwijl ze terugliepen naar het feest. Nu ik Andevai zo op zijn gemak tussen hen in zag lopen, besefte ik pas hoe ongemakkelijk hij zich had bewogen in het Huis. Hij zag er veel minder hooghartig uit in de eenvoudige kleding die gedragen werd door plattelandsmensen. Hij en zijn vrienden zagen eruit als het soort jongemannen waar een jonge vrouw graag mee flirt. Lachend gingen ze het feestgebouw binnen terwijl ik alleen achterbleef in het donker.
Iedereen was of naar het feestgebouw, of zat achter gesloten deuren in hun huizen. Zij hadden een plaats waar ze thuishoorden, terwijl ik...
Ik werd me bewust van een donkere figuur die tollend rondsprong door de open ruimte, zijn bewegingen liepen synchroon met het ritme van de trommels. Ik bleef stilstaan, dwong mezelf de palissade achter me te worden, niets meer dan houten palen dicht tegen elkaar aan gebonden. Niets te zien. Niets opmerkelijks. Ik kon in het donker zien dat het geen man was die dichterbij kwam. Het was een groot wezen met horens en veren en een glinsterende mantel over zijn massieve gedaante. Hij tolde en tolde, de mantel draaide om hem heen als vonken die ronddraaien in een wervelwind. Maar er was geen wind. En de mantel was niet van stof gemaakt; hij was geweven uit draden van magie. De lucht had zijn glans verloren en het leek wel alsof mijn oren werden volgestopt met katoen tot ik de trommels niet meer kon horen en alleen de vibraties nog door mijn voetzolen heen voelde trillen.
Hoewel ik een bezwering had opgetrokken om me te verbergen, tolde het wezen steeds dichterbij tot het duidelijk werd dat het wist waar ik was. Dat het me zag. Dat het van plan was mij te onderzoeken zoals een wachter een verdacht geluid onderzoekt of een beweging op een plaats waar alles roerloos zou moeten zijn.
Als een rat in de val verstijfde ik met mijn hand om het gevest van mijn zwaard, klaar om mijn wapen te trekken en mijn weg naar de vrijheid te bevechten.
Maar het leek alsof ik alles gefragmenteerd zag: het creatuur bestond niet uit één wezen, maar uit drie. Het was een masker, een grote pop gebouwd op een eenvoudig geraamte van hout. Ik kon dwars door de veren, de stof en het geraamte naar binnen kijken. Een man, een doodgewone man, droeg dit gevaarte op zijn schouders. Zijn huid was beschilderd met klei, dikke stroken die symbolen vormden die ik niet herkende. De klei glinsterde alsof deze warm was. Terwijl hij rondtolde, gleed zijn blik over me heen, nog eens, en opnieuw zag hij me niet.
Maar het derde wezen zag me. Gehoornd en vol veren, doemde het boven me op als een ronddraaiende reus afgebeeld met zijden draden van wit vuur, zijn wervelende mantel als lichtgevende mist. Onpeilbaar diep waren die ogen, donkerder dan de nacht en met deze ogen staarde het recht in mijn hart, en ik wist dat het me kon verslinden, dat het me ook zou verslinden als het besloot dat ik een bedreiging was voor het dorp in deze nacht waarin gevaarlijke geesten zouden kunnen proberen binnen te dringen.
Een diepgeworteld instinct maakte dat ik het gevest van mijn zwaard losliet.
Knipogen geesten?
Het tolde weg de nacht in, verdween door een van de smalle straatjes en liet me onaangetast.
Mijn adem was een pijnlijk hijgen. Huiverend wreef ik in mijn gehandschoende handen, maar dat verwarmde ze niet. Ik klauwde naar de uitzinnige, verwarde knoop die mijn gedachten vormden en vocht om een restje kalme redelijkheid te vinden: het had zich van me afgekeerd. Het had ervoor gekozen me geen kwaad te doen. Het had gezien dat ik geen kwaad in de zin had tegen het dorp Haranwy.
‘Daar ben je, Catherine!’
Misschien gilde ik.
Kayleigh lachte alsof ik een grapje had gemaakt en legde een hand op mijn arm in een vriendelijk, zusterlijk gebaar. ‘Grootmoeder heeft me gestuurd. Ben je verdwaald?’
Misschien had de beschermgeest van het dorp me laten gaan, maar vergeten dat Andevai bevel had gekregen om me te doden, zou fataal zijn.
‘Ik moet... mijn behoefte doen. Is er misschien een... eh... poephuis?’
Kayleigh gniffelde. ‘Wat zeg je? Dat is geen woord dat wij gebruiken. We hebben een plaats, maar die zal koud zijn in deze tijd van het jaar. Als je het niet erg vindt, dan heeft mijn moeder een po in haar huis die je kunt gebruiken.’
Ze leidde me opnieuw de kraal van Andevais familie binnen en naar een deur die niet groter was dan de andere. Binnen, achter een klein, vierkant halletje, bevond zich een totaal andere kamer. Er hingen kanten gordijnen en in de haard was een circulatiekachel gebouwd, verder zag ik een mooi hemelbed, een kleine elegante tafel met een rieten naaimand erop en een prachtig gebeeldhouwde kledingkast met de schitterende glans van palissanderhout. Het geheel had gemakkelijk kunnen doorgaan voor de slaapkamer van een koopman uit de stad. De hoofdkamer bezat ook nog een plankenvloer in plaats van de aangestampte grond van het halletje. Deze voorzieningen leken zo misplaatst dat ik mijn manieren vergat en om me heen staarde tot Kayleigh me eraan herinnerde mijn laarzen uit te trekken en naar binnen te gaan.
Twee meisjes sliepen opgekruld op een bank. In het bed lag een vrouw met een gezicht dat zo vermagerd en ingevallen was, en zo’n grauwe, ziekelijk grijze kleur had dat het onmogelijk was om te zien van wie ze familie was. Het was bloedheet. Ik deed mijn mantel af en legde die over mijn arm, daarna veegde ik mijn voorhoofd af.
‘Hier,’ fluisterde Kayleigh en ze trok me naar opzij, achter een kamerscherm.
Ze bood me een po aan met een deksel en liet me alleen achter het kamerscherm met de po, een bank en een kleinere kledingkast waarvan een van de schuifdeuren openstond. Een duur en modieus jasje lag opgevouwen op een plank; het was het jasje dat Andevai eerder had gedragen. Mijn ogen vingen een glans op, ik duwde een paar gepoetste laarzen opzij en daarachter zag ik een zwaard in een schede, lang en smal als het mijne, in de hoek van de kast staan. Ik rook de scherpe geur van het metaal in de verstikkende lucht. Andevai droeg koud staal, om me beter te kunnen doden.
Maar niet vannacht. Vannacht zou hij lachen en dansen met zijn metgezellen. Woede vlamde door me heen. Maar ik moest echt hoognodig de po gebruiken. Ik deed wat ik doen moest en daarna bood Kayleigh me warm water aan om me te wassen en een kam om mijn haar te fatsoeneren.
‘Ik heb nog nooit haar gezien als dat van jou,’ zei ze terwijl ze een zwarte streng losmaakte uit de kam en door haar vingers liet glijden. Ze raakte haar hoofd aan, haar haren zaten verstopt onder een strak gewikkelde sjaal. Het is zo dik en stijl, en zo zwart als de nacht. Je ogen hebben ook zo’n prachtige kleur, net amber.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen, dus hield ik me bezig met het vlechten van mijn haar. ‘Jullie hebben zoveel mooie spullen. Zijn deze kledingkasten in het dorp gemaakt?’
Trots keek ze naar de grotere kast. ‘Het palissander kwam helemaal uit Havery. Andevai liet het brengen voor mama. Hij legt zichzelf geen enkele beperking op als het om haar gaat.’ Ze beet op haar lip terwijl haar blik naar het zwaard ging dat ik dicht bij me hield.
‘Is er nog iets anders wat je wilt zeggen?’ vroeg ik, barser dan ik van plan was.
‘Er is niets anders.’
Ik wist niet zeker of ik een gesprek kon aangaan met een meisje wier broer bevel had gekregen me te doden en wier grootmoeder en oom het dorp hadden overtuigd mijn leven te sparen, in ieder geval tot ik hun dorp verliet.
‘Wil je slapen?’ vroeg ze. ‘Niemand zal hier binnenkomen tot morgenochtend.’
‘Nee,’ mompelde ik, denkend aan de onpeilbaar diepe ogen van de beschermgeest, maar terwijl dat antwoord naar buiten kwam, spreidde mijn kaak zich uit in een geeuw. ‘Maar misschien zou ik wel even kunnen gaan zitten.’
Vermoeidheid koos voor mij. Ik sliep.
Ik werd wakker met de smaak van rook op mijn tong en het gefluister van vlammen die stierven in de afgesloten kachel. Kayleigh was weg. De meisjes sliepen vredig verder, terwijl de sluimer van de zieke vrouw duidelijk was veroorzaakt door slaapmiddelen; in de hoek van haar mond hing een druppel kwijl en haar ogen rolden onder gesloten oogleden alsof ze in haar dromen verschrikkelijke beelden zag die verborgen waren voor de rest van ons. Door paniek bevangen schoot ik overeind, mijn hartslag bonkte in mijn oren. Maar mijn zwaard lag naast me op de bank, mijn laarzen stonden netjes bij de deur en mijn mantel was over me heen gelegd. Ik was verfomfaaid door het slapen in mijn kleren, maar verder onaangeraakt. Ik keek achter het kamerscherm; de kleinere kledingkast was nog zoals ik die had achtergelaten. Ik raakte het andere zwaard aan, maar een sissende wolk van vonken brandde mijn vingertoppen. Ik likte de pijnlijke huid. Het zwaard stelen was duidelijk uitgesloten.
Geen van de slapers bewoog. Ik sloop naar de deur, trok mijn laarzen aan en sloeg mijn mantel om mijn schouders. In de hoop op geluk kuste ik de armband die Bee me had gegeven.
Ik glipte naar buiten de schrikbarend koude nacht in. Het feestgedruis ging nog steeds door, met een sterker en sneller ritme. Wolken bedekten de hemel. Ik had geen idee hoe laat het was of hoe lang ik had geslapen.
Duvais huis was stil en donker, de warmte van de mooie kachel binnen straalde naar buiten. Toen ik de huizen met hun rieten daken bekeek, zag ik dat veel huizen slierten rook uitbliezen door hun stenen schoorstenen. Waren er zoveel huizen uitgerust met het comfort van kachels? Dat was ongebruikelijk voor een eenvoudig dorp op het platteland. Hier stak meer achter dan je op het eerste gezicht zou denken.
Ik sloop naar het feestgebouw, kwam geen bewakers tegen en ging naast een van de deuren staan. Toen niemand van de samengedromde dorpelingen enige aandacht aan mij besteedde, glipte ik naar binnen en schoof achteraan tot ik met een schouder tegen een houten pilaar gedrukt stond. Ik ging op mijn tenen staan om over het gezelschap heen te kijken; iedereen klapte en wiegde heen en weer op het ritme van de trommels. Oudere mensen zaten vooraan op banken. De trommelaars zaten of stonden, sommigen met strakke gezichten van concentratie, anderen grinnikend als gekken terwijl ze naar de dansers keken en op hen reageerden. Als een ritme zoiets was als een keten van magie, en misschien was dat ook zo, dan zou ik in staat zijn geweest om de draden te zien die hen met elkaar verbonden, want hoewel het verschillende individuen waren, samen waren ze één in samenspraak en constante beweging. De mensen die dansten in de open ruimte waren jongemannen, die niet meer droegen dan broeken en lichte linnen hemdjes die zo doordrenkt waren van het zweet dat de stof aan hun borst kleefde.
Wetenschappers beweren dat hoezeer er ook wordt gezegd dat een vrouw houdt van het uiterlijk vertoon van mode en meubels, het de man is die zich geroepen voelt om een vertoning van zichzelf te maken. Gezegende Tanit, wat was het verschrikkelijk heet hierbinnen! In elke groep zijn er altijd wel twee of drie jongemannen die met elkaar wedijveren om het grootste deel van de aandacht, die de beste willen zijn. Of die de beste zijn, met een subtiele flair die de kern van de zaak raakt, tot het samenspel tussen wat zij doen en wat de trommelaars doen een geheel wordt.
Andevai was een heel goede danser, en verder flirtte hij schaamteloos met de aandacht van het publiek terwijl hij om die aandacht wedijverde met verschillende andere bijzonder spectaculair dansende jongemannen die er ook goed uitzagen. Wie zou zich kunnen voorstellen dat dit dezelfde jongeman was als de berouwvolle jongen die ten overstaan van zijn grootmoeder met zoveel nederigheid zijn hoofd in zijn handen had verborgen? De dansers zweepten elkaar op terwijl de vrouwen klapten, floten en aanmoedigingen riepen, en de oudere mannen glimlachend hun hoofd schudden alsof ze terugdachten aan vergane glorie en hun verloren jeugd.
Welke vrouw geniet niet van een dergelijk vertoon van mannelijke atletische eigenschappen en gratie?
Een dode.
Met een zwierig gebaar stuurden de trommelaars de jongemannen naar de zijkant, naar een koor van uitroepen en complimenten, en roffelden een nieuw ritme om de jonge vrouwen in de kring te roepen. De jongemannen verdrongen elkaar bij een lange tafel. Andevai brak een stuk donker boerenbrood af dat hij versmaad zou hebben, daarvan was ik overtuigd, als het hem was aangeboden in de eetkamer van een volmaakt achtenswaardige herberg. Hij leek er net zo van te genieten als de anderen, al pratend en elkaar aanstotend werkten ze de tafel af die vol stond met eenvoudige schalen, volgeladen met feestelijk eten.
Een hand streek over mijn elleboog en pakte die stevig vast terwijl een mannenstem in mijn oor sprak. ‘Hij die twee hoeden draagt, zal erachter komen dat hij geen twee hoofden heeft.’ Duvai wees naar de deur. ‘De ochtend breekt aan en de poort gaat open.’