5

Maar dat betekende niet dat ik, eenmaal buiten op de gang, niet kon doen alsof een lint van mijn slipper was gescheurd. Ik deed alsof ik struikelde en genoodzaakt was om te knielen en eerst de zaak in orde te maken. Bee, die me onmiddellijk doorhad, drong er bij het schoolhoofd op aan dat hij vast vooruit zou gaan en dat wij hem wel zouden inhalen zodra het gescheurde lint was hersteld.

      Samen met zijn bediende liep hij door en liet ons achter, precies zoals we hadden gehoopt.

      ‘We móéten terug naar binnen gaan om het te zoeken.’ Bee gebruikte de toon die het me altijd onmogelijk maakte haar iets te weigeren.

      ‘Het kantoor van het schoolhoofd en de bibliotheek zijn absoluut verboden voor studenten zonder begeleiding, en we weten al dat de hond van het schoolhoofd los rondloopt tussen de boeken.’ Ik ging staan. Door mijn lengte torende ik boven haar uit. ‘Kun je je voorstellen wat er zal gebeuren als we op één van die plaatsen betrapt worden?’

      ‘Ik ga wel alleen.’ Ze drukte haar linkerhand tegen haar boezem, legde haar rechterhand op de deurklink en haalde op een verkeerde manier de beroemde woorden aan van de grote generaal Hanniba’al. ‘“Ik zal óf een weg vinden, óf er een maken.”’

      ‘Heel fraai,’ mompelde ik. ‘Jammer dat die zelfs nog meer decoratieve maester Amadou niet hier is om je enige pose te bewonderen. Maar je zou je rechterhand moeten opsteken zoals een redenaar die een gedicht voordraagt.’

      Ze keek me liefjes aan. ‘Hij is niet op slot.’

      Uit de verte kon ik de veelbelovende geur van de lunch ruiken. Ik had een geweldige honger. Maar er was niemand op de gang. Vind een weg, of maak er een.

      ‘Op jouw verantwoordelijkheid,’ mompelde ik.

      Ik trok de draagriem van mijn schooltas strak zodat die niet zou verschuiven. Daarna bukte ik me om aan het sleutelgat te luisteren, maar ik hoorde geen enkel ander geluid in de kamer dan het tikken van de klok. De slinger zwaaide heen en weer als de wisseling van het lot: triomf, ramp, triomf, ramp. Ik stak mijn hand op, zij duwde de deurklink naar beneden en we glipten naar binnen. Ze deed de deur dicht en liet de klink met een zachte klik omhoogkomen. De kamer lag er onheilspellend verlaten bij. Het hoofd van de dichter was niet meer dan een opvallend levensecht standbeeld. Maar toch bleef ik denken dat zijn ogen ieder ogenblik open konden gaan en hij ons zou betrappen op rondsluipen op een plaats waar we niet mochten zijn. We snelden zachtjes over de gewreven vloer – jarenlange oefeningen in de schermsport hadden onze vaardigheid om soepel te bewegen vergroot. Bij de andere deur luisterde ik opnieuw aan het sleutelgat.

      In het begin hoorde ik niets.

      Ik sloot mijn ogen en luisterde nog beter, liet mijn gehoor, dat zo goed was als dat van een kat, door de onzichtbare kamer aan de andere kant van de deur kruipen om te luisteren naar de verplaatsing van lucht en temperatuur. Die maakte duidelijk dat het een grote kamer was waarin een enkele mannenstem kortaf een vraag stelde en een andere antwoordde op een verkrampte, monotone manier van spreken. Ik wist zeker dat de laatste spreker de hond van het schoolhoofd was. Zo van veraf kon ik de woorden niet precies horen. Een plattegrond van Adurnam? De grote werf? Gas?

      Had iedereen op de academie het over dat net aangekomen luchtschip?

      Langer wachten had geen zin. We moesten zo dapper zijn als de dido’s van ons volk, de koninginnen die steden hadden gesticht, de Romeinen tot stilstand hadden gedwongen en opdracht hadden gegeven voor ontdekkingsreizen over de Atlantische Oceaan en rond de Hoorn van Afrika. Ik stootte Bee’s voet aan met de mijne. Ze deed de deur open op een kier, stak haar voet ertussen en gluurde naar binnen. In een flits glipte ze door de opening en verdween. Ik sloop achter haar aan en ze sloot de deur achter ons.

      Vurige Shemesh!

      We stonden in een kille kamer vol gangpaden, muren van open boekenkasten die van de vloer tot de zoldering reikten, allemaal propvol boeken van verschillende hoogte, breedte en dikte, sommige oud en andere nieuw, meer boeken dan ik ooit van mijn leven op een plek bij elkaar had gezien. Dit was de opslagruimte van de bibliotheek. De gewreven vloer ving bundels licht op uit het raam aan onze linkerhand, dat uitkeek op de binnenplaats, maar het meeste licht werd gedempt door de hoge boekenkasten. We staarden recht voor ons naar het middenpad. Dat werd geflankeerd door pilaren die elk een zijpad van boekenkasten aangaven, dat loodrecht naar de schaduwrijke zijkanten van de kamer liep. Aan de andere kant van de ruimte stond een dubbele deur open tegen een stapel boeken die zo nieuw waren dat hun lederen omslag glansde. De enorme officiële bibliotheek had een gewelfd plafond en meer dan voldoende zonlicht.

      Een man sprak, een nors verzoek voor ‘dat document waar u het over had’. Hoewel we hem niet konden zien, hoorde ik, voelde ik zelfs bijna, zijn voeten verschuiven over de vloerplanken. Een ander paar voeten kwam klepperend naar de open deur.

      Snel trok ik Bee mee naar de duisternis rechts van ons. We trilden als muisjes terwijl de hond van het schoolhoofd snel door het middenpad liep en het kantoor van het schoolhoofd in ging. Hij sloot de deur achter zich. We snelden door het achterpad naar de andere kant van de kamer. Langzaam kropen we de gang in die naar de deur van de bibliotheekzaal leidde. We werden aan beide kanten omgeven door boeken. Vanuit ons gezichtspunt konden we alleen de linkerkant van de enorme ruimte zien.

      Vijf torenhoge ramen met uitzicht op de rozentuin namen het grootste gedeelte van de buitenmuur in beslag, ze rezen omhoog vanaf raambankjes vol kussens tot aan de kroonlijst die de muur verbond met het hoge plafond. Lange, zware gordijnen van goudkleurige stof hingen aan beide kanten van elk raam, bijeengehouden door gevlochten, goudkleurige koorden. Ik stootte Bee aan en wees naar de bij elkaar gebonden draperieën. Ze knikte.

      We kropen naar links tot we de rest van de kamer konden zien. De drie binnenmuren waren van de vloer tot aan het plafond bedekt met boekenplanken, een ladder op wieltjes stond naast de deuren aan de overkant. In het deel van de kamer naast ons stonden stoelen en tafels gezellig gegroepeerd, met komfoors ernaast. Hier konden wetenschappers comfortabel lezen of een gesprek voeren. Aan de andere kant van de kamer waren drie lange tafels zo neergezet dat ze het volle profijt hadden van het natuurlijke licht dat door de hoge ramen naar binnen stroomde. Olielampen stonden naast tafels en sofa’s om ’s avonds licht te verschaffen. Nu was er niet één aangestoken. Zelfs de enorme haard was uit, ondanks de kilte.

      Een man stond met zijn rug naar ons toe over een van de tafels gebogen en bekeek papieren die voor hem lagen uitgespreid. Hij was gekleed in een tamelijk ouderwets goud met rood gestreept jasje dat tot zijn knieën reikte, maar als zijn gespierde schouders, vitale houding, korte bijna geschoren zwarte haren en rusteloze handen iets aangaven, was het dat hij eerder jong was dan oud.

      Achter ons ging de deur van het kantoor van het schoolhoofd met een klik open.

      We gleden over de gewreven vloer en precies op het moment dat de hond van het schoolhoofd terugkwam in de kamer glipten we achter de dichtstbijzijnde gordijnen. De bezoeker had zich niet eens omgedraaid; hij tikte ongeduldig met een hand op de tafel, het ritme van zijn getrommel klonk me bekend in de oren want het was een van de danswijsjes die vaak gespeeld werden op festivaldagen. Bee stond als verlamd achter me, ik trok de rand van het gordijn een klein stukje opzij.

      De assistent snelde naar de tafel, legde een lange koker neer en maakte die open. Een schema vol lijnen en cirkels werd uitgerold en daarna vastgelegd bij de hoeken en zijkanten met ijzeren presse-papiers in de vorm van goden en godinnen uit Kemet.

      Terwijl de mannen bezig waren met dit nauwgezette ritueel, dwaalde mijn blik door de kamer.

      Op een zijtafel naast een van de sofa’s lag Bee’s schetsboek onder een dun, in leer gebonden boekje dat er gedachteloos bovenop was gelegd. Als de mannen zich niet omdraaiden, zou ik het kunnen pakken.

      Iedereen zegt dat de afstammelingen van de Afrikaanse Mande en de Europese Keltische stammen samen in staat waren de magiërshuizen op te richten omdat zij meer toegang hadden tot de geestenwereld dan alle andere mensen die bekend waren bij de natuurkundigen. Dat betekende echter niet dat andere mensen niet een paar trucjes kenden.

      Wij die ons Kena’ani noemen, hebben ons fortuin vergaard en onze netwerken van zeehandel bestendigd omdat er een paar dingen waren die wij uitzonderlijk goed deden met de hulp van de goden, vroeger toen onze mensen geloofden in goden, en met de stilzwijgende medewerking van de natuurlijke wereld, die moet worden begrepen en bewerkt om zijn macht te gebruiken. Sommigen zeggen dat de Kena’ani goddeloze mensen zijn, zonder ziel of magie, die hun ziel en zaligheid verkopen voor geld en dat we alles zullen verhandelen, zelfs onze eer, zolang we er maar winst mee kunnen behalen. Ze kunnen zeggen wat ze willen. Wij weten hoe we onze geheimen moeten bewaren. We weten welke informatie we willen delen, wat we willen verkopen, en wat we nooit zullen onthullen.

      Bee en ik hadden die les van jongs af aan geleerd: het is gemakkelijker om weg te komen met dingen die je niet geacht wordt te doen wanneer niemand vermoedt dat je in staat bent om zoiets zelfs maar te proberen. Vertel niemand iets. Nooit.

      Bee draaide aan haar zilveren armband terwijl ze diep ademhaalde om een bedrieglijke stem te creëren die ze ergens anders kon laten opklinken als een afleiding: een vorm van eeuwenoude vrouwenmagie die ze geleerd had van haar moeders moeder en die ik nooit onder de knie heb gekregen. Wat mijzelf betreft, ik richtte mijn eigen blik niet naar binnen en niet naar buiten, maar naar de plek ertussenin, waar dingen bestaan die niet worden opgemerkt door degenen die erlangs lopen zonder aandacht te besteden aan iets wat niet belangrijk voor hen is. Ik trok een sluier uit de fragiele draden van magie die zich in deze ruimte bevonden en wikkelde me erin.

      Een hard woord, of een geklop – moeilijk te zeggen wat het was – klonk bij de openslaande deuren aan de overkant van de kamer. Terwijl de beide mannen in die richting keken, stapte ik achter het gordijn vandaan en gleed moeiteloos over de glanzende vloer naar de tafel waar de boeken lagen. Ik keek niet rechtstreeks naar de twee mannen – de blik die de ene persoon op de andere werpt kan zo heet zijn als vuur – maar ik hield hun bewegingen vanuit mijn ooghoek in de gaten. De assistent van het schoolhoofd haastte zich naar de deur en opende die, terwijl de bezoeker verderging met zijn onderzoek van de papieren die voor hem op de tafel lagen uitgespreid. Precies op het moment dat de assistent mompelde ‘ik snap er niets van’ en hij zich omdraaide, stootte ik met mijn knie tegen de lage zijtafel.

      Ik verstijfde, stond zo stil als de tafel, zo stil als de sofa’s, zo onopvallend als de vloer waarop hij stond en die hij nooit opmerkte omdat daar nooit een reden voor was. Zijn blik gleed zonder onderbreking langs me heen. Hij haalde zijn schouders op, sloot de deur en keerde terug naar de tafel, waar hij opnieuw met zijn rug naar me toe naast de bezoeker ging staan.

      ‘Ik heb niet veel tijd, ik ben al laat,’ zei de bezoeker op de ongeduldige toon van een man van hoge status, die eerbied verwacht. ‘Je zei dat je een recent gepubliceerd boek over luchtvaart had.’

      Ik durfde het bovenste boek niet weg te schuiven om het onderste te pakken. In plaats daarvan pakte ik beide boeken en snelde naar de open deur van de bibliotheek, met mijn rug naar de mannen. Mijn huid prikte alsof de pijlen van ontdekking zich in mijn lichaam boorden. Maar geen van beiden riep. Geen van beiden keek. Geen van beiden merkte me op, want ik was niet belangrijker dan het andere meubilair in de kamer.

      Bij de deur schoot ik de schaduw van de gangen tussen de boekenkasten in. Bee glipte achter me aan. We snelden naar de achterste gang en verstijfden toen de hond van het schoolhoofd door de middelste gang liep en het kantoor van het schoolhoofd inging. We zagen hem langskomen, maar hij sloeg geen acht op de zijgangen en zag ons niet weggekropen in de schaduw zitten. Bee raakte mijn pols aan om haar schetsboek op te eisen. Ik gaf het aan haar. Wat betreft het andere boek dat ik mee had moeten nemen, volgens mij kon ik dat maar het beste gewoon op een plank leggen in de hoop dat het schoolhoofd, zijn hond en zijn bediende zouden denken dat het verkeerd was opgeborgen.

      Toen ik het optilde, las ik de vetgedrukte titel: Leugens die de Romeinen vertelden.

      Bestond er werkelijk een boek over het eerbiedwaardige thema van liegende Romeinen? Ik had altijd gedacht dat dit een uitdrukking was, zoals je het hebt over heetgebakerde Kelten, scherpzinnige bankiers uit Fula, oorlogszuchtige Iberiërs, stijlvol onbeschofte Parijzenaars, of edele Kushiten. Natuurlijk zou alleen iemand van Kena’ani afkomst de moeite hebben genomen een stuk te schrijven over liegende Romeinen, want van al hun eeuwenoude vijanden hadden de Romeinen ons het meest gehaat en zwartgemaakt. De nagedachtenis aan het Romeinse Rijk werd vandaag de dag zelfs geëerd door de nakomelingen van de vele Keltische volken en naties die de keizerlijke legioenen eeuwen geleden zo fel hadden bevochten. Wat zou Europa immers voorstellen zonder de Romeinse wegen, de riolen en de uitgestrekte aquaducten? Net zoals bijna overal elders in Europa, spraken we hier in Adurnam een gemengde taal waarvan de wortels in het oude Latijn lagen. Gedreven door nieuwsgierigheid – wat kon je anders verwachten van een kat? – sloeg ik het boek open bij de titelpagina; vetgedrukte zwarte letters op wit papier herhaalden de titel en vermeldden de naam van de auteur.

      Daniel Hassi Barahal.

      Mijn vaders naam.

      Een stomp van Bee bracht me terug op aarde.

      De assistent van het schoolhoofd klepperde energiek terug langs het middenpad en liep zonder ons te zien de bibliotheekzaal in. Hij sloot de deur achter zich.

      Ik wist dat ik het boek moest laten liggen, maar dat kon ik niet opbrengen. Ik liet het in mijn schooltas zakken en greep Bee’s schetsboek om dat erbij te stoppen. We haastten ons door het achterste gangpad en slopen het kantoor van het schoolhoofd in. De klok tikte onverstoorbaar verder. Bij de deur die naar de gang leidde, bukte ik me om aan het sleutelgat te luisteren.

      Niemand bewoog in de gang erachter.

      Een schorre stem fluisterde achter ons: ‘Rei vindicatio’.

      We schoten het kantoor uit, duwden de deur snel achter ons dicht en stonden hijgend te trillen in de lege gang.

      ‘Dat kan het hoofd van de dichter niet geweest zijn!’ Bee raakte de deur aan, alsof ze zeker wilde weten dat die ons scheidde van hetgeen daarbinnen had gesproken.

      Een vloedgolf spoelde als stromend water door mijn lichaam. Ik was bang om te verdrinken en voelde me zo duizelig dat ik niets kon uitbrengen. Bee’s triomfantelijke gezicht glom van de inspanning en de zenuwen, en opeens voelde ik een hysterische lachbui opkomen. Ik rende naar de marmeren trap met Bee vlak achter me. Waardig daalden we de trap af, maar we moesten de houten reling vastgrijpen om niet voorover te klappen van het ingehouden lachen. Ik kon niet naar haar kijken. Het zou fataal zijn als mijn blik haar ogen ontmoette. Na de trap renden we door de binnentuin met zijn glazen dak en stormden het voorname, hoge gewelf van de centrale hal met zijn gebeeldhouwde planten binnen.

      ‘Daar zijn jullie! Laat voor de lunch. Zonder begeleiding rond aan het rennen! Wat had het schoolhoofd tegen jullie te zeggen?’

      Maestra Madrahat rees op van de bank voor de surveillanten, die zo was geplaatst dat je vanaf daar de centrale hal kon overzien; er zat altijd een leraar of een surveillant op die bank als er college werd gegeven om op te letten dat er geen leerlingen rondslopen op plekken waar ze niet mochten zijn.

      Ik schoot mijn nicht te hulp en daarbij hoefde ik de ademloze angst van een gekastijde boeteling die de dans maar net is ontsprongen niet te veinzen, want mijn hart bonkte zo hard dat ik nauwelijks lucht kon krijgen en het bloed ruiste in mijn oren als een fluisterende stem: Had het hoofd van Bran Cof gesproken? Had mijn vader dat boek geschreven?

      Babbelen kon ik als de beste. ‘Hij heeft met ons gesproken, maestra! Kijk maar naar de tranen van die arme Beatrice! Hij zei dat we met hem mee moesten gaan naar de lunch. Maar het leek alsof een lint van mijn slipper was afgebroken en ik moest achterblijven om te kijken of ik dat kon herstellen. Dus ging hij vooruit en bleven wij achter. En nu zijn we hier.’

      Deze woordenstroom deed haar fronsen, maar mijn verklaring was zo gewoontjes dat ze geen bezwaar kon maken. Ik staarde naar de onverstoorbare knolraap die in reliëf de muur versierde en vermeed Bee’s gezicht om te voorkomen dat ik mijn zelfbeheersing verloor en in een onbedwingbare lachbui zou uitbarsten als reactie op de opwinding, de opluchting en de angstige herinnering aan dat verontrustende gefluister.

      Er klonk een harde dreun in de eetzaal, borden klapten tegen de vloer en versplinterden, gevolgd door gegil van verrassing en geluiden van verbaasd gelach. Zelfs de maestra schrok van het lawaai. Bee verborg haar gezicht in haar handen, haar schouders schokten. Hete tranen sprongen op in mijn ogen terwijl ik op mijn onderlip beet. Hard.

      In de eetzaal begon iedereen door elkaar heen te praten.

      De maestra mompelde: ‘Onhandige koe! Hoe lang zeg ik al niet dat ze betere bedienden moeten inhuren in plaats van die versleten, afzichtelijke weduwen van gevallen soldaten!’

      Bee zoog haar adem zo hard naar binnen dat het leek alsof ze zojuist een mes tussen haar ribben had gekregen. Ik was bang dat ze alles zou verpesten door de maestra in haar grimmig gezicht te spugen, maar in plaats daarvan keek ze naar de gewelfde ingang. Haar gezichtsuitdrukking veranderde, leefde op; werkelijk, ze gloeide als de opkomende zon in het voorjaar.

      Maester Amadou kwam langzaam lopend uit de eetzaal tevoorschijn terwijl hij een oudere bediende ondersteunde. De oude dame was duidelijk van streek en liep onvast op haar benen; een van haar handen zat onder het bloed van een snee.

      Hij leidde haar door de ruimte naar ons toe. Bee straalde gewoon. Zelfs een kapitein van een koopvaardijschip zou bij het zien van land na een vernietigende storm niet zo totaal in vervoering raken.

      Maar hij keek niet naar Bee.

      ‘U bent precies degene die weet wat er moet gebeuren, maestra Madrahat,’ zei hij op een vriendelijke, sussende toon. ‘Deze assistent heeft medische zorg nodig. Ze heeft haar hand gesneden aan het serviesgoed.’

      De oude vrouw keek verdwaasd op naar zijn gezicht. Ik wist niet zeker of ze verliefd op hem was of dat ze in shock was door het bloedverlies. Maar ze zag er oud, vermoeid en bleek uit, en als Bee had geweten wat ik zojuist dacht, zou ze me geschopt hebben en dat zou terecht geweest zijn.

      ‘Als ze niet zo onhandig was geweest om het dienblad te laten vallen, zou ze zichzelf niet hebben gesneden,’ reageerde de maestra lomp.

      De glimlach van maester Amadou liet die opmerking in het niets verdwijnen. ‘Hoewel zij inderdaad degene was die het dienblad liet vallen, was het niet haar schuld, maestra. Ik zat onnadenkend met mijn been uitgestrekt. De bediende struikelde over mijn ongemanierde voet.’

      De oude vrouw keek hem verbaasd aan, maar ik was de enige die dat zag omdat zowel Bee als de maestra hun ogen niet van zijn glimlach konden afhouden. Hij was geen bijzonder lange jongeman – hij was nauwelijks langer dan ik, hoewel het waar was dat ik lang ben voor een vrouw – maar hij zag er bijzonder knap uit in zijn modieuze kleding; een gedistingeerd gestreept jasje van indigokleurige stof en een bedrukte sjaal die om zijn hals was geknoopt in de informele stijl die bekendstaat als ‘de boekanier’.

      ‘Kan er een dokter geroepen worden, maestra? En misschien kan iemand bij de bediende blijven tot de dokter komt, om op te letten dat ze niet flauwvalt? Ik zou het graag doen, maar volgens mij mogen mannen de vrouwenkeuken niet binnengaan, of wel?’

      ‘Zeker niet!’ zei de maestra. ‘Om zo vrijelijk met elkaar om te gaan...! Goed, ik zal haar wel naar achteren brengen en een van de koks op haar laten letten tot er een arts kan komen uit het vrouwenziekenhuis.’

      ‘Als vergoeding voor mijn onachtzaamheid,’ ging hij verder, ‘zal mijn familie zowel het honorarium van de arts als de kosten van het gebroken serviesgoed vergoeden. Ik weet zeker dat de bediende weer aan het werk zal gaan zodra ze daartoe in staat is, en dat haar betrekking voor haar zal worden opengehouden omdat het allemaal mijn schuld was.’

      Bee zuchtte hoorbaar.

      De bediende bloosde tot aan de wortels van haar zilverkleurige haren.

      Zelfs ik was redelijk onder de indruk van zijn onverschrokken optreden, waartegen maestra Madrahat geen enkel verweer had. Ze trok zich terug alsof ze meegevoerd werd door een onverbiddelijk getij en nam de gewonde bediende met zich mee.

      Maester Amadou richtte zijn opmerkingen beleefd tot ons beiden.

      ‘Komt u mee naar binnen?’ vroeg hij zonder een spoor van verlegenheid, ondanks de glimlach van Bee die elke andere jongeman zou hebben laten bezwijmen. ‘Er is plaats aan de tafel bij mijn zusters, indien u bereid bent onze banken met ons te delen.’

      Aan de blozende wangen van Bee zag ik dat we deze uitnodiging met plezier zouden accepteren en dat we onze lunch zouden gebruiken aan de tafel van maester Amadou. Daarna zou ik minstens een week lang de godganselijke dag loftuitingen over hem moeten aanhoren. En daar zou ze tot laat in de nacht in ons gezamenlijke bed al fluisterend net zolang mee door gaan tot het me minder ellendig zou lijken om mijn oren van mijn hoofd te krabben.

      Maar aangezien ik de oudste maestressa Hassi Barahal was, al verschilden we maar twee maanden, was het aan mij om de uitnodiging te accepteren of af te wijzen namens mijzelf en mijn geliefde nicht.

      ‘Wat vriendelijk,’ zei ik terwijl Bee’s bevallige voet op mijn linker slipper duwde en mijn kleine teen werkelijk begon te verpletteren, ‘maar – eh – natúúrlijk komen we graag bij u zitten.’ Ze verlaagde de druk. Ik dwong mezelf tot een glimlach hoewel mijn teen klopte. ‘Is er nog zoete aardappeltaart? Dat is mijn lievelingsgerecht.’