26
Hoewel de muziek nog steeds speelde, ging ik naar boven naar mijn lege kamer en kleedde me uit tot op mijn ondergoed. Ik lag te woelen en te draaien op een smal bed maar ik kon niet slapen. Op de ochtend van 9 september 1824 was een veerboot met meer dan honderd passagiers de rivier de Rhenus opgevaren voor een gewone oversteek in prachtig herfstweer. Hij had de andere oever niet bereikt. Elke ziel aan boord van de veerboot was verdronken behalve een kind, dat door een visser uit de dodelijke stroom was opgepikt.
Daniel Hassi Barahal en Tara Bell hadden in deze herberg verbleven tijdens hun laatste, fatale reis, met een kind bij zich. Mij. In deze herberg. Misschien in dit bed. Ik zocht in mijn geheugen maar vond alleen lege bladzijden. Nee, er was de lach van de man en de manier waarop mijn moeder me stevig tegen zich aan hield in een schommelende koets. Als ze mijn moeder was geweest.
Gezegende Tanit! Wat als de echte Catherine wel was verdronken en tante en oom eenvoudigweg een wees hadden gevonden om voor haar door te laten gaan? Was dat niet aannemelijker?
Begraven onder de wollen dekens alsof ik dacht dat ik daaronder veiligheid of antwoorden kon vinden, merkte ik dat ik over een verblindende ijsvlakte zeilde in een schoener die over het oppervlak van een massieve ijsmassa gleed. Een troep sabeltandtijgers, zo zwart alsof ze bedekt waren met kolengruis, volgde het schip. Een persoon stond naast me. Licht glansde op zijn voorhoofd, alsof er een stuk ijs op vastzat. Ik wist dat hij mijn vader was, en natuurlijk leek hij helemaal niet op de man genaamd Daniel Hassi Barahal wiens portret ik eens in een medaillon rond mijn hals had gedragen. Ik had dat medaillon weggegeven aan een paar meisjes in Vier Manen Huis in ruil voor een open deur.
De open deur betekende iets, vast en zeker, maar in mijn droom kon ik de samenhang niet ontdekken.
Een licht geschraap, een geluid als van de deur die openging, een gegiechel: daar werd ik wakker van. Ik begroef mijn hoofd onder de dekens, voelde de aanwezigheid van te veel mensen in de kamer die ook nog bezig waren het beddengoed door de war te maken.
‘Rory,’ zei ik van onder de dekens, ‘ik probeer te slapen.’
Stemmen mompelden, van hem en van haar, schor van verlangen; de deur klikte in het slot, gevolgd door voetstappen die wegslopen naar een andere plek met afzondering. Ik was, opnieuw, alleen. Een dromerige loomheid overviel me. Hoe zou het zijn om Andevai te kussen? Hij schoor zijn baard vast en zeker zo omdat hij wist dat het de esthetisch aantrekkelijke lijn van zijn kaak versterkte. Een paar mensen, zoals Bee, waren mooi omdat ze zo levendig waren dat de blik naar hen toe werd getrokken zodra ze in de buurt kwamen. Sommigen zijn gewend geraakt aan bewondering voor hun schoonheid en verwachten dat iedereen om hen heen dankbaar is om in de schaduw van schoonheid te verblijven. Andevai was blijkbaar ijdel genoeg om aandacht te besteden aan zijn uiterlijk, maar wat ik eerst voor arrogante verwaandheid had gehouden, leek me nu meer te maken hebben met onzekerheid. Hij onderschatte zijn koude magie niet, maar hij droeg andere lasten. Hij leek ook niet helemaal zeker te zijn over wat hij was, gevangen tussen zijn dorp en zijn Huis.
Hij had me teruggetrokken naar beveiligde grond toen hij me had kunnen laten meevoeren door het getij. De zweem van de herinnering aan zijn vingers vervlochten met de mijne had een indruk achtergelaten op mijn huid.
Hij had me niet willen verwonden. Hij was gestopt. Hij had ‘nee’ gezegd. Het was een ongeluk geweest. Hij had zich geschaamd. Daarom had hij zich zo gedragen, zo gesloten en afwerend.
Wat was ik toch een idioot! Om half slapend verhalen te verzinnen over een man die ik niet kende en die eerst de opdracht had gekregen om met me te trouwen, een vrouw die hij nooit had ontmoet, en die daarna, nadat hij die taak had verprutst, het bevel had gekregen me te doden. Hij had het luchtschip vernietigd, en misschien daardoor ook levens. Ik had hem twee mannen zien doden; ik wist waartoe hij in staat was. De snee van zijn zwaard zou me hebben gedood als – want dit was de enige conclusie die ik kon trekken – mijn vaders bloed dat verweven zat in mijn botten, me niet had beschermd tegen de snee van koud staal.
Zijn gezicht betekende niets. Het was gewoon een gezicht. Hij was een koude magiër, zelfs al was hij niet echt een zoon van Vier Manen Huis, zelfs al minachtten de magisters hem vanwege zijn geboorte in een dorp van onvrije mensen die ze beschouwden als weinig meer dan slaven. Hij was gebonden aan het Huis door oude wetten; zij konden hem opeisen, grootbrengen en trainen, en loslaten op de wereld als ze zijn magie nodig hadden om hun wil op te leggen aan diezelfde wereld. Of, om eerlijk te zijn, de excessen van prinsen en heren in te tomen zoals verteld werd dat de magisters gedaan hadden in de eerste dagen van de magiërshuizen. Zoals het oude gezegde ging: ‘Vrees de magister, maar als je hem betaalt wat hij eist, zal hij je geven wat je nodig hebt. Het zou mooi zijn als de honger van prinsen ook zo gemakkelijk gestild kon worden.’ Toch haatten veel mensen de koude magiërs tegenwoordig net zo erg als ze de prinsen en het oude erfelijke bestuur haatten. De radicalen beweerden dat degenen die weinig hadden omdat alles wat meer was dan een hongerloontje hun werd ontzegd, op een gegeven moment in opstand zouden komen om een groter aandeel op te eisen.
Ooit was ik tevreden geweest met wat ik had. Nu leek ik gevangen in een rivier die overstroomde, weggescheurd van alles wat ik ooit als het mijne had beschouwd. De Barahals hadden me opgeofferd. Vier Manen Huis wilde me doden. In ieder geval hadden de katten me niet opgegeten.
De deurklink klikte. Zacht neuriënd, een beetje vals, glipte Rory de kamer binnen. Een bed kraakte toen de touwen verschoven onder zijn gewicht.
‘Rory?’ fluisterde ik.
‘Ik probeerde je niet wakker te maken.’ Hij klonk opgewekt en helemaal niet moe.
‘Wat heb je gedaan?’ Hij begon te praten, maar ik sneed hem af. ‘Nee, het geeft niet, geef maar geen antwoord.’ Ik wist heel goed wat hij had gedaan. Ik kon het ruiken. ‘Ben je gek geworden? Ik bedoel krankzínnig? Mensen houden niet van mannen die hun stad binnen struinen, hoe eenvoudig en afgelegen die stad dan ook mag zijn, en... eh... gaan liggen rollebollen met hun jonge vrouwen.’
‘Was dat dan niet inbegrepen bij het eten en het bed?’
Misschien was ik alleen moe. Maar iets in zijn vriendelijke verbazing, en mijn stemming, maakte dat ik gniffelde. ‘Je bent verschrikkelijk. Weet je, ik heb alleen maar jouw woord dat jij en ik dezelfde verwekker delen.’
Ik voelde de verandering zelfs voordat hij sprak, een kat die stekelig is geworden door dierlijke woede. ‘Wil je beweren dat ik over zoiets tegen je zou liegen?’
Ik stak mijn hoofd onder de dekens uit. De afnemende maansikkel rees hoog op in de hemel, zichtbaar als wazig parelmoer door het dikke glas. Ik zag hem rechtop zitten met zijn schouders stijf alsof hij probeerde uit te maken of hij naar me zou klauwen vanwege de belediging.
‘Nee. Maar op een ochtend werd ik wakker in de veronderstelling dat ik alles wist over mijn wereld en mijn leven, en nu weet ik niets.’ Zijn houding verzachtte onmiddellijk, maar ik kon zien dat hij nog steeds beledigd was. ‘Als ik je beledigd heb, vergeef me dan alsjeblieft. Ik heb een verschrikkelijke tijd doorgemaakt. Ik weet niet meer wat ik moet denken.’ Mijn stem haperde.
Hij zei, zelfs nog vriendelijker: ‘Ga slapen, kleine zuster. Ik heb geregeld dat we morgenvroeg vertrekken.’
En dat deden we. Wie had gedacht dat hij het in zich had om vervoer te regelen! Ik lachte toen Emilia de volgende ochtend opdook met een zak proviand en ze ons naar een paar oudere mannen bracht die een boerenwagen vol vaten gezouten vis onder hun hoede hadden.
‘Twee maaltjes, hè?’ zei de bestuurder met een lach toen ze Rory de zak gaf in ruil voor een snelle kus.
Ze zei: ‘Geen man bepaalt wat ik doe, oom. Ik ben volwassen en kan doen wat ik wil.’
‘Dat zeg je en dat doe je, tot het jou en de stad in moeilijkheden brengt.’ De bestuurder was een stevige man, met bruin haar dat voor de helft grijs was. Hij knikte vriendelijk naar me. ‘Klim er maar op, meisje. Ik word Leon genoemd. Kom naast me zitten. Mijn neef – hij wordt ook Leon genoemd, maar je kunt hem Grote Leon noemen – en je broer kunnen om de beurt naast de wagen lopen.’
Ik ging naast de bestuurder zitten. Grote Leon was een breedgeschouderde man met een donkere huid die minstens een hoofd groter was dan zijn lichtere neef, en hij keek zo onderzoekend, achterdochtig en doordringend naar me dat ik een beetje boos werd. Met een bijna verontschuldigende grijns trok hij even zijn schouders op voordat hij naast me op de bok klom. Hij zette een musket tegen zijn been en had een kruisboog en schichten op zijn rug. We kwamen in beweging, de wagen rolde rustig achter een paar goedverzorgde ossen.
‘Verwacht u moeilijkheden?’ vroeg ik, omdat de vertrouwde manier waarop de neef omging met zijn wapens me opviel.
‘Het is altijd goed om in gezelschap te reizen,’ zei Kleine Leon. ‘Mensen houden van hun gezouten vis. Er zijn er altijd een paar die iets willen pakken zonder te betalen. Schapen, bijvoorbeeld. Of jij en je broer die jullie bagage, rijtuig en paard hebben verloren aan struikrovers.’
‘Tweelingen?’ vroeg Grote Leon abrupt terwijl hij eerst naar mij en daarna naar Roderick keek, alsof hij een boers bijgeloof had dat tweelingen ongeluk zouden brengen op een reis.
Ik bleef bij het verhaal dat ik de waardin had verteld. ‘Nee, hij is ouder. En hij veroorzaakt verdomd veel problemen, als je het mij vraagt.’
Kleine Leon lachte waarderend. ‘Dat hebben we gezien, nietwaar? Hij en Em passen goed bij elkaar.’ Anders dan zijn zwijgzame neef, was hij een praatgrage man die ons veel meer vertelde dan ik ooit had willen weten over Emilia en haar beruchte manieren. Zijn geroddel maakte wel dat de reis sneller leek te gaan. Toen onthaalde hij ons op het aangrijpende drama van zijn ontsnapping aan de sneeuwstorm van Allerzielen, zoals de mensen deze nu noemden. De storm was op de tweede dag van november opgekomen uit het noorden en had vijf dagen onafgebroken geraasd. Hij was onderweg geweest om een karrenvracht ruw ijzer uit een ijzersmelterij van het Kraanvogelmoeras in Anderida af te leveren bij de smid in Lemanis, en had maar nauwelijks het dorpje Rhydcerdin kunnen bereiken toen de witte woede neerdaalde om hem te verblinden.
‘Ik hoorde de honden blaffen en de bel van de tempel luiden. Dat heeft me de weg gewezen.’
Ik wees naar een land dat nauwelijks bedekt was met witte sneeuw. ‘Ik zie nu maar weinig sneeuw. Hoe is het mogelijk dat het in dit seizoen is weggesmolten?’
‘Het was geen natuurlijke storm, kind. Sommigen dachten dat het de laatste galop was van de Wilde Jacht, maar ik ben van mening dat het een van die mansa’s was die uitzonderlijk woedend werd. De sneeuw lag wekenlang zo diep dat niemand naar buiten kon behalve dan om van huis naar privaat te gaan en van privaat naar koeienstal, en nadat er wat paden waren uitgegraven misschien naar de kroeg voor een pint. En zeven dagen geleden stak er een wind op die ook niet natuurlijk was. Hij blies heel de nacht. Ik dacht dat hij de grond van de botten van de aarde zou schrapen. Toen we de volgende dag wakker werden, kwamen we erachter dat de sneeuw was weggeblazen en waarheen zullen we nooit weten. Ik kan niet zeggen welke geest die wind heeft opgeroepen, of dat het koude magiërs waren die hun krachten hebben samengevoegd om alles weg te vagen. Heeft de storm jullie ook overvallen?’
‘We hebben hem uitgezeten op een veilige plek.’ Maar diep in mijn maag knaagde een akelig gevoel, want ik vroeg me af of de magiërs van Vier Manen Huis de sneeuwstorm hadden opgeroepen om míj te doden. ‘Is er iemand gestorven?’
Hij wierp een blik op Grote Leon, die de omgeving in zich opnam met de blik van een man die overal struikrovers ziet. Toen de zon opkwam, dreven de wolken weg en werd een blauwe lucht zichtbaar. We reden naast een rivier die naar het westen stroomde. ‘Niet dat ik gehoord heb. Hoe ver is je broer van plan om te lopen?’
Rory droeg een bontmuts, grijnsde breed en liep met de gemakkelijke gratie van een man die plezier heeft in een nieuw landschap. Hij zag er niet moe uit, alsof de halve nacht opblijven om te zuipen en andere dingen te doen even verkwikkend was als slapen.
‘Zo ver als hij wil,’ antwoordde ik. ‘Hoe ver brengt u deze vis?’
‘Naar de ijzersmelterij van het Kraanvogelmoeras. Dit is een betaling voor het ruw ijzer. Het is een deel van het wintervoedsel voor degenen die de ovens stoken. Ik had het al een week geleden moeten brengen, maar ik kon nu pas vertrekken.’
In gedachten bladerde ik door de atlassen in de bibliotheek van mijn oom. Naar het westen over een fatsoenlijke weg door de lage landen, en daarna Oost-Anderida in, dat al voor de dagen van de Romeinse invasie een land was van mijnen en ijzergieterijen. De Romeinen hadden meer dan genoeg wegen en paden achtergelaten om het kostbare metaal te vervoeren. De mansa had als eerste soldaten langs deze route gestuurd om mij te zoeken. Na zes weken hoopte ik dat mijn spoor koud was. Het was duidelijk dat Tara Bell en Daniel Hassi Barahal deze route ook hadden gekozen, in de andere richting, en hun spoor was niet alleen koud maar al dertien jaar dood.
‘Je broer heeft een rit geboekt tot aan de ijzersmelterij van het Kraanvogelmoeras,’ voegde de voerman eraan toe, met een nieuwsgierige blik op mij, alsof hij zich afvroeg waarom ik dat niet wist. ‘Gisteravond.’
‘Ik ben vroeg naar bed gegaan,’ zei ik, ‘want ik was uitgeput na onze aangrijpende ontmoeting met de struikrovers.’
‘Hoeveel waren het er?’ vroeg Grote Leon.
‘Ik hield mijn handen voor mijn ogen,’ zei ik, misschien iets te snel want de opmerking leverde me een scherpe, onderzoekende blik op. Daarna sprong Grote Leon van de rijdende wagen en ging naast Rory lopen, zijn musket onder zijn rechterarm terwijl hij tabak in een pijp stopte.
‘Let maar niet op hem,’ zei Kleine Leon. ‘Je weet hoe sommige mensen zijn.’
‘Hij loopt als een soldaat.’
‘Hij? Tja, ik ben in mijn jeugd ook soldaat geweest en dat zou je niet gezegd hebben, of wel?’
‘Wat, in de Iberische oorlogen? Hij ook?’
‘Hij ook, maar daar praten we niet over. We knagen hier niet aan oud verdriet, kind, want je weet hoe families uit elkaar gerukt zijn door die oorlog. Ik ben de zoon van een moeder van Atrebates afkomst en een vader van Trinobantic komaf, een schoolvoorbeeld van een gemengd huwelijk, want je weet dat de Kelten van Atrebates de kant van de Romeinse invallers kozen terwijl de Kelten van Trinobantes tegen hen vochten.’
‘De Romeinse invasie?’ Ik lachte. ‘Die eindigde tweeduizend jaar geleden, niet dertien jaar geleden zoals de Iberische oorlog.’
‘Toch denken mensen er hetzelfde over, of het nu Caesar was of Camjiata. Moeilijk te zeggen wie aan welke kant heeft gevochten, nietwaar? Maar vertel me eens over Adurnam. Ik hoorde dat daar een tempel staat die gewijd is aan Ma Bellona, de Moeder van Oorlog, Zij met de bloedige hand. Een tempel die zo groot is dat duizend mannen op het voorplein kunnen staan zonder dat hun schouders elkaar raken. Is dat waar?’
Achter ons begon iemand heftig te hoesten. Snel draaide ik me om en zag dat Rory met de aangestoken pijp in zijn hand voorovergebogen stond te rochelen. Grote Leon pakte de pijp kalm uit Rory’s vingers en liep al rokend verder; na een tijdje wreef Rory in zijn ogen, begon te lachen en sprong achter hem aan.
‘Ja, dat is waar,’ zei ik terwijl ik me weer omdraaide. ‘Ik heb zo’n menigte gezien met mijn eigen ogen.’
Reizen per boerenkar was niet snel, maar het ging gestaag, en zowel Kleine Leon als ik hielden van verhalen vertellen en ernaar luisteren. Tegen de avond van de tweede dag zagen we aanwijzingen dat we een ijzersmelterij en een mijn naderden. Het land begon te rijzen en te dalen, de bossen – voornamelijk iepen, eiken, linden en elzen – waren behoorlijk uitgedund. Brandstapels voor houtskool of hun verkoolde resten waren overal te zien. Rook bevuilde de blauwe lucht en langzaamaan konden we een geluid ontwaren, eerst zacht en daarna uitgroeiend tot een geraas. Het ging vergezeld van een verpeste atmosfeer van dampen en rook waardoor ik tranen in mijn ogen kreeg en mijn neus begon te prikken. Een vijver met zilverachtig blauw water, gemaakt door het indammen van beekjes, lag naast kuilen, bergen houtskoolslakken en stapels afval. Toen we dichterbij kwamen spuwde de oven, een enorm stenen gevaarte, rook uit die de helft van de hemel bedekte. De tranen liepen over mijn wangen en ik bedekte mijn mond en neus met een zakdoek. Rory begon te hoesten. De beide Leons bonden een zakdoek voor hun gezicht.
Twee jongemannen kwamen aangerend.
‘Daar ben je, Leon! Nadat die storm de sneeuw had weggeblazen, hebben we gewed wanneer je zou aankomen. Ouwe Jo heeft gewonnen! Wie zijn die mensen?’
Op de plaats waar de oven de aarde en de lucht kookte, was geen sneeuw of ijs te bekennen. Mannen duwden kruiwagens vol ruwe ijzererts over een brug van planken en leegden die in de vurige muil van de oven. Wat er verder nog gebeurde kon ik niet ontdekken, want het stuk eronder was overkapt met hout. Een blaasbalg hijgde. Water viel spetterend van een molenrad en stroomde door een houten afvoerkanaal.
We reden een klein gehucht binnen dat bestond uit barakken, een koeienstal en een tempel voor Komo Vulcanus, de god wiens kennis verborgen is. De poorten van de tempel waren versierd met wintergroen en maagdenpalmslingers van het oudejaarsfeest. Grote Leon verliet ons zonder een woord te zeggen en liep de omsloten ruimte van de tempel binnen. Verschillende mannen kwamen naar buiten om hem te verwelkomen.
Apart van de andere gebouwen stond een leuk huisje tegen een ongesnoeide taxushaag. Het was gebouwd van bakstenen en aan de kant die in de richting van de oven lag, was een veranda gebouwd. Het hoofdgebouw had helemaal geen schoorsteen, maar werd door een overkapt, geplaveid pad verbonden met een bakstenen gebouw erachter dat een schoorsteen had waaruit een pluim gezonde witte rook kwam. Een man stond op de veranda uit te kijken over de vallei.
‘Wie is dat daarboven?’ vroeg ik, zonder te begrijpen waarom mijn hart op hol sloeg.
‘Eh, de koude magiër,’ zei de voerman, verbaasd dat ik dat moest vragen. ‘Vallende Ster Huis stuurt elke winter wanneer het vuur wordt opgestookt een jonge magister. Om de wacht te houden.’
‘Om de wacht te houden? Dat klinkt onheilspellend.’
Hij bromde. ‘Ach, zo bedoelde ik dat niet. De Huizen hebben ook ijzer nodig.’
‘Smeden zij geen koud staal?’
Hij wierp een zijdelingse blik op me. ‘Wat weet een meisje als jij nou van dat soort dingen? Bovendien is de mansa van Vallende Ster Huis een man met verantwoordelijkheidsgevoel. Die jongeman daar houdt de wacht over de vallei en als er brand uitbreekt – want je kunt ervan uitgaan dat brand het ergste gevaar is voor degenen die in de smelterij werken – kan hij die doven. Misschien kun je wel in de keukens van de magister slapen. Ik kan een jongen naar boven sturen om dat te vragen.’
‘Dank u,’ zei ik terwijl ik naar de lucht keek. Mijn ogen brandden en ik knipperde tegen de tranen. ‘Het is nog wel een uurtje licht. We zullen lopend verdergaan.’
Hij wenste ons het beste en zei verder niets. Zelfs hier in het wilde Anderida waren er maar weinig plekken waar je een uur kon lopen zonder een dorp of een gehucht tegen te komen waar je om een bed kon vragen en om een maaltijd betaald met koperen munten. De jongens stonden erop dat we een slok bier namen voordat we weggingen. Rory kreeg ze zover dat ze ook een van de tonnen openmaakten en ik toverde mijn meest beleefde glimlach tevoorschijn, en al snel liepen we in zuidelijke richting over een zijweg van de Romeinse weg naar de smelterij van Havikbos. Rory droeg een kleine kalebas gevuld met gezouten vis naast de bundel vol proviand die Emilia hem had gegeven. In ruil voor zijn diensten, nam ik aan.
‘We zouden die vis net zo goed nu kunnen opeten,’ zei hij, ‘want ik heb honger en ik heb niks gegeten sinds die stinkende kaas en dat droge brood van vanmorgen.’
De vis was erg sterk en de kleine graatjes lekker knapperig. Ik zag dat hij zijn vingers aflikte, een voor een, nadat hij genoten had van de zoute hapjes en dus deed ik hetzelfde.
‘We zullen altijd naar vis blijven ruiken,’ zei ik.
‘Dat zou lekker zijn.’
Kameraadschappelijk liepen we de avondschemering in. Af en toe babbelden we over onbelangrijke dingen en soms bleven we heerlijk stil, omdat we niet hoefden te praten.
En net zoals mensen aan wie Vrouwe Fortuna haar gunsten schenkt – niet dat ik erover zou dromen om gunsten te vragen aan een Romeinse godin – kwamen we precies op het moment dat de avondschemering zijn mantel liet zakken bij een boerderij. De mensen die er woonden waren van oude Atrebates afkomst, met zwart haar, een bleke huid en een gedrongen gestalte. Ze begroetten ons vriendelijk en maakten maar vijf of zes keer opmerkingen over onze lengte tijdens een boerenmaaltijd van gerstepap en gekookt lamsvlees. Ze weigerden geld aan te nemen, omdat dat tegen het gebruik van gastvrijheid inging, dus gaf ik ze in plaats daarvan verhalen. De grote verhalen die de schering en inslag vormen van het weefsel van onze geschiedenis, waren niet vreemder voor hun oren dan de doodgewone gebeurtenissen in Adurnam. Dat lag maar een paar dagen lopen bij hen vandaan, maar ze hadden er nog nooit van gehoord. We zaten tot laat op bij een rokerig vuur in een haard met een ijzeren afdekplaat en ze luisterden, op hun manier, net zo intens als de djeli Lucia Kante – wat ze ook geweest was, spook of ziel – had gedaan.
In de kille mist van de winterochtend hielpen ze ons op weg met een stuk kostbare kaas en het laatste deel van het brood van gisteren.
Enige uren later, bij de grote smelterij naast het dorp Havikbos, sloegen we af naar het westen, de zuidelijke streken van Anderida in. De paden waren gemakkelijk te volgen. Vaak konden we onze richting bepalen door de zuilen van een tempel boven op een verafgelegen heuvel. Elke hoge heuveltop had zijn eigen tempel of een stenen pilaar, hoe nederig ook. Ik vond het lopen niet erg. Koetsen en tolwegen waren te gemakkelijk in de gaten te houden. Het weer bleef goed terwijl we van de ene smelterij naar de andere liepen, langs de littekens die verlaten mijnen hadden achtergelaten en langs lege grasvelden die in het voorjaar hongerig vee zouden begroeten met verse scheuten. Hier had geen sneeuwstorm toegeslagen, kregen we te horen, er was al zes weken lang geen sneeuw gevallen. Het weer was mild gebleven.
De volgende nacht werden we begroet met hooivorken en vijandigheid. Een boer gaf ons morrend toestemming om in de koeienstal te slapen, met het gesnuif en gesnurk van het vee als ons slaaplied. Maar de nacht erna vermaakten wij – gasten! volkomen vreemden! wat opwindend! – een gehucht zo vol kameraadschap dat trommels en violen tevoorschijn werden gehaald voor een zweterige dansavond. Ik moest Rory bij een smoorverliefd meisje vandaan halen dat niet ouder was dan vijftien. Haar verliefdheid was onschuldig en daardoor gevaarlijk voor haarzelf en vooral voor ons als hij haar vurige dweperij zou aanzien voor wereldwijze ervaring. Veel biertjes later, toen een man me aanraakte op een ongepaste plek, keek Rory de kerel aan met een gezicht dat vertrokken was alsof hij gromde en opeens leek het alsof ik achter het uiterlijk van een man het dier kon zien dat hij was in de geestenwereld. En hoewel mijn ongewenste vrijer tien jaar had gediend in de oorlogstroep van een van de neven van de prins van Tarrant, die hier in de buurt woonde, trok de voormalige soldaat zich zo snel terug dat hij over een bank struikelde en tot groot genoegen van de aanwezigen plat op zijn achterste viel.
‘Ik kon hem heus wel aan,’ zei ik de volgende ochtend toen we opnieuw op weg waren gegaan. Hoewel het weer goed bleef, had ik last van mijn maag en voelde de huid rond mijn ogen strak aan omdat ik hoofdpijn kreeg.
‘Daar twijfel ik niet aan.’ Hij keek met samengeknepen ogen naar de opkomende zon en wreef met de rug van zijn hand over zijn gezicht. ‘Maar hij maakte me kwaad. Het was alsof hij me had gekrabd met zijn klauwen.’
‘Ja, dat is hoe onze vrijgevige gastheer zich tegenover jou zou hebben gevoeld als je een stap verder was gegaan met dat meisje met haar lieve gezicht.’
Hij fronste. In het begin liepen we langzaam, nog duf van de festiviteiten van de vorige avond, maar ik voerde het tempo op en we liepen lang in stilte. Het weer bleef goed, hoewel het koud was, maar zolang we niet verzopen van de regen of werden bedolven door sneeuw, maakte de kou het eigenlijk gemakkelijker om te lopen omdat de grond stevig bleef. Als mijn neus rood zag van de kou, was dat een kleine prijs om te betalen voor een stevige ondergrond.
In het begin zagen we in de verte mannen die bomen velden, maar verder zouden we alleen kunnen zijn in de wijde wereld op de stille gehuchtjes en boerderijen met rokende schoorstenen na. In deze tijd van het jaar, als de dagen kort zijn, hadden mensen de gewoonte om binnen te blijven. Zelfs honden blaften niet lang naar ons; zodra we zo dichtbij kwamen dat ze Rory goed konden ruiken, slopen ze weg met de staart tussen de poten.
Toen de zon op zijn hoogst stond stopten we om iets te eten.
‘We zouden vanavond Mutuatonis moeten bereiken.’ Ik zat met bungelende voeten op een stenen muurtje.
Hij leunde naast me tegen het muurtje. Met zijn lange donkere haren in een enkele vlecht leek hij wel een vrouw, want tegenwoordig knippen mannen hun haren kort. Misschien was het ooit anders geweest op een andere plaats, maar ik had nog nooit een man gezien die zijn haar even lang droeg als het mijne was. Toch leek geen van zijn bewonderaarsters dat een nadeel te vinden.
‘Zie je die hoogte daar?’ Ik wees naar het zuidwesten, naar een heuvel die hoger lag dan het glooiende landschap eromheen. ‘Dat zou Koud Fort kunnen zijn, als ik me de landkaarten goed herinner. Als we dichterbij komen, zullen we het zeker weten. Er staat een tempel bovenop, midden tussen de oude aarden wallen. Eeuwen geleden was het een fort, misschien de koninklijke verblijfplaats van een barbaarse prins.’
Hij keek niet naar de heuvel in de verte.
‘Welke plek is dat?’ Hij wees naar een landhuis ver ten zuiden van ons, half verborgen achter een rij populieren. ‘Ik ruik stoofvlees.’
‘Het landgoed van een heer. Geen magiërshuis, zoals je kunt zien door de hoeveelheid schoorstenen.’
‘Elk gebouw moet vuur hebben tegen de winterkou, of niet?’
‘Koude magiërs doven vuur. Ze verwarmen hun huizen op de Romeinse manier. Kachels buiten verwarmen lucht die onder een verhoogde vloer naar binnen stroomt.’
‘Welke heer woont er in dat prachtige landhuis?’ Hij trok zijn neus op. ‘Kunnen we erheen gaan en om wat eten bedelen?’
We waren zo ver weg dat ik niets kon ruiken. ‘Een van de neven van de prins van Tarrant, neem ik aan. Die zal geen reden hebben om gastvrij te zijn voor mensen zoals wij. Ik krijg het koud.’
Ik sprong naar beneden en we gingen opnieuw op pad.
‘Vanaf Mutuatonis kunnen we kiezen of we de oude Romeinse weg verder volgen naar het westen tot waar die de tolweg kruist. Daar kunnen we afslaan naar het zuiden, dan komen we door Newfield voordat we Adurnam bereiken. Maar als Vier Manen Huis nog steeds naar me laat zoeken door soldaten, zal het gemakkelijker zijn om ons op de tolweg te vinden. We kunnen ook dwars door de kalkheuvels trekken en de weg vermijden.’
‘Verwachten ze dat je teruggaat naar Adurnam?’
‘Ze zullen ervan uitgaan dat ik zal proberen de Barahals te bereiken. Maar waarom ik die opnieuw zou willen zien nadat ze mij hebben verraden...’ Het leek alsof mijn leven was veranderd in een oneindige reeks van verraad, en hoewel ik kon begrijpen wat iemand als Kayleigh ertoe had gebracht de rol te spelen die ze had gekozen, was het erg moeilijk om in mijn hart vergiffenis te vinden voor al die mensen die zo bereidwillig waren geweest om me op te offeren.
‘Waarom naar Adurnam? We kunnen de Dode Landen verlaten. Naar huis gaan.’
‘Het is misschien jouw thuis. Maar niet het mijne. Ik begrijp er helemaal niets van. Wat zou er met me gebeurd zijn als Andevai me niet had teruggetrokken naar beveiligde grond toen die... vloedgolf... langs denderde? Zou ik gestorven zijn?’
‘Je zou veranderd zijn. Misschien is dat wat jullie hier dood noemen. Je zou iets anders geworden zijn dan wat je nu bent.’
‘Wat ben ik?’ mompelde ik. De woorden maakten me duizelig. ‘Rory, ken jij onze vader?’
‘Ik heb hem nooit ontmoet. Hij is niet iemand die je ontmoet.’
‘Hij moet jouw moeder toch ontmoet hebben, en mijn moeder. Om kinderen te verwekken. Als het waar is dat we beiden door hem zijn verwekt, moet hij de ene keer de vorm van een kat hebben gehad, en de andere keer die van een man... Je moet iets meer van hem weten.’
‘Nee. Behalve dat ene ding dat mijn moeder zei.’
‘Dat hij een straatkat was.’
‘Dat hij een straatkat was. En niet iemand waar je achteraan jaagt. Als hij je wil zien, zal hij je tot zich roepen.’
‘Dat is echt alles wat je weet? Ben je niet benieuwd naar meer?’
‘Nee. Zou ik dat moeten zijn?’
‘Draag ik een spookmantel?’
Hij keek naar me met half dichtgeknepen ogen, kneep een oog dicht, daarna het andere, keek met beide ogen open naar mijn gezicht en maakte een gebaar van verslagenheid. ‘Ik kan het ruiken, maar ik zie alleen je menselijke vlees.’
Voordat ik kon antwoorden, tilde hij zijn kin op, hield zijn hoofd scheef, knipperde met zijn ogen en bracht me tot stilstand met een hand op mijn arm. ‘Luister.’ Het ene ogenblik was hij een ontspannen en opgewekte metgezel geweest, nu was hij een roofdier dat alert was op gevaar. ‘Paarden en mannen achter ons. Ik ruik ijzer en koud staal.’
Ik twijfelde geen moment aan hem, hoewel ik niets verkeerds zag. De wolkeloze hemel was prachtig blauw door de helderheid van de winterlucht. Heel de ochtend had een briesje uit het zuiden gewaaid, net genoeg om de toppen van de bomen te laten zwaaien en om vlagen van beweging door de velden ongemaaid gras te laten gaan. Achter het open gebied rezen wouden van taxus op, aan de rand afgeschermd door de kale takken van jonge beuken en ruig struikgewas. Minder dan een mijl verderop rees de heuvelrug waar de oude Kelten Koud Fort hadden gebouwd en de Romeinen later een tempel hadden opgericht om het bolwerk op te eisen voor hun eigen goden.
‘We kunnen het beste het pad verlaten,’ zei ik schor.
De wind viel stil toen die woorden mijn lippen verlieten. Víél was niet het juiste woord. Het was alsof een enorme blaasbalg binnenstebuiten was gekeerd en de wind werd teruggezogen naar de enorme spelonken waar de storm werd geboren. De temperatuur zakte van koud naar ijzig, mijn lippen proefden de verandering alsof ik ijs tegen mijn mond drukte.
‘Er is een koude magiër bij hen,’ zei ik, nauwelijks in staat de woorden uit te spreken omdat mijn ademhaling werd gehinderd door de ijzige kou. ‘Ze volgen ons spoor.’
Ik zag geen teken dat we werden achtervolgd. Misschien waren ze nog niet in het zicht. Maar hoewel de wind helemaal was gaan liggen, trok een vreemde beweging eigenaardige rimpels over de open vlakte achter ons.
Er was iets verkeerd met het licht op het gras.
In Zuiderbrug in Londun had Andevai een illusie geweven.
‘Ze zijn in het veld,’ hijgde ik, mijn hart bonkte zo hard dat ik het gehamer hoorde als hoeven die op de grond stampten. ‘Magie verbergt hen.’
Ik begon blind over het pad te rennen, maar Rory hield me tegen. ‘Is er een kruispunt in de buurt?’
‘Ik weet het niet.’ Ik raakte in paniek. Ze zouden me doden als ze me te pakken kregen. Zijn prooi in paniek brengen is precies wat de jager wil. Ik moest nadenken. ‘De eeuwenoude forten zijn gebouwd op de plek waar lijnen van macht elkaar kruisen. Koud Fort ligt op het hoogste punt van de uitloop van de heuvelrug en het meest naar het zuidwesten.’
Misschien maakte het feit dat we stilstonden onze achtervolgers overmoedig. Of misschien was de magister die met hen reed niet erg sterk of kreeg hij eenvoudigweg genoeg van het in stand houden van de illusie nu we zo dichtbij waren. Uit het veld achter ons scheerde een pijl over onze hoofden. Opeens zag ik zeven ruiters op ons af denderen, zes in het livrei van soldaten met kruisbogen en cavaleriezwaarden.
Rory zei: ‘De bomen in. Nú.’ Hij duwde me naar voren.
Angst gaf me vleugels, ik rende en wenste dat ik een eru was met vleugels die me naar de veiligheid van de geestenwereld zouden brengen, als je dat een veilige plaats kunt noemen.
Ik hoorde een man roepen: ‘Ik wist dat die jo-ba loog. Hij spant met haar samen.’
Ik hoorde de trekker overgaan, het suizen van een pijl.
Plotseling een scherpe waarschuwingskreet.
Toen ik de rand van het struikgewas bereikte, wierp ik een blik over mijn schouder en zag dat een sabeltandtijger in botsing kwam met de ruiters, spieren puilden uit toen hij omhoogsprong om de voorste ruiter uit het zadel te stoten. Verwarring overheerste; de paarden steigerden, sprongen opzij en probeerden hun hoofd te onttrekken aan de teugels, zodat ze konden vluchten voor de enorme klauwen van het dodelijke beest. Twee ruiters hadden zich losgemaakt uit de strijd en reden naar mij toe. Takken schraapten mijn armen toen ik het ruige struikgewas indook. De stof van mijn mantels bleef vastzitten, dwong me te stoppen en ik draaide me om en rukte aan de stof om me te bevrijden. Takken knapten toen een ruiter zijn paard het kreupelhout indreef. Ik dook er verder in, maar eenmaal achter de bladerloze rand van loofbomen en struikgewas, kwam ik in het taxuswoud waar onder het dichte bladerdak geen onderbegroeiing was die mij kon verbergen.
Ik draaide me om toen de soldaat uit het struikgewas kwam, de kruisboog opgeheven terwijl hij het duister in staarde. Een pijl siste langs me; hij liet de kruisboog vallen aan de hengsels terwijl ik mijn buitenste mantel uittrok. Dichterbij komend, trok hij zijn zwaard. Ik gooide de mantel over het hoofd van zijn rijdier en dook naar rechts, achter een boomstam. Hij worstelde met de mantel, vloekend terwijl het paard tot stilstand kwam onder een laaghangende boomtak. Het hoofd van de soldaaat sloeg hard tegen de tak, maar ik rende al verder. Mijn ruiterkleding was gemaakt voor praktisch nut, niet om er modieus uit te zien; de Barahals namen hun ruiterschap serieus. De stof hinderde me niet terwijl ik verder het woud in vluchtte. Het bestond uit weelderige, majestueuze bomen, maar het enige waar ik oog voor had waren de mogelijkheden die deze knoestige stammen boden om weg te duiken voor gewapende ruiters. Een andere ruiter haalde me in. Deze jongeman had een modieuze mantel in plaats van een soldatenuitmonstering. Hij had een zwaard en hij reed goed, en door de manier waarop hij over zijn schouder heen een bevel schreeuwde naar een soldaat die zijn paard aanspoorde om te volgen, nam ik aan dat hij de magister moest zijn die de illusie had geweven.
Ik klauterde op het met mos bedekte overblijfsel van een gevallen boom, ijlde over de stam naar de blootliggende wortels, sprong naar beneden en gebruikte de wandelstok voor balans terwijl ik hurkend landde. Snel rende ik verder, ik had een kleine afstand gecreëerd tussen hen en mij omdat zij om de boom heen moesten rijden. Verder werden ze gehinderd door jonge boompjes en struiken die gebruik hadden gemaakt van de opening in het bladerdak om wat licht te stelen en te groeien. Ik zag en hoorde niets van de anderen. Over wat er met mijn broer was gebeurd, durfde ik niet na te denken.
Opeens verschenen uit het bos drie soldaten die met getrokken zwaarden op me afkwamen. Felgekleurde riddermantels omhulden hen, geborduurd met de vier manen van hun huis: vol, half, sikkel en nieuw. Maar er glansde licht op hun ijzeren helmen; onder een bladerdak dat te dicht was om struikgewas te laten groeien, weerkaatste de zon niet zo.
Het licht en de schaduw moeten zo reflecteren en verduisteren dat het klopt met de condities van het licht tijdens de illusie. Dat had Andevai gemompeld in het rijtuig toen hij dacht dat ik sliep.
Ik rende recht op hen af, zwaaide met mijn wandelstok en op de plekken waar deze door de illusie heen sneed, scheen de harde glans van de kling van koud staal. Koud staal snijdt door koude magie heen.
Een uitroep van woede achtervolgde me terwijl ik verder rende. Ik struikelde een greppel in en liep spetterend door een beek die deels bedekt was met aangevroren rijp. Aan de overkant snelde ik een overgroeid pad op tussen ruig struikgewas en beuken en essen in winterslaap, en baande me een pad tot ik op een lange smalle open plek kwam. Daar werd ik begroet door de ruïne van een groot rechthoekig gebouw met een ingang die was bekroond met een Romeinse boog. Rond de omgevallen muren waren gaten gegraven alsof dieven naar verborgen schatten hadden gezocht. Even was ik alleen. De gaten vormden een dodelijk doolhof voor wezens die naar de boog en de ruïne erachter renden. De gezegende Tanit beschermde me, want er zat een groot gat, iets wat driehoekig van vorm was zoals haar zinnebeeld, precies recht voor de poort. Ik legde mijn andere mantel over het gat, verzwaarde de uiteinden met stenen en gooide er wat bladeren en afval op. Ik hoorde het rijdier van de vervloekte magister snuiven toen hij door het struikgewas heen kwam en de open plek op reed. Snel dook ik onder de boog.
Hij had de hooghartige trots waar magisters om bekendstonden, de neerbuigende trek om zijn mond, de vonk van koud vuur in zijn ogen. Aan de kleren die hij droeg, kon je op dertig passen afstand al zien hoe mooi ze waren geweven en genaaid, en in zijn rechterhand hield hij een zwaard dat uit koud staal was gesmeed. Toen hij mij zag, keek hij over zijn schouder waar zijn metgezellen bleven.
‘Dat klopt,’ riep ik naar hem. ‘We hebben je voor gek gezet. Je denkt dat je koude magie zo machtig is, maar je bent blind. Een laaggeboren slaaf bezit meer macht dan jij ooit zult hebben of kennen. Wat moet dat pijn doen!’
Jongemannen kunnen heel voorspelbaar zijn. Als Andevai zo’n moeilijke tijd had gehad in Vier Manen Huis ondanks zijn vaardigheden en het voordeel dat het magiërshuis daarvan had, dan moesten zijn leeftijdsgenoten in het Huis, de eerzuchtige magisters die met die status waren geboren, vast en zeker jaloers op hem zijn en een hekel aan hem hebben omdat hij bezat wat zij ontbeerden.
Met een grimas op zijn donkere gezicht dreef hij het paard recht op me af.
Ik begon zelfs te lachen en dat maakte hem nog bozer, en roekelozer.
Het beest zakte weg op de plek waar mijn jas meegaf en tuimelde tot zijn knieën in het gat. De magiër verloor zijn evenwicht, viel opzij en greep wanhopig naar het zadel. Ik zond een gebed naar de hemel: gezegende Tanit, doe het onschuldige dier geen kwaad. Daarna sprong ik naar voren en sloeg de magister op het hoofd. Zijn lichaam werd slap, ik trok hem los en wrong zijn been uit de stijgbeugel. Vervolgens pakte ik de leidsels, trok het paard uit het gat en leidde het een stukje weg, maar zijn gang was soepel. Het was geschrokken maar ongedeerd. Precies op het moment dat er een soldaat aan kwam, steeg ik op. De magister kreunde, riep en ik dreef mijn uitstekende rijdier naar voren, langs de ruïne en via een overgroeid pad het bos in. Dit was een erg goed paard, sterk en gewillig.
‘Achter haar aan! Je krijgt een beloning als je haar driedubbel vervloekte lijk terugbrengt.’
Er klonk een schril fluitje en als antwoord kwamen andere fluitjes uit het bos.
Ik had de keuze tussen twee smalle paden. Snel stuurde ik mijn rijdier het linker paadje op, dat zich al snel verbreedde tot een fatsoenlijk pad. We vlogen langs een boerderij en, niet lang daarna, een gehucht van een zestal ronde huizen omringd door een cirkelvormige palissade. Een paar kinderen die buiten stonden, gilden en riepen me na; ze hadden bruine gezichten en hun hoofden waren ingepakt tegen de kou. Een man met een veel lichtere huid verscheen in de lage deur van een van de huizen. Hij stak een hand op alsof hij me wilde groeten; daarna zag ik dat zijn blik naar iets achter mij werd getrokken. Toen ik langsreed, rende hij naar buiten om de kinderen te pakken.
Een karrenspoor bood een bredere route. Ik sloeg af naar rechts, in de richting van Koud Fort. Bossen maakten plaats voor gecultiveerde velden en een volgend statig huis rees rechts van me op als een poppenhuis. Achter de bewerkte landerijen rees de heuvelrug op, met minstens twee lichtere strepen op de helling die paden markeerden, uitgegraven in de turf tot op de kalkrijke aarde eronder. Aan de rechterkant kruiste een weg mijn pad. Daarop galoppeerden vier ruiters in mijn richting. Die aanblik benam me zo plotseling de adem alsof er een zwaard in mijn borst was gestoken. Ik mompelde tegen het paard, vroeg om meer snelheid, meer vurigheid. Het versnelde zijn pas als een krijger en we bereikten de kruising eerder dan de andere ruiters en stoven over het pad de helling op.
Natuurlijk gingen we daar langzamer en iemand schoot een schicht naar mijn rug, maar óf het ging niet van harte, óf het was slecht gericht, want de schicht bleef trillend in de helling steken. Drie ademtochten later brandde een steek als van een insectenbeet in mijn rechterbeen en toen ik naar beneden keek, zag ik een schicht gevangen in de plooien van mijn rok. Met een vloek greep ik hem en gooide hem weg, maar er druppelde warmte langs mijn been.
‘Omhoog! Omhoog!’ zei ik in een poging de ruin aan te sporen om te klimmen. Ik keek naar beneden en zag dat het viertal de andere soldaat had bereikt. Ze overlegden; een drietal kwam over het pad achter me aan en de andere twee reden verder. Waren ze van plan om Koud Fort via een ander pad te beklimmen en me de pas af te snijden?
Maar ik had mijn besluit genomen en mijn pad gekozen. Ik had Rory verloren, misschien voor altijd. Ik moest de tempel bereiken en blijven hopen dat ik kon oversteken naar de geestenwereld, waar ze me niet konden volgen. Mijn been begon te kloppen. In ieder geval, dacht ik bitter, had ik al een bloedende snee om een poort naar de andere kant te openen.
Mijn paard, zoals gepast voor een rijdier dat aan een zoon van het Huis was gegeven, was beter dan die van hen, moediger en gehoorzamer. Hij was magnifiek, een prinselijk paard dat me graag zijn kracht wilde tonen. Toen we de top van de heuvelrug bereikten, waren we uitgelopen op onze achtervolgers. Wind gierde om ons heen. Onder ons strekte het land zich uit: het taxuswoud, een statig huis met tuinen en veekralen, weiden met verrassend veel koeien, zo klein als geschilderd speelgoed. De velden waren vol ondanks het late seizoen waarin de meeste dieren normaal gesproken geslacht waren.
Ik draaide mijn rijdier naar de massieve aarden wallen van het oude heuvelfort. Pilaren en een dak gaven aan waar de tempel stond tussen de eeuwenoude muren. Toen ik over de glooiende heuvelrug reed, zag ik boven op het bolwerk figuurtjes die naar mij wuifden. Woonden er heel het jaar door priesters in de tempel?
Achter me kwam het trio dichterbij en op de weg beneden was het tweetal afgestegen en klom te voet verder terwijl hun paarden achterbleven. Verderop zag ik een tiental ruiters rondrijden in de omgeving waar ik vandaan was gekomen, misschien in het gehucht waar de man zijn kinderen naar binnen had gehaald. Alsof ze door toverkracht waren opgeroepen, verschenen zes ruiters in de smalle doorgang in de aarden wallen.
Vurige Shemesh! Ze hadden Koud Fort eerder bereikt dan ik. Nergens zag ik een teken van Rory.
Er was me nog maar één richting overgebleven: een snelle vlucht naar beneden, naar het westen waar de stad Mutuatonis zich uitstrekte bij de rivier de Ouse. In de verte zag ik een vage rookkolom die omhoogsteeg uit de brandende haarden.
‘Catherine Hassi Barahal!’ klonk een mannenstem uit de groep soldaten die wachtte bij de doorgang.
Dus ze wilden me naar binnen lokken met bemoedigend roepen en valse beloften voordat ze mijn keel doorsneden!
‘Catherine!’ herhaalde de man en hij gebaarde om mijn aandacht te trekken.
Voordat ik de helling afstoof voor mijn laatste verdoemde vlucht, aarzelde ik. Ik kende die stem.
‘Wat een geluk!’ kwam een diepe stem tussenbeide. ‘Ik geloofde je niet, broer. Maar hier is ze, net zoals haar nicht beweerde dat ze zou zijn!’
De mannen op de wallen droegen niet het livrei van Vier Manen Huis. Ze droegen de uniformen met de groene jasjes van de troepen van Tarrant. De dienstdoende officier was een lange, magere Kelt met een dikke snor, een gladgeschoren kin en kort, met citroen gebleekt haar dat in stijve stekels omhoogstond. Vier soldaten stonden naast hem, twee met haren die op dezelfde manier gebleekt en gestijfd waren en de twee anderen droegen hun zwarte haren kortgeschoren. De zesde man leek tengerder dan de anderen, maar even krijgshaftig in zijn nauwsluitende militaire uniform. Hij wenkte met zijn hand.
‘Maestressa Barahal! Je bént het! Kom hierheen! Kom hierheen! Beatrice had gezegd dat we je hier moesten opwachten om je in veiligheid te brengen.’
Gezegende Tanit.
Want de soldaat die me riep was niemand anders dan Amadou Barry, de student op wie Bee de laatste tijd zo verliefd was.