23
De zomer in.
Ik begon te zweten. Vogels floten, zongen en tjilpten om me heen in een melodieus tumult, en een grote kraai fladderde een zwaardlengte bij me vandaan naar de grond. Hij hield zijn kop scheef om me eerst met het ene en daarna met het andere oog te bestuderen op een manier die me vreemd genoeg herinnerde aan Chartji, de trol en jurist uit de herberg de Griffioen. Toen ik overeind klauterde, kraste hij luid en fladderde weg. Ik liep een rondje om de staande steen om mijn omgeving in me op te nemen.
Dat ik in de geestenwereld was aangekomen, stond buiten kijf. Aan alle kanten liep heuvelland over in bossen met de groene kleur van de zomer, vol bomen die ik niet kon thuisbrengen, hoewel ik beuk en es herkende. Was dat het glinsteren van een rivier, daar ver weg aan mijn linkerkant? Ik nam aan dat die richting het oosten was, maar dat wist ik niet zeker, want hoewel de lucht niet echt bewolkt was, werd de hemel versluierd door een vreemde nevel die de zon verhulde. Toch was de lucht zo warm alsof de zon scheen. Vogels fladderden boven groepjes bloeiende struiken en wuivend gras dat de open grond bedekte tussen de heuveltop waar ik stond en het begin van de bossen vijftig of meer passen naar beneden. Felblauw-, geel- en roodgekleurde vlinders maakten dat de lucht vervuld leek van kleur en de lucht rook zo verpletterend naar leven dat ik me afvroeg of ik me erin zou verslikken.
Ik stond op een pad dat geplaveid was met korreltjes zo wit en fijn als zout dat door een vijzel tot zand was vermalen. Het knarste onder mijn laarzen toen ik mijn gewicht verplaatste. Mijn huid stak. Ik trok mijn handschoenen uit en voelde voorzichtig met twee vingers aan de wond, een kleine, onbetekenende snee waar nog bloed uit kwam. Ik hoorde dood te zijn. Misschien was ik ook dood. Gingen dode zielen niet over naar de geestenwereld? Ik kneep mezelf en dat deed zeer, dus óf ik leefde nog, óf de doden voelden pijn.
Een beweging in mijn ooghoek maakte me alert. Langs de rand van het woud sloop een onduidelijke gedaante, als een bewegende schaduw. Mijn hand sloot zich om het gevest van mijn zwaard, maar toen er twee sabeltandtijgers uit het bos tevoorschijn kwamen, kreeg ik het zo koud dat het leek alsof er plotseling een ijzige noordenwind was opgestoken. Koud staal bood geen bescherming tegen zulke enorme beesten. Ik keek het pad in beide richtingen af. In de richting waarin ik vrijwel zeker had gelopen, gaf een verandering in de kleur van de lucht de plaats aan waar de heuvels ophielden en overgingen in het wazige diepgroen en modderig blauw van een laaglandmoeras. De Sieve was niets meer dan een enorme moerasachtige wildernis, waarvan een gedeelte was drooggelegd en afgezet tot stukken waar gewas verbouwd kon worden. Gisternacht – goh, wanneer was het dag geworden? – had ik een glimp opgevangen van een vuur dat vast en zeker een lichtbaken was van de oude, door de Romeinen gestichte handelsstad Lemanis.
In de sterfelijke wereld, achter de staande steen, wachtte Andevai met zijn zwaard, zijn loyale zuster en oplettende dienaar. De twee katten die gracieus langs de rand van de bomen kuierden, kwamen niet dichterbij. Een derde, waarvan ik eerder de schaduw had gezien, slenterde achter hen aan.
Blijf op het pad, had de eru me gezegd.
Ik moest Bee nog steeds waarschuwen.
Nadat ik mijn handschoenen tussen mijn riem had geschoven en mijn zware wintermantel iets losser had gedaan zodat er wat lucht bij mijn rug kon komen, begon ik te lopen. Ik nam een tempo aan dat niet zo snel was dat het leek alsof ik rende, wat zelfs voor luie roofdieren een verleiding is, en niet zo langzaam dat ik zwak of gewond kon lijken, want elke natuurkundige weet dat jagende beesten zich vooral richten op achterblijvende dieren uit de kudde. De jacht selecteert de zwakken, dus het was altijd het beste om er sterk uit te zien, ongeacht hoe uitgeput je benen waren en hoe zwaar de last van het vluchten op je hart begon te drukken.
Gezegende Tanit zou me beschermen als ze dat wilde, maar natuurkundigen suggereerden dat de goden niet meer waren dan een verhaal dat verzonnen was door de mensheid om de mysteriën van hemel en aarde te verklaren. Zelfs als dat niet waar was, dan was de Vurige Semesh, wiens glorieuze, fel brandende schijf ik niet kon zien in de zilveren sluier die de hemel bedekte, waarschijnlijk geen god van deze wereld. De katten waren de wezens van deze wereld, prachtig, dodelijk en ongenaakbaar. Ze keken niet in mijn richting, maar ik wist dat zij wisten dat ik op het pad liep. Ik had geen eten, geen water, niets anders dan winterkleren die maakten dat mijn lichaam nat werd van het zweet. Niets anders dan mijn vastberadenheid, Bee’s armband en een zwaard dat me was gegeven door een eru.
De grootste kat hief opeens haar hoofd op en met een wonderbaarlijke gratie sprong ze de helling op in mijn richting, met de kop laag en een strakke blik. Mijn keel verstrakte tot ik bijna niet kon ademen en mijn hart bonkte, klopperdeklop klopperdeklop klopperdeklop – alleen was dat zware gebonk niet het kloppen van mijn hartslag in mijn oren, maar echt gedreun.
Ik wierp een blik achter me.
Ik schreeuwde, of misschien was het een uitroep van woede. Tranen stromen niet alleen van verdriet. Pure woede kan maken dat je huilt.
De djeli Bakary had me verteld dat hij de geestenwereld wel kon zien, maar er niet in kon lopen, terwijl koude magiërs geen van beide kunnen. En toch kwam die driedubbel vervloekte Andevai eraan op zijn paard en achtervolgde me alsof voor hem oversteken naar de driedubbel vervloekte geestenwereld net zo gemakkelijk was als het knippen met zijn vingers.
Welke keus had ik? Ik draaide me om, zette mijn voeten stevig neer en bereidde me voor. Ik zou één enkele kans hebben om hem te doden voordat hij me neersabelde.
Het gebrul van de kat deed het vogelgezang verstommen. Het paard schoot opzij; Andevai stuurde het terug het pad op, maar twee andere katten – waren er nu vijf? – stormden vanaf de andere kant grommend en brullend op hem af. Hun spieren trokken samen en strekten zich met zoveel verbijsterende schoonheid dat iemand vlak voordat de dood zich op hem stortte nog zou kunnen glimlachen door de aanblik van zoveel angstwekkende gratie.
Ze kwamen niet op het pad en het was duidelijk dat Andevai wist dat ze dit niet konden, maar het paard kon dat niet weten. Hij vocht ermee terwijl het terugdeinsde en steigerde en hem uiteindelijk naast het pad op het gras liet vallen. Bevrijd van zijn gewicht, rende het paard naar mij toe.
‘Gezegende Tanit, doe hem geen kwaad!’ riep ik schor terwijl de enorme kat over het gras schoot en met een sprong boven op Andevais borst landde, precies op het moment dat hij probeerde op te staan. Door het gewicht viel hij met een klap terug op de grond.
Ik sloeg de arm waarmee ik mijn zwaard vasthield voor mijn ogen om de akelige dood niet te hoeven zien. Door het geschitter van het staal sprong het paard opzij en kwam geen drie passen bij me vandaan tot stilstand met afhangende teugels en wijd opengesperde ogen. De katten waren er niet achteraan gegaan. Ze liepen in een cirkel om de koude magiër.
Hij was niet dood. Ze hadden hem zelfs niet gebeten of met hun klauwen bewerkt. De sabeltandtijger stond eenvoudigweg boven op hem en drukte zijn zwaardarm en borst tegen de grond. Ze draaide haar prachtige kop en staarde me aan. Overwoog ze welk stukje er het lekkerste uitzag? Of vroeg ze mijn toestemming om hem op te eten?
‘O, nee,’ zei ik met trillende stem en bevend hart. ‘Kijk niet naar míj! Ik wil niet opgegeten worden. En ik kan niet... Ik kan niet...’ Zelfs na alles wat er was gebeurd, kon ik niet zeggen: dóód hem.
Ik liet mijn zwaard zakken, floot zachtjes en wenste dat ik een appel had terwijl ik langzaam, heel langzaam mijn hand uitstak en de teugels pakte. Het paard kwam gretig naar een kalme hand.
Tante en oom konden geen paarden houden, omdat die te veel kostten, maar de afstammelingen van een huis van huurlingen moesten leren paardrijden voor het geval ze werden opgeroepen om te reizen in dienst van de familie. Ik wist hoe ik mijn voet in een stijgbeugel moest zetten zodat ik me in het zadel kon hijsen, hoe ik teugels moest vasthouden en me moest schrapzetten omdat de stijgbeugels waren afgesteld op langere benen dan de mijne. Ik gebruikte mijn dijen, de druk van het zadel en een klakkend geluid van mijn tong om het paard te laten weten dat het moest lopen. Een goed getraind paard zal in beweging komen zonder al te veel aanmoediging, vooral als het in de buurt is van grote roofdieren en gelooft dat lopen het verder bij hen vandaan zal brengen.
We gingen het pad af, maar ik draaide me om in het zadel om te zien wat er achter me gebeurde.
Hij hief zijn hoofd op. Zijn stem had een kracht die ik bewonderde, gezien de positie waarin hij zich op dat moment bevond. ‘Je kunt mijn paard niet stelen!’
Een tweede kat kuierde naar hem toe en kneedde met ingetrokken klauwen zachtjes zijn borst, terwijl de eerste haar enorme kop liet zakken en zijn gezicht likte. Hij vloekte verschrikkelijk.
Lachend reed ik weg. Misschien huilde ik ook, of misschien was het alleen zweet dat over mijn wangen liep. Een schrille schreeuw sneed door de lucht en ik voelde mijn hart samentrekken alsof ik koorts had, maar uiteindelijk kreeg ik een havik in het oog die door de lucht zweefde. Die schreeuw was vast en zeker van hem. Het was vast en zeker geen kreet van een menselijke doodsstrijd geweest.
Ik spoorde het paard aan tot een snellere draf die mij door elkaar schudde maar niet te vermoeiend leek voor het dier, en liet het af en toe rustig lopen. Na enige tijd zag ik een stroompje dat niet al te ver bij het pad vandaan liep. Ik stuurde mijn moedige rijdier naar opzij en liet het water drinken en grazen terwijl ik mijn situatie in ogenschouw nam.
Een uitstekend paard. Twee zadeltassen, met in de eerste niet alleen een uitstekend, modieus pak dat opgerold zat in zwaar canvas, maar ook verschillende benodigdheden zoals een uitzonderlijk scherp scheermes, een lading munten en een lepel en een mes van uitstekend gepolijst zilver. In de rustieke herbergen langs een plattelandspad als dit was ongetwijfeld niets te vinden wat ooit de lippen van een trotse magister mocht aanraken. De tweede tas bevatte proviand: gedroogd vlees, een halve ronde kaas en een lederen zak gevuld met noten en appels, misschien om het paard te plezieren.
Ik deed mijn beide mantels uit, bond ze samen als een opgerolde matras en zorgde ervoor dat mijn handschoenen veilig binnenin zaten. Ik dacht niet aan mijn echtgenoot, helemaal niet. Ik gaf niets om hem, echt niet. Maar ik werd misselijk bij het idee dat iemand aan stukken werd gescheurd en opgegeten. Zou ik moeten wensen dat ik een wreder hart had, een dat zich verheugde in dood en brute wraak? Dat kon ik niet, zelfs al had hij de opdracht gekregen om mij te doden.
Een bloedende snee veroorzaakt door koud staal in de hand van een koude magiër had mijn geest moeten scheiden van mijn vlees zodat ik morsdood neerviel. In plaats daarvan had mijn bloed op de steen een pad geopend naar de geestenwereld. Mijn blóéd. Een eru had me nicht genoemd. Een djeli had gezegd dat ik een spookmantel droeg. Een oude, stervende jager had gezegd dat de geestenwereld in mijn botten zat.
Misschien was ik dood. Ongeduldig veegde ik mijn tranen weg en vertrok mijn gezicht. Was dit Sheol dat hij me tot hiertoe achtervolgde? Dat was nog onzinniger dan al het andere.
Ik zoog zachte lucht mijn longen binnen en proefde vocht en allerlei smaken; vol groene en groeiende dingen. Daarna dwong ik mezelf om goed na te denken, door net te doen alsof ik een verslag schreef om orde uit chaos te creëren. Was dat niet wat Daniel Hassi Barahal had gedaan? Hij had zijn waarnemingen opgeschreven voor de familie, zoals zijn plicht was. Maar onder de woorden die de Barahals met winst konden verkopen, lag een andere laag van zijn gedachten: hij probeerde de wereld die hij waarnam te begrijpen door hem te beschrijven – niet om hem te vangen, want de wereld kan niet gevangen en gekooid worden, maar om te kijken of hij een patroon kon ontdekken onder de verbijsterende verscheidenheid, de verwarring en de tegenstellingen, de schoonheid en de lelijkheid.
Ik was vlees en bloed, daar twijfelde ik niet aan. Hoewel ik geen bewijs had dat de Amazone waarmee Daniel Hassi Barahal was getrouwd echt mijn moeder was, had ik evengoed geen bewijs van het tegendeel. Dus als Tara Bell mijn moeder was, wie was dan mijn vader?
Wat als mijn vader een bewoner was van de geestenwereld?
De vrouw die ik beschouwde als mijn moeder had gezegd: Vertel niemand wat je kunt doen of zien, Cat. Vertel het niemand. Nooit. Als de geestenwereld in mijn botten zat, was het dan niet logisch dat ze wilde dat ik dat geheimhield?
Daar. Dat was niet zo moeilijk, hoe absurd en onmogelijk het ook leek, of hoe verdoofd die gedachte me ook maakte, of hoe mijn handen begonnen te trillen.
Had Daniel Hassi Barahal werkelijk geloofd dat hij mijn vader was? Hadden tante en oom het niet geweten? Hadden ze gedacht dat ze Vier Manen Huis tegen hun wil het juiste meisje gaven? Had Tara Bell tegen hen allemaal gelogen? Kon ik niet ophouden met die vragen die door mijn hoofd spookten? Om het af te leiden, gaf ik het paard een appel die het met waarderend gesnuif uit mijn hand pakte.
‘Ik neem aan dat je al een naam hebt,’ merkte ik op.
Ze draaide een oor naar voren en hief haar hoofd op. Het was een grote merrie, en ik vermoedde dat ze een gelijkmoedig humeur had en een dapper hart omdat ze zonder van de wijs te raken met haar meester mee kon gaan naar de geestenwereld. Haar meester, die óf werd opgegeten, óf terug was gevlucht naar de sterfelijke wereld om zijn volgende plan te beramen. Ik moest een plek vinden om ook terug te gaan. Ik onderzocht de stijgbeugels en had er net een korter gemaakt toen het paard schrok. Ik greep de teugels en ze werd rustiger, maar haar ogen waren wijd opengesperd en haar oren lagen plat.
Ik draaide me om.
Een van de katten was ons gevolgd. De grote katten droegen een zomerkleed dat meer op een schaduw leek dan op de zon en deze had een pikzwarte pels. Hij liep met grote, lenige stappen, eigenlijk was het meer loom kuieren, maar hij bleef op een redelijke afstand, alsof hij de paniek van het paard voelde. Het vervloekte beest ging zitten en begon een poot te likken, maar ik wist dat hij me in de gaten hield.
‘Je hebt al gegeten!’ riep ik en ik sloot snel mijn mond terwijl ik me afvroeg of hij Andevais bloed van zijn klauwen aflikte.
Een koude huivering trok door heel mijn lichaam.
‘Paard,’ zei ik tegen mijn nieuwe beste metgezel, ‘het is tijd om te gaan, langzaam en rustig, zonder nodeloos vertoon.’ Ik leidde haar naar het pad en eenmaal op het pad, kortte ik de andere stijgbeugel in en steeg op. Al die tijd waste de sabeltandtijger zijn poot en keek naar me alsof ik een groot, dik en uitzonderlijk smakelijk hert was en hij de moed verzamelde om me te achtervolgen. Mijn rijdier en ik namen een gestage looppas aan, niet te snel en niet te langzaam, maar vervloekt, de kat stond gracieus op en kuierde achter ons aan. Weliswaar op enige afstand, maar hij hield ons steeds in het oog.
Om afgeslacht te worden in de geestenwereld. Wat betekende dat voor Andevais ziel? Hoe akelig moeten je laatste ogenblikken dan zijn. Als hij dood was, dan was ik vrij, maar ik kon me er niet echt over verheugen. Het is gemakkelijk om iets te bewonderen wat je niet hoeft te verduren, had Daniel Hassi Barahal geschreven. Als het gebeurd was, dan was het gebeurd. Ik moest alleen mezelf verdedigen, en Bee.
Maar hoe ter wereld was het hem dan gelukt om naar me te roepen dat ik zijn paard niet mocht stelen? Hoe was hij op die gedachte gekomen?
Ik reed de rest van de dag en spaarde mijn krachten en die van het paard. Een keer passeerden we een grenssteen, maar ik vermeed die en reed door. De zomerdag leek vredig en de gedachte aan terugkeren naar de winterkou deed me huiveren. De kat volgde ons nog steeds en twee keer ving ik een glimp op van een tweede kat toen ik achteromkeek, maar later verdween deze weer en bleef alleen die ene over. Wat was het gemakkelijk om te wennen aan angst die alleen in je achterhoofd zeurt maar nooit echt de kop opsteekt. Hij was nieuwsgierig, dat was alles – een nieuwsgierige kat.
Het werd avond, maar de schemering liet lang op zich wachten. Half slapend in het zadel door het meedeinen op het ritme van de soepele gang van het paard, daalde ik af naar een laagland dat zo plat was dat het leek alsof iemand het had gestreken. Het gravelpad liep naar een bosje van gedrongen struikgewas, met een dicht woud erachter. Het gebrek aan uitzicht maakte dat ik me klein voelde. Net toen ik probeerde te bedenken wat ik nu moest doen, klonk er diep uit het woud een schorre kreet op als van een monster in nood. De avondschemering strekte zich over de wereld uit als een mantel en een koor van kikkers, godbetert, klonk op uit een onzichtbare poel. De sabeltandtijger liep in een boog om ons heen met zijn luie gang en stond stil voor een ruig, bloeiend bosje met bloemen die als kleine belletjes afhingen van de doorknikkende takken. Toen de wind erdoor waaide, rínkelden ze?
De kat gaapte op een katachtige manier die toevallig ook zijn indrukwekkende snijtanden uitstekend liet zien, ze leken op sabels en waren even lang als mijn onderarm. Ik begon het idee te krijgen dat het wezen – het was een mannetje en waarschijnlijk jong – zich uitsloofde. Met een zwiep van zijn staart verdween het in het struikgewas. Ik dreef mijn rijdier ver genoeg naar voren om een overgroeid pad te zien dat het struikgewas inliep en daarna onder de bomen door.
Ik kon het volgen. Maar een ogenblik later zag ik aan mijn rechterhand een rookpluimpje, nauwelijks zichtbaar tegen de schemerige lucht. Rook betekende vuur. Vuur, veronderstelde ik, betekende een wezen dat geen relatie had met een koude magiër. Ik draaide het bosje de rug toe en reed erlangs, over het vlakke land onder een wal van scherpe rotsen die deels begroeid waren met graspollen.
Al snel besefte ik dat ik het vuur verkeerd had ingeschat: welke haard de rook ook uitstootte, hij lag op de kliffen ten noorden van me, niet in het laagland. Het leek alsof de schemering werd opgehouden en het was nog niet echt donker toen ik een ronde stenen toren ontwaarde, die veel leek op een eeuwenoude donjon hoewel hij er zo solide uitzag alsof hij gisteren was gebouwd. Ik steeg af en leidde het paard over een pad dat in de aarde was uitgeschraapt tot op de kalklaag. Toen ik dichter bij de toren kwam, hijgend door de steile klim, hoorde ik vioolspel. Boven op de heuvel stopte ik even onder het gebladerte van een enorme eik.
Een oude vrouw zat kromgebogen op een platte stenen bank met een viool onder haar kin. Ze speelde een triest deuntje terwijl een vuur vrolijk brandde binnen de omheining van een ronde vuurplaats, gemaakt van dezelfde platte stenen die gebruikt waren om de donjon te bouwen. De donjon had een deur, gesloten, en drie hoge ramen die ook afgesloten waren. Er hing een sfeer omheen alsof hij volkomen verlaten was, als een lichaam waaruit de ziel is heengegaan. Achter het vuur en bijna niet te zien in het duister stond een stenen trog, en daarnaast lag een waterput omringd door een tot aan het middel reikend muurtje van witte stenen en overkapt met een hoed van stro. Aan de palen die het dak ondersteunden, hing een koperen emmer aan een touw. Het paard, dat het water rook, hinnikte en de vioolspeler stopte midden in de deun en liet haar instrument zakken.
Zonder om te kijken en met een stem die veel jonger klonk dan ze door haar gebogen gestalte leek, zei ze: ‘Vrede zij met je op deze mooie avond, reiziger.’
Het verbaasde me om deze dorpse begroeting hier in de geestenwereld te horen, maar het lukte me antwoord te geven. ‘Vrede zij met u. Ik hoop dat er geen moeilijkheden zijn.’
‘Geen moeilijkheden inderdaad, dankzij mijn macht als vrouw. Het was een mooie avond en een mooie dag.’ Ze draaide zich nog steeds niet om. ‘Hoe gaat het met je?’
We wisselden een aantal begroetingen uit tot ik uiteindelijk vroeg: ‘Neem me niet kwalijk, maar is er een reden waarom u met uw rug naar mij toe blijft zitten, maestra?’
‘Hoezo weet jij niet dat het dom is om in de geestenwereld een wezen aan te kijken voordat je zeker weet wat voor soort schepsel het is?’
‘Is dat zo?’ flapte ik eruit.
Ze lachte. ‘Ach! Kom. Kom in het licht,’ zei ze, waardoor ik weer oog kreeg voor mijn omgeving. De nacht was gevallen en het was aardedonker in de geestenwereld die alleen verlicht werd door haar vrolijke vuur. Er was geen maan en er waren geen sterren, toch leek de sluier die de hemel verduisterde niet op wolken. Hier achter het aureool van licht, begon ik het idee te krijgen dat het woud onder de kliffen was gaan ademen en echt bewóóg. Er knapte een twijgje.
Ik leidde de merrie onder de eik vandaan en liep met een grote boog om de vuurplaats heen tot ik bij een andere stenen bank kwam. Over het vuur heen keek ik de vrouw aan.
Ze was oud, met een kromme rug, en zo mager alsof ze al maandenlang niet genoeg had gegeten. Maar ze keek me in de ogen met de zelfverzekerde blik van iemand die zeker is van haar gezag in de wereld. Haar losse, comfortabele boubou, een gewaad gemaakt van strepen gouden, rode en zwarte stof, zag er praktisch uit om in te reizen en comfortabel om te dragen. Haar huid was heel zwart, ongebruikelijk in deze streken, en er was een sjaal om haar hoofd gewikkeld, hoewel die iets was afgegleden waardoor er plukjes zilveren haren zichtbaar waren. Ze droeg gouden oorringen.
‘U bent een djeli,’ zei ik. ‘Een djelimuso.’ Een vrouwelijke djeli.
Ze opende een kistje, legde de viool en de strijkstok erin, deed het dicht en keek naar me. ‘Wat ben jij?’
‘Ik ben Catherine,’ antwoordde ik. Het paard schrok en snoof. Ik trok de teugels strak toen een paar sabeltandtijgers uit het donker kwamen sjokken en naast de waterput neerploften.
‘Zijn dit ook jouw metgezellen?’ vroeg de djeli opvallend kalm. Toen ze haar hoofd omdraaide om direct naar de grote katten te kijken, vingen haar oorringen het licht van het vuur en weerkaatsten het als pijlen in de nacht. Maar nadat ik met mijn ogen knipperde, bleken de oorringen alleen zacht te glanzen, zoals elk gepolijst oppervlak hoort te doen.
‘Niet mijn metgezellen, maar het lijkt erop dat ze me gevolgd zijn.’ Ik zag het mannetje niet; dit zouden twee van de katten kunnen zijn die waren achtergebleven om Andevai te bewaken of op te eten...
‘Andevai!’
Hoe een man er zo hooghartig en beledigd uit kon zien terwijl hij hinkte, begreep ik niet. En toch zag ik tot mijn razende woede Andevai uit de nacht tevoorschijn komen. Hij zag er vreselijk uit, zijn kleren waren helemaal bevlekt en gekreukt. Daarbij leek hij verschrikkelijk geërgerd. Achter hem kuierden nog drie grote katten, die er net zo tevreden uitzagen als een huiskat die zojuist een muis heeft neergelegd voor zijn verraste mens. En ik was heel verrast.
Hij negeerde de enorme sabeltandtijgers en liep naar het fel brandende vuur zonder beleefd om toestemming te vragen.
De djeli ging staan. ‘Vrede, reiziger. Ik hoop dat het een rustige nacht is voor u.’
Hij stond zo plotseling stil dat ik lachte, want het was alsof iemand aan zijn teugels had getrokken.
‘Ik heb geen problemen dankzij de moeder die me heeft grootgebracht,’ zei hij beleefd. ‘Moge deze nacht vredig zijn voor u.’
Werkelijk, zolang als zij doorgingen met elkaar te begroeten was mij nooit gelukt, met mijn gebrekkig kennis van dorpsgebruiken. Ik dacht dat ze door zouden gaan met het bespreken van de gezondheid van ongenoemde vaders, ooms, moeders, neven en nichten tot aan het welbevinden van het vee, honden, kippen, tarwe en gerst en welke problemen de moestuin had kunnen hebben sinds ze elkaar de laatste keer hadden gesproken. Gezien het feit dat deze twee elkaar duidelijk nooit eerder hadden ontmoet, zou dat ongetwijfeld een eeuw duren.
‘Zijn jullie klaar?’ vroeg ik toen er een pauze viel. Ik schaamde me een beetje vanwege mijn slechte manieren, maar ik begon steeds erger te trillen. Ik zou mijn angst kunnen gebruiken als ik die omzette in woede. ‘Neem me niet kwalijk, maestra.’ Ik trok mijn zwaard en de katten stonden op en gaapten, waarbij ze hun vervaarlijke tanden ontblootten. Het leek een reactie op mijn gebaar, maar ze bleven bij de waterput. ‘Ik dacht dat je dóód was.’
Hij draaide zich om, keek naar de katten en daarna weer naar mij. Zijn eigen zwaard bleef in de schede. ‘Een betere formulering zou zijn dat je wénste dat ik dood was.’
‘Dat wénste ik helemaal niet. Ik heb geen hekel aan je, op het kleine detail na dat jíj probeerde míj te doden. Werkelijk, voor zover ik weet heb je me ook gedood, en loop ik hier rond alsof ik in Sheol ben, met sabeltandtijgers op mijn hielen en lastiggevallen door jou. Ik neem aan dat je van plan bent me opnieuw aan te vallen, misschien bij het licht van dit aangename...’ Abrupt hield ik op met praten.
Het vuur brandde ongehinderd.
Zijn aanwezigheid had geen effect op het vuur.
‘Ik wil mijn paard terug,’ zei hij vermoeid, zonder aandacht te schenken aan dit mirakel.
‘Waarom doof je het vuur niet?’ vroeg ik.
‘Omdat,’ reageerde de djeli, ‘magisters wel macht hebben dóór de geestenwereld, maar niet erín.’
De blik die hij op haar wierp had een speer van dodelijk ijs moeten zijn, maar het vuur brandde onbelemmerd. En hoewel ze een kostbaar geheim had onthuld, gebeurde er niets met haar.
Vurige Shemesh! Hij beschikte hier niet over koude magie!
Ik snoof; hij wierp een blik op me en zijn lippen vertrokken tot de laatdunkende uitdrukking die ik al vaker had gezien. Maar ik zag ook hoe stijf hij zijn rechterschouder hield, en in zijn mantel zat een scheur met opgedroogd bloed eromheen.
‘Je bent sterk en snel, maar je techniek is slordig,’ zei ik terwijl ik mijn zwaard zwierig met een uitdagend gebaar in de schede stak. Ik begon te zien dat hoe bozer hij werd, hoe meer hij de pieken van arrogantie beklom. Maar zonder koude magie om mee rond te strooien, kon hij niets anders doen dan luisteren. Tenzij hij hier, in het licht van het vuur en onder de blik van de djeli, besloot mij aan te vallen met zijn gewonde zwaardarm. En ik had heel wat te zeggen, woorden die ik te lang had ingeslikt. ‘Mijn vraag is waarom je niet je voordeel hebt gedaan met het gewicht en de hoogte van het paard en in plaats daarvan bent afgestegen om me aan te vallen. Geen enkele Barahal zou zo’n fout maken.’
‘Ik wist niet,’ zei hij snijdend, ‘dat jij een Barahal was.’
‘Een zwak verweer! Niet je gebruikelijke niveau. Straks ga je me er nog van beschuldigen dat ik deel uitmaakte van het bedrog.’
‘Je bent niet zo’n goede toneelspeelster dat je daarmee weg kon komen. Het was duidelijk dat je niets van het complot wist.’
Ik raakte van slag door dit onverwachte verweer. Er kwam geen snijdend antwoord naar mijn lippen.
‘Bovendien,’ ging hij zo afgemeten verder alsof hij de woorden met moeite naar buiten kon krijgen, ‘dacht ik dat áls ik je moest doden, zoals me bevolen was, ik voldoende respect moest opbrengen om dat te doen terwijl ik je aankeek.’
‘Wat keurig van je, werkelijk! Wat ben je beleefd tegen me geweest! Eerst haal je me tegen mijn wil weg van huis, weigert me uitstekend voedsel te laten eten, bent onbeschoft tegen keurige herbergiers, en als je dan het bevel krijgt om me te doden vanwege een fout die jij hebt gemaakt en waar ik niets mee te maken had, dan probeer je me te vermoorden.’
‘Ik heb niet echt mijn best gedaan!’
‘Je deed voldoende je best! Je hebt me laten bloeden!’ Ik raakte met mijn vingers de snee in mijn kin aan.
Hij kromp even in elkaar en ging daarna weer rechtop staan. ‘Je zou dood moeten zijn,’ beaamde hij kil, met een hoogrode kleur op zijn gezicht en een stramme houding.
‘Maar dat ben ik niet!’ riep ik. ‘Alleen niet dankzij jou!’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Als de Barahals me het andere meisje hadden gegeven, dan zou niets van dit alles gebeurd zijn, nietwaar? Dan zou ze volgens het contract getrouw zijn en goed behandeld worden en had ze een beter leven gekregen dan ooit mogelijk zou zijn in dat uitgeleefde en slecht gemeubileerde huis, terwijl jij veilig en ongehinderd in de boezem van je zogenaamde familie was gebleven. Volgens mij hebben zij minstens evenveel schuld omdat zij jou hebben uitgeleverd terwijl ze wisten dat de mansa het bedrog zou ontdekken en zijn boosheid op jou zou botvieren. Waarom verwijt je hun niets over hun aandeel hierin?’
Tranen prikten in mijn ogen. ‘Waarom denk je dat ik dat niet doe?’
Hij had het fatsoen om geschrokken te kijken. Vaag begon ik te vermoeden dat hij zich misschien schaamde en dat die schaamte zijn boosheid zou kunnen aanwakkeren. Nee, die gedachte was gekmakend. Hij was boos op zichzelf omdat hij het bevel van de mansa nog niet helemaal had uitgevoerd. Het was zelfs denkbaar dat hij zich zorgen maakte om zijn dorp, of zijn loyale zuster. Dat herinnerde me er scherp aan dat hij een begeleider en een extra paard had meegebracht voor Kayleigh, wat veel meer was dan hetgeen tante en oom voor mij hadden georganiseerd. Zij, die me voor de wolven hadden gegooid. Ik haatte ze opnieuw. Haatte ze. Hield van ze. Stikte van wanhoop en woede en volstrekte uitputting.
De djeli keek naar ons met een lichte glimlach.
‘Neem me mijn slechte manieren alstublieft niet kwalijk,’ zei ik schor tegen haar. ‘Ik heb onderweg wat problemen gehad.’
‘Daar lijkt het op,’ reageerde ze.
‘Mag ik uitrusten bij uw vuur?’
Ze stak een hand op, niet als uitnodiging om te gaan zitten maar meer als een verzoek om betaling.
‘Zo zit het met djeliw en barden,’ mompelde Andevai. ‘Je moet ze betalen, anders maken ze je belachelijk.’
‘Dat is een klacht die ik niet had verwacht van een koude magiër,’ antwoordde ze onaangedaan, ‘want er wordt over jullie magisters gezegd dat jullie op de een of andere manier familie zijn van ons djeliw en barden.’
‘Misschien de magisters die stammen uit een oude familie van tovenaars en die getrouwd zijn met de druïden van het noorden,’ kaatste hij terug, ‘maar ik ben geen familielid van jullie. Ik ben geboren in een dorp van jagers en boeren.’
‘Jouw dorp dient de mansa en zijn Huis,’ riep ik uit. ‘Jullie zijn dienaren en slaven.’
Hij stak zijn kin in de lucht. ‘Niet in het oude land, daar was dat niet zo. Mijn mensen zijn altijd jagers en boeren geweest. Daar zijn we trots op, en terecht.’
De djeli zwaaide met haar uitgestoken arm in een gebaar dat ze, wanneer ze had gezongen, had kunnen gebruiken om een strofe te benadrukken. Ons gezelschap deed haar goed; haar glimlach maakte haar gezicht ronder en verleende een glans aan haar wangen. ‘En toch is de zoon van een boer opgenomen in het huis van een smid en heeft hij zijn geheimen geleerd. Daar zit een verhaal in.’
‘Niet een dat ik kan vertellen.’ Hij haalde zijn linkerhand over zijn kortgeknipte haar, kwam strootjes tegen en sloeg het droge gras van zich af, waarna hij met een kieskeurige grimas zijn dorpskleding bekeek. Wat moest het hem ergeren om hier zo verfomfaaid te staan en in zulke nederige kleding! Hij wierp een zijdelingse blik op me. Door de manier waarop hij naar me keek, vroeg ik me om de een of andere reden opeens af hoe het zou zijn om mijn vingers langs de soepele lijn van zijn kaak te laten glijden.
Gezegende Tanit, de man had geprobeerd me te doden!
‘Ik zou het ellendige verhaal kunnen vertellen over hoe we elkaar hebben ontmoet, samen hebben gereisd en met onenigheid uit elkaar zijn gegaan,’ zei ik op een toon waarvan ik hoopte dat die hem zou kwetsen en mij zou opluchten, hoewel ik mijn woorden richtte tot de djeli. ‘Maar helaas, het feit dat het allemaal zo kortgeleden is en er geen keurig einde aan zit, doet me veel te veel pijn om eraan te denken.’
‘Vertel me dan de verhalen,’ zei ze terwijl ze haar lippen aflikte, ‘die jouw vader je vertelde.’
‘Hij was mijn vader niet!’
‘Was hij dat niet?’
‘Nee! Ze hebben tegen me gelogen. Hij heeft me niet verwekt.’
‘Hij gaf je zijn verhalen.’
‘Die schreef hij op voor de familie, en mij stonden ze toe zijn verslagen te lezen en te geloven dat hij mijn vader was.’
‘Wat is een vader?’ vroeg de djeli. ‘Heb jij een antwoord?’
Nieuwsgierige katten: je kent het verhaal.
Ik leidde het paard weg van de vuurplaats en bond het vast aan een laaghangende tak van de eik. Daarna liep ik naar de waterput, maar niet zo snel dat ik de grote katten liet schrikken. Het grootste vrouwtje duwde haar schouder tegen mijn heup. Ik wankelde en bracht me in evenwicht door een hand op haar enorme kop te leggen. Haar pels was ruw maar ook vreemd geruststellend. Een rommelend geluid klonk door haar lichaam, als spinnen. Voorzichtig krabde ik op haar kop en ze spon nog harder.
‘Catherine,’ zei Andevai schor met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, ‘als je langzaam terugloopt...’
‘Als ze me hadden willen opeten, hadden ze dat allang kunnen doen. Ze beschermen mij juist.’ Uitgesproken vol bravoure, voelden de woorden als de waarheid zodra ze mijn lippen verlieten. Ik sprak tegen de kat terwijl ik haar achter de oren krabde. ‘Laat me naar het water gaan, dan zal ik de trog voor je vullen.’
Het beest leunde niet meer tegen me aan. Ik glipte langs haar heen, hing de emmer aan de haak, liet die zakken en haalde hem weer omhoog. Eerst vulde ik de stenen trog met water voor de katten. Daarna droeg ik een volle emmer naar het paard, dat met graagte dronk. Ik zadelde haar af, bevrijdde haar mond van het bit, gaf haar een appel en liet de teugel zo ver vieren dat ze voldoende lengte had om te kunnen grazen. Met de emmer en de zadeltassen keerde ik terug naar een van de stenen banken, ging zitten en legde de tassen naast me. Andevai fronste toen ik er een van de lederen veldflessen uit haalde en die aanbood aan de djeli.
‘Dank je,’ zei ze met een gebaar dat het aanbod afsloeg, ‘maar net zoals stenen geen honger kunnen stillen, kan jouw mede mij geen verlichting brengen. Alleen verhalen kunnen me voeden.’
Ik gooide de veldfles naar Andevai, die hem met één hand opving. Daarna pakte ik de tweede veldfles voor mezelf en dronk het laatste beetje van de zoete mede. De djeli haalde haar viool uit de kist en legde het instrument op haar schoot.
Ik zei tegen de djeli: ‘Ik heb u nooit verteld over een vader of dat hij verhalen had.’
‘Iedereen heeft verhalen,’ antwoordde ze, ‘en ieder wezen heeft een verwekker.’
‘De waarheid is dat ik niet weet wie me heeft verwekt. Weet u het?’
Ze kneep haar ogen samen en bekeek me onderzoekend, en ik staarde brutaal terug. ‘De geestenwereld zit in je botten verweven en je draagt een spookmantel dicht op je sterfelijke vlees,’ zei ze.
‘Zoveel kan ik zien. Je bloed heeft je in staat gesteld om van de sterfelijke wereld over te steken naar deze.’
Kreunend ging Andevai op de derde stenen bank zitten. Met opeengeklemde lippen trok hij zijn zware mantel uit, waardoor een wollen tuniek zichtbaar werd die bij de schouder kapot gesneden was, en tussen de randen van opengesneden stof zag ik het met bloed bevlekte linnen van een hemd. ‘Bloed opent het pad tussen werelden,’ zei hij ineenkrimpend terwijl hij de beweging van zijn arm uitprobeerde. ‘Zoals elke jager weet.’
Ik bloosde. ‘Ik verdedigde me alleen maar! Is de wond... erg?’
‘Niet zo erg dat ik niet meer kan rijden.’
‘Hoe komt het dat jij zo gemakkelijk kunt oversteken naar deze wereld en ook weer terug?’
Hij rolde met zijn ogen, waardoor hij er veel jonger en aanzienlijk minder gekunsteld uitzag. ‘Je hebt de nacht doorgebracht in mijn dorp – beschermd en gevoed door mijn familie – en je kunt die vraag niet beantwoorden?’
Natuurlijk. Mijn wangen brandden. Ik vond het niet prettig om dom te lijken. ‘Je bent als de jongen die ik ontmoette samen met de groep jagers van je broer. Je werd opgeleid tot jager. En toen bloeide de magie op en werd je weggehaald door Vier Manen Huis om een magister te worden.’
‘Het feit dat ik weet hoe ik de poorten moet vinden die opengaan rond de oversteekdagen, dat ik me kan handhaven in de geestenwereld en dat ik weet hoe ik weer kan terugkeren naar de sterfelijke wereld, komt door mijn mensen, niet door de magisters.’
‘Waarom woon je dan niet in het dorp zodat je een jager kunt blijven?’
Hij nam een lange teug van de mede, liet de fles zakken en trok zijn benen kruislings onder zich op de brede stenen bank. ‘De vraag is je onwaardig, Catherine. Ik ben een magister met een onvermoede, zeldzaam grote gave.’
Zijn kille ijdelheid ergerde me. ‘In onze wereld, maar klaarblijkelijk niet hier.’ Ik wees naar de djeli, die haar vingers over de snaren van haar viool heen en weer bewoog alsof ze de zwakke plek zocht waar de snaar het gemakkelijkst zou kunnen breken. ‘Is het waar? Dat jullie magisters kracht ontlenen aan de geestenwereld maar daarbinnen geen macht hebben?’
‘Dat geheim mag ik niet vertellen. Maar hoe zit het met jou, Catherine? Toen mijn zwaard je verwondde, had je moeten...’ Hij viel stil en keek langs de djeli heen naar de eikenboom waarvan het enorme bladerdak een deel van de lucht verborg. Zijn gezicht was zo gesloten als de verlaten donjon. ‘Maar dat deed je niet.’
‘Ik had moeten sterven.’ Ik raakte mijn pijnlijke kin aan.
Hij strekte zijn benen, zette zijn voeten op de grond en keek me aan met een blik vol ijzige woede. Maar hij had geen macht om de woorden op mijn tong te laten bevriezen. Ik wist dat ik hem niet moest tergen, want ik moest nog een aantal weken zien te overleven voordat de winterzonnewende Bee bevrijdde van het contract, maar al die opgekropte woede moest tot een uitbarsting komen.
‘Wat frustrerend voor je dat het niet goed afliep! Ik neem aan dat je eraan gewend bent dat alles gaat zoals jij wil, jij met je onvermoede en zeldzaam grote gave en de macht van Vier Manen Huis achter je. Jij met’ – je knappe gezicht – ‘je zuster die bereid is om voor jou in het bed van de mansa te gaan liggen en...’
Hij stond abrupt op. Ik was te ver gegaan, ook al was ik degene die was opgeofferd. Hij liep weg en ging onder de takken van de eik staan. Zelfs met mijn kattenogen kon ik hem nauwelijks zien in de diepe schaduw. Ik keek naar de djeli om te zien wat zij hiervan vond, maar op haar gezicht lag nog steeds die vriendelijke en geamuseerde glimlach, niet alsof ze om ons lachte maar alsof ze het erg naar haar zin had. In het begin had ik gedacht dat ze een gebogen oude vrouw was, maar misschien leek dat alleen maar zo door de manier waarop ze op haar viool speelde. Ze had de rechte houding van een vrouw die zeker is van haar plaats, en het licht van het vuur – was het feller dan eerst, of was het precies hetzelfde? – had de diepe rimpels verzacht die ik eerst meende te zien.
‘Neem me niet kwalijk,’ mompelde ik, opeens beschaamd om mijn uitbarsting. ‘Ik ben moe en hongerig en ik heb voor mijn leven moeten vluchten.’
‘Vertel het me,’ zei ze.
Andevai slaakte een waarschuwende kreet zonder woorden. De merrie hinnikte in paniek. Een donkere gestalte schoot langs hen heen. Ik sprong omhoog toen de zwarte sabeltandtijger die me had gevolgd samen met een tweede, kleinere kat van onder de boom tevoorschijn kwam. De twee beesten renden naar de groep die bij de waterput lag en negeerden het paard, maar de merrie trok hard aan de wegglippende tuier die ik niet stevig genoeg had vastgebonden. Ik had geen zin om Andevai te helpen, maar het paard trof geen blaam. Als zij zich lostrok en ervandoor ging, wist ik zeker dat de katten de verleiding van de jacht niet zouden kunnen weerstaan. Ze zouden haar achtervolgen en neerhalen. Ik rende naar de boom en hield de lijn vast terwijl hij een betere knoop legde.
Een warme wind stak op uit het oosten en maakte dat ik moest niezen.
‘Pas op,’ riep de djeli. ‘Een draak draait zich om in haar slaap.’
Licht vlamde op in het oosten. Kwam de zon eindelijk op? Zo snel nadat de nacht was gevallen? Hij had het paard veilig vastgebonden, dus dook ik onder de buitenste takken door en liep door gras dat tot aan mijn middel reikte naar de afbrokkelende rand. Daar eindigde het land in een klif dat abrupt omlaag viel naar de laagvlakte en het dichte woud. Een ring van vuur verlichtte de horizon met een uitbarsting van vurig goud. Ik meende te weten waar ik mij bevond en als dat zo was, brandde dat vuur in het zuidoosten in de sterfelijke wereld, volgens de landkaarten die ik kende.
Maar het was geen vuur en het was geen zon. De wind die de toppen van de bomen deed schudden, bewoog niet als wind maar als een onzichtbare hand die de lei waarop alles is geschreven, schoonveegt. En wat erna kwam was heet en scherp, pijnlijk en vernietigend...
Zijn hand greep mijn pols met een ijzeren kracht. Ik was zo verblind dat ik zo stom was geweest om niet op te letten, en deze keer wist ik dat niets hem zou tegenhouden om zijn zwaard in mijn hart te drijven en zich voor altijd van mij te bevrijden.
Vergeef me, Bee.
Maar ik voelde nog geen staal dat me doorboorde. Ik probeerde mijn pols uit zijn greep te trekken, maar die gleed maar deels weg voordat hij zijn vingers door de mijne stak en vasthield als een gek die zich vastklampt aan zijn waanbeelden. Hij trok me terug. Ik strompelde onhandig en terwijl het gras om ons heen suisde, doken we onder de overhangende takken van de eik en vielen op ons achterwerk op de grond. Een huiverende klok luidde nauwelijks hoorbaar. De lucht leek te trillen zoals een snaar zou kunnen vibreren wanneer de hand van een bard hem bespeelt.
Mijn hart, mijn vlees, mijn botten, mijn geest – alles trilde alsof het gevangenzat in de vibrerende snaar, in de bijna onhoorbare donder van tromgeroffel ver weg die verder en verder rolde.
Opeens werd de lucht rustig en viel de wereld stil. Hijgend zat ik op de grond, met mijn linkerhand in een vuist tegen de aarde en mijn rechterhand in die van Andevai, onze vingers intiem verstrengeld.
Hij liet me onmiddellijk los, schudde zich los alsof de aanraking van mijn huid hem pijn deed en krabbelde overeind. Om naar het paard te kijken. Waar het prima mee ging, werkelijk prima, ze graasde aan een uitstekende graspol bij de haard, aan de andere kant van de prachtige oude eik. Ik snakte naar adem.
‘Zijn jullie er nog?’ riep de djeli. ‘Of zijn jullie meegesleept door de vloedgolf van de drakendroom?’
Een geluid klonk op uit het bladerdak: vogels.
Ik stond met moeite op, het leek alsof ik opeens vier keer zo oud was. Langzaam deed ik een stap en nog een. Ik greep een laaghangende tak als steun terwijl ik uitkeek over wat eens een laagland was geweest met een zomerwoud van bomen die ik voor het merendeel kende. Als in trance, duwde ik de eikenbladeren opzij om goed te kunnen kijken.
De wereld was veranderd. Een wijde, open vlakte spreidde zich uit tot aan de horizon. Deze plaats had ik nog nooit gezien. Een loom stromende rivier was zo breed dat hij wel een binnenzee zou kunnen zijn en zijn vele kanalen weefden een net tussen afzonderlijke eilanden en groene rietbedden door. Op hoger gelegen grond stonden bomen met dunne stammen her en der verspreid, sommige gekroond met bladeren als zwaarden en andere vol felrode bloemen. Overal zag ik zwermen vogels in zo grote aantallen en met zulke felle kleuren dat ik stomverbaasd was door de aanblik ervan en het geluid dat ze maakten.
‘Kom terug naar beveiligde grond,’ zei Andevai. Ik had niet eens gemerkt dat hij naast me was komen staan. Toen ik achteromkeek, zag de boom waarvan ik had gedacht dat het een eik was er volstrekt anders uit, met een enorme stam, gedrongen takken die meer op wortels leken en bedekt met bosjes witte bloemen.
‘Het is dezelfde boom,’ zei hij toen hij mijn verbaasde blik zag. ‘Als je hier buiten blijft, kun je meegesleept worden door een andere vloedgolf. Nu vraag je je misschien niet meer af waarom het gevaarlijk is om te jagen in de geestenwereld. Afgezien van de beesten en monsters, bedoel ik.’
‘Wat gebeurt er met degenen die worden meegesleept door de vloedgolf?’ vroeg ik terwijl ik staarde naar de fladderende vogels in het deinende, veranderlijke landschap van de rivier met op de achtergrond de ochtendlucht doordrenkt met rossig goud, maar zonder een zon.
‘Ze komen nooit terug.’
‘Waarom heb je me dan niet daarbuiten achtergelaten?’
Een ijzige, neerbuigende blik was het enige antwoord dat hij me gaf. Hij draaide zich om en liep weg, de schaduw van de boom in.