4
Aan het eind van het college knipten we allemaal netjes met onze vingers en duimen om onze waardering te laten blijken. Daarna gingen sommige studenten staan om hun bijval te betuigen, een mannelijke student begon een lied en een koor, verspreid over de zaal en het balkon, klapte het ritme en zong het refrein:
Aan de maestra van studie, vervuld van wijsheid
Op deze dag groeten we u.
Onze oren worden rijp door kennis, als maïs door de zon
Op deze dag groeten we u.
Bee neuriede en klapte mee, uit de maat en uit de wijs. Het hoofd van de afdeling Natuurlijke Historie hield een toespraak, die gelukkig kort was, om de hooggeleerde bezoeker te bedanken voor het feit dat ze ons had vereerd met haar aanwezigheid en haar verhelderende inzicht. Vervolgens herinnerde ze de aanwezige studenten aan de door de academie georganiseerde excursie naar de Grote Werf om het luchtschip te bekijken, die volgende week zou plaatsvinden, en aan het openbare college dat deze avond verzorgd zou worden door dezelfde geleerde over precies hetzelfde onderwerp.
Bee zuchtte terwijl ze mijn vulpotlood teruggaf. ‘Vader zal ons dwingen om te gaan. Het is hopeloos. We zijn veroordeeld tot het akelige grijs van Sheol omdat we vanavond hetzelfde college helemaal opnieuw moeten aanhoren.’
‘Ik dacht dat je na de colleges van vorig jaar over natuurlijke filosofie niet langer geloofde in leven na de dood.’
‘Rede is de maat van alle dingen. En het is volstrekt redelijk om ervan uit te gaan dat ik zal sterven van verveling als ik nog een keer datzelfde college moet uitzitten.’
‘Dat zei je al.’
‘Precies wat ik bedoel. En ik zal niet eens mogen tekenen.’
‘Zeg dat je hoofdpijn hebt.’
‘Dat excuus heb ik vorige week al gebruikt toen de eminente geleerde van de academie in Havery doceerde over de oorsprong, aard, verspreiding, werking en stabiliteit van ijskappen.’
‘Dat was juist interessant. Wist je dat gletsjerijs al het land ten noorden van de 55e breedtegraad bedekt en ooit zo ver tot het zuiden reikte als Adurnam...’
‘Stil!’ Ze liet haar hoofd in haar handen vallen, lokken zwart haar krulden rond haar vingers. Haar elegante zilveren armband, die haar moeder haar bijna zeven jaar geleden had gegeven toen ze twaalf jaar werd, glinsterde in het amberkleurige licht als het kostbare souvenir van een dido. ‘Ik bedenk een wanhopig plan.’
Ik stopte mijn schoolboek in mijn tas naast het werkstuk en borg het vulpotlood op in zijn vakje, van waaruit Bee het niet zo gemakkelijk zou kunnen stelen. We wachtten tot het balkon leeg was: de studentes van de achterste rij gingen altijd als laatste naar beneden. Toen onze beurt kwam, stonden we in de voorgeschreven volgorde op en liepen keurig in de rij langs maestra Barahat. De surveillant had Bee’s schetsboek nog steeds vast en ik vroeg me af of Bee het uit haar handen zou grissen, maar het beslissende ogenblik ging voorbij terwijl we ons, dringend en duwend, het smalle trapportaal op persten en de andere fluisterende meisjes volgden op de steile trap terwijl de laatsten uit de rij ons op de hielen zaten. De vlam van het gaslicht suisde.
De jonge vrouw voor ons draaide haar hoofd om en sprak Bee aan die voor me liep. ‘Was dat het boek met de ondeugende tekeningen?’ vroeg ze.
‘Ja!’ Bee’s gefluister siste heen en weer op de trap, en andere meisjes werden stil om te luisteren. ‘Tien pagina’s die ik heb getekend na het college over de slechte rituelen van heilige prostitutie zoals die werden nageleefd in de eeuwenoude Fenicische stad Tyrus ter verering van de godin Astarte.’
Er werd gegiecheld. Ik rolde met mijn ogen.
‘Dat zijn alleen maar leugens die de Romeinen vertelden,’ zei onze gesprekspartner, die net zoals wij een dochter was van een oude, verarmde Kena’ani familie. Anders dan wij, had maestressa Asilita een plaats gekregen op de academie omdat ze zo’n goede student was. Daarbij had ze een bijzondere gave om Bee met zachte hand uit gevaarlijk vaarwater te leiden. ‘Zoals die verhalen over het offeren van kinderen. Heb je daar ook tekeningen van?’
‘Bee!’ zei ik waarschuwend.
‘Treurende ouders die huilend met hun nagels over hun armen en gezichten krassen tot bloedens toe? Priesters die hulpeloze kinderen de keel doorsnijden en hun kleine hoofdjes eraf slaan? En dan hun mollige kleine lichaampjes in het laaiende vuur gooien zodat ze kunnen branden in de armen van de God van Ba’al Hammon? Natuurlijk!’
Meisjes krijsten terwijl anderen, het is spijtig het te moeten zeggen, zelfs nog harder giechelden.
‘Wat zei jij daar, maestressa Hassi Barahal?’ klonk de boze stem van de surveillant van boven.
‘Ik zei niets, maestra,’ riep ik terug terwijl ik tegen Bee’s rug stompte. ‘Ik sprak alleen de naam van mijn nicht uit omdat ik struikelde over de zoom van haar rok en ik wenste dat ze sneller dóórliep.’
Het licht aan het eind van de trap wenkte. In een babbelende massa jonge vrouwen stroomden we naar buiten, de brede gang in, waar zich al snel een babbelende massa jongemannen bij ons aansloot. De echte kinderen, de leerlingen onder de zestien jaar, werden weggevoerd naar het schoolgebouw aan de achterkant van de academie, maar wij collegestudenten stroomden de hoge centrale hal binnen om te wachten op het teken voor de lunch.
De academie was nog maar twee decennia geleden opgericht met fondsen die bij elkaar waren gebracht door rijke families die in de welvarende stad Adurnam en op het omliggende platteland woonden, allemaal onder de regering van de prins van Tarrant en zijn huis. Die families hadden heel verschillende achtergronden; sommige van hen hadden in het verleden bittere oorlogen uitgevochten of waren verwikkeld in bloedige vetes. De prins had de architect overduidelijk de opdracht gegeven iedereen gunstig te stemmen en niemand te beledigen. Daarom was de binnenmuur van de centrale hal versierd met een serie reliëfs die planten voorstelden: prinselijk witte bataten, stoere boerenkool, stakerige gierst, paardenkastanje, tere gerst, eenvoudige tarwe, bescheiden haver, winterrogge, paardenbonen, doperwtjes, zoete peren en appels, onverstoorbare rapen, scherpe radijs en zelfs de nieuwkomers die meegebracht waren van over de oceaan, maïs en aardappelen. Voor iedereen was er wat te eten!
‘Lunch ruikt zo heerlijk!’ fluisterde Bee terwijl ze haar lippen aflikte.
Zoete aardappeltaart! Mijn lievelingsgerecht! De bel klingelde.
Ze trok me naar de buitenkant van de wervelende massa die met zijn modieuze kleding de hal opvrolijkte met ontelbaar veel bonte kleuren, inclusief felle strepen rood die pasten bij mijn oplopende irritatie omdat ik meegetrokken werd als een stuk bagage.
‘Bee!’
‘We moeten mijn schetsboek terug zien te krijgen. Kijk! Daar loopt die ouwe basilisk. Gezegende Tanit, red me! Ze gaat het aan het schoolhoofd geven. Cat, heb je enig idee...?’
‘Ik heb het idee dat ik erg veel honger heb. Anders dan jij, heb ik mijn ochtendpap gemist.’
‘Hij heeft ons gezien!’
Maestra Marahat zag ons ook en ze wenkte als een woedende Astarte, de godin van de oorlog, die weerspannige troepen oproept tot de strijd. Bee schoot naar voren. Ik treuzelde. Waarom kon ik ook nooit mijn mond houden?
Het schoolhoofd was een lange, oudere zwarte man van Kushite afkomst. Hij had een wetenschappelijke achtergrond en had kortgeleden hiërogliefen van het eeuwenoude Kemet ontcijferd, dat de Romeinen absoluut Egypte wilden noemen. Het schoolhoofd was de enige persoon met wie de verschillende welgestelde facties in het vorstendom van Tarrant allemaal akkoord waren gegaan omdat hij, net zoals de planten, niemand zou beledigen vanwege zijn onberispelijke, gedistingeerde en edele Kushite afkomst. Hoewel de grote oorlog tussen Rome en Qart Hadast – Carthago genoemd door de vervloekte Romeinen – tweeduizend jaar geleden was uitgevochten, zou nog steeds geen enkele Kena’ani moeder willen dat haar dierbare dochters les kregen van een zoon van Rome. Onze eeuwenoude vete was bepaald niet de enige tweedracht die door de privésalons en koopmansdistricten van Adurnam raasde, waar de vele families, geslachten, volkeren, stammen, bankiers, kooplieden, kunstenaars, plebejers en heren allemaal boven op elkaar leefden in de statige lanen, de overvolle stegen, de drukke rechtbanken, en waar jonge heethoofden hun duels uitvochten in de kleine parken van de stad.
Adurnam! Stad van de eeuwige ruzies!
De grote havenstad was gebouwd langs de oevers van de rivier de Solent, stroomopwaarts ten opzichte van de grote moerasachtige riviermonding die wij in Adurnam de Sieve noemen. Er waren net zoveel mensen, families, talen, goden, ritmes en kookstijlen de stad binnengestroomd als er rivieren, zijrivieren en stroompjes de Sieve in vloeiden. Dus was het geen wonder dat de academie als schoolhoofd een man had gekozen die kon bogen op een relatie met de Kushite dynastie, waarvan de afstammelingen de laatste vijfentwintig eeuwen vredig hadden geregeerd over het eerbiedwaardige maar in verval rakende Kemet oftewel Egypte. Zelfs het Romeinse keizerrijk had maar duizend jaar bestaan.
‘Het komt nu slecht uit, maestra,’ mompelde het schoolhoofd zachtjes, maar ik kon het horen hoewel dat absoluut niet de bedoeling was. ‘Heeft deze zaak echt mijn aandacht nodig?’
‘Als u alleen maar even met hen wilt praten, maester.’
Hij keek naar me, alsof hij met zijn blik wilde zeggen dat hij wist dat ik hen kon horen, hoewel we ver bij elkaar vandaan stonden en zij zacht spraken.
Bee leunde met heel haar lichaam naar voren om me zo snel mogelijk mee te trekken. Buiten adem overbrugden we de afstand en kwamen wankelend voor hem tot stilstand. Bee trok haar huisslippers uit en dit impulsieve gebaar van respect – je schoenen uittrekken voor een oudere – deed hem glimlachen. We hielden onze blikken nederig naar beneden geslagen.
‘De Barahal nichtjes mogen met me meelopen,’ zei hij terwijl hij Bee’s schoolboek onder zijn arm stak. Hij boog even voor de maestra en liep zwaar leunend op zijn stok door de hal.
Bee trok haar slippers weer aan en wierp me een dreigende blik toe. ‘Ga je me helpen of tegenwerken?’ mompelde ze.
Ik zuchtte omdat ik wist dat ik geen keus had. Als gehoorzame dienstmeisjes uit de oude verhalen volgden we hem door de marmeren hal naar de kilte van de binnenplaats, een centraal gelegen tuin overdekt door een glazen dak. De hof was aan drie kanten omgeven door een stenen gebouw van twee verdiepingen waarin klaslokalen, werkplaatsen en kantoren van docenten lagen. Vandaag scheen er geen zon door het glas; sneeuwvlokken vielen als poeder op het schuine dak. De herrie van de hal achter ons verdween toen een bediende de deur naar de bibliotheekvleugel opende en we een iets minder koude, marmeren gang inliepen. Het schoolhoofd beklom de brede trap naar de bovenverdieping langzaam vanwege zijn lichamelijke gebrek. Bee’s blik was strak gericht op het schoolboek onder zijn arm, zoals een wezel die wacht op het juiste moment om een ei te stelen.
Zijn kantoor lag achter de eerste deuren op de overloop. De bediende, die met ons mee was gelopen de trap op, schoot om ons heen om deze deuren te openen zodat het schoolhoofd naar binnen kon gaan zonder zijn gestage gang te onderbreken. Het kantoor was ruim; de muren werden bijna volledig in beslag genomen door boekenkasten, op een deur naar een aangrenzende kamer na en een wand vol ramen die uitkeken op de rozentuin. Aan elke deur hingen spiegels waarin het grootste deel van de kamer voor en achter me te zien was.
De kamer was noch benauwend netjes, noch onaangenaam slordig, maar eerder iets tussen rommelig en keurig in. Voor een rij boekenkasten stond een schoolbord tegenover vier stoelen. De grote haard was verbouwd en had een circulatiekachel waarvan de warmte de kamer in straalde. Op het gepolijste bureau lag geen enkel stukje papier, terwijl de grote tafel onder de ramen een topografisch meesterwerk vormde van opgestapelde boeken, open boeken, twee globes op hun voet en verschillende half uitgerolde kaarten waarvan de hoeken plat werden gedrukt door scarabeeën die uit groen basalt waren gehouwen. Een staande klok stond tegenover de tafel, zijn glazen deur onthulde de gestage beweging van de slinger en de gewichten binnenin. Boekenkasten met glazen deuren bevatten papyrusrollen die keurig in vakjes lagen en zorgvuldig waren voorzien van etiketten die hun chronologie en onderwerp aangaven.
Op een voetstuk in een hoek stond het afgehouwen hoofd van de beroemde dichter en jurist Bran Cof. Een snelle blik door de kamer, zoals ik die gereflecteerd zag in de spiegels, liet me een glimp van magie zien die als een monnikskap rond het slapende hoofd van de dichter hing, maar er waren geen andere tekenen van de aanwezigheid van magie. Ik zag wel dat het schoolhoofd in de spiegel naar me keek. Kon hij net zoals ik sporen van magie zien in spiegels? Er werd verteld dat spiegels de verbindende draden van macht reflecteren die tussen deze wereld en de onzichtbare geestenwereld lopen. De waarheid van die bewering is echter een geheim dat wordt gekoesterd door de tovenaars die het vermogen bezitten om zulke kettingen van macht te manipuleren, mensen als koude magiërs, vuurmagiërs, druas, meesterdichters, barden en djeliw. Ik was niet een van hen. Ik kon de kettingen van magie niet manipuleren of gebruiken, behalve op een puur persoonlijk niveau: ik kon ze gebruiken om me te verbergen, beter te horen en te zien in het donker. En ik kon ze natuurlijk zien in spiegels.
Ik kon me maar één ding herinneren dat mijn moeder tegen me had gezegd, lang, lang geleden, toen ik vijf jaar oud was: ‘Vertel niemand wat je kunt doen of zien, Cat. Vertel het tegen niemand. Nooit.’
Ik had haar gehoorzaamd. Ik had het niemand verteld, behalve Bee, omdat Bee alles van mij wist net zoals ik alles van haar wist.
Het schoolhoofd glimlachte vriendelijk naar me in de normale reflectie van de spiegel. Ik keek weg, omdat het gepast was dat ik wegkeek. Ik was student en hij de oudere.
‘De nichtjes Hassi Barahal,’ merkte hij op met zijn ironische stem, ‘weten vast en zeker van mijn bewondering voor de Hassi Barahal broeders.’
Natuurlijk wisten we dat, want zijn bewondering betaalde onze opleiding.
‘Jouw vader, Beatrice, heeft het bestuur van de academie bepaalde diensten verleend en in ruil daarvoor wordt jouw opleiding mogelijk gemaakt door de raad van directeuren.’
‘Diensten’ is een meer aanvaardbaar woord voor minder aanvaardbare activiteiten.
‘En het is duidelijk dat jouw vaders verslagen, Catherine, waartoe jouw oom ons volledige toegang heeft gegeven, bewezen hebben dat ze van onschatbare waarde zijn voor de zoektocht van de academie naar een dieper begrip van natuurlijke historie. Daniel Hassi Barahal begreep dat wetenschappers gedreven door puur onzelfzuchtige motieven willen proberen de werking van de natuurlijke wereld bloot te leggen, te begrijpen en uiteen te zetten via wetenschappelijke principes. Dat houdt ook in het bestuderen van de mysteriën van de magiërskunsten en hun banden met een geestenwereld waarvan wordt beweerd dat die de tegenpool is van de onze. Hij was zelf een soort van wetenschapper, al had hij niet echt gestudeerd aan de academie. Gegeven de beruchte en vijandige geheimhouding die de magiërshuizen erop nahouden, en die ze beschermen met werkelijke vergeldingsmaatregelen, lijken zulke pogingen om de werking van de wereld te ontsluieren gedoemd te mislukken.’ Hij zweeg een poosje en keek in de spiegels.
Ik zei niets. En Bee ook niet.
‘Maar wij wetenschappers zijn een koppig gezelschap. In deze omstandigheden – gezien de informatie die jullie vaders beiden op hun eigen manier hebben verstrekt – heb ik, ondanks bepaalde klachten, een oogje dichtgedaan voor jullie gedrag, dat niet is zoals wij het wij graag zien bij onze vrouwelijke studenten. Alleen al het toelaten van meisjes op de academie is omstreden, dus moeten de jonge vrouwen die hier studeren zich te allen tijde keurig gedragen...’
Een bel klingelde.
Mijn maag rommelde zachtjes als reactie. Het was echter niet de bel voor de lunch, maar een lichtere handbel die in de aangrenzende kamer rinkelde. Over het oude, ernstige gezicht trok even een verraste, bezorgde uitdrukking; maar daarna verborg hij zijn gevoelens onder een betekenisloze, beleefde glimlach. Het was alsof er een gordijn werd dichtgetrokken.
‘Wacht hier, maestressa’s.’
Met Bee’s schoolboek nog steeds onder zijn arm geklemd, hinkte hij naar de deur en nadat de bediende die had geopend, verdween hij in de aangrenzende kamer. We vingen een glimp op van overvolle boekenplanken voordat de bediende de deur achter hen beiden sloot. Bee en ik stonden alleen in het kantoor van het schoolhoofd, natuurlijk met uitzondering van het slapende hoofd van Bran Cof. Een gemurmel van stemmen kwam uit de andere kamer, maar ik stond niet dicht genoeg bij de binnendeur om de woorden te verstaan.
‘Denk je dat hij gewoon is vergeten dat hij het heeft? Wat zal er nu gebeuren?’ zei Bee met zachte, angstige stem.
‘Hij zal erdoorheen bladeren en de zevenhonderd kleine en grote portretten van maester Amadous mooie ogen en perfecte kaak en gevlochten haren zien. En vóór hem, maester Lewis met zijn roodgouden haar, edele voorhoofd en puntige kin. Je hebt stapels papier en tien of twaalf schoolboeken gevuld met schetsen van de knapste jongemannen op de academie.’
Voor één keer spuugde ze geen vuur. ‘Het kan me niet schelen als mensen me daarom uitlachen. Het heeft me nooit iets kunnen schelen wat andere mensen dachten!’
Dat was waar. ‘Wat is er dan zo belangrijk voor je?’
Haar diepe zucht veroorzaakte een trilling in de kamer en even dacht ik een weerspiegeling van die trilling te zien, ogen die bewogen in een droom, achter de gesloten oogleden van het hoofd van de dichter. Ik verstijfde en een koude rilling kroop over mijn rug; ik deed een stap in de richting van Bee en pakte haar hand.
Wat als hij zijn ogen opendeed?
‘Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen,’ mompelde ze terwijl ze in mijn hand kneep. Ze had niet naar het hoofd gekeken. Misschien had ik me verbeeld dat ik iets had gezien. Bran Cofs betoverde hoofd had meer dan honderd jaar geleden voor het laatst gesproken over een of andere mysterieuze juridische zaak.
‘Bee, we hebben beloofd dat we elkaar altijd alles zouden vertellen. Waarom maak je je zoveel zorgen om de tekeningen in je schetsboek?’
De deur naar de aangrenzende kamer ging open. We schrokken allebei op, als kinderen die worden betrapt op het stelen van warme honingcake uit het bakblik. Toen de assistent van het schoolhoofd de kamer inliep, maakten we een snelle reverence om onze verlegenheid te verbergen. Zijn wangen werden rood – dat was gemakkelijk te zien want hij was een albino – terwijl hij een meer uitgesproken buiging maakte.
‘Maestressa’s, ik wist niet dat u hier was.’ We noemden hem de hond van het schoolhoofd en dat was niet vriendelijk bedoeld. Hij kwam uit een ver oostelijk rijk, van achter de Bleke Landen, en je kon zijn Avar afkomst goed zien in zijn brede jukbeenderen en de mongolenplooi in zijn oogleden. Het gerucht ging dat hij als kind door het schoolhoofd was gered van de dood door de speren van de Wilde Jacht die rondwaarde met Allerzielen. Als het waar was, verklaarde dat verhaal zijn volstrekte toewijding aan de oude wetenschapper.
Beleefd vouwden we onze handen en glimlachten naar hem.
Even leek hij bijna flauw te vallen, want ik weet zeker dat wij eruitzagen als twee aasgieren, wachtend tot de stervenden ophouden met hun laatste stuiptrekkingen. Toen gluurde hij naar Bee en zijn gezicht werd zo onwaarschijnlijk rood dat ik het vreselijke idee kreeg dat de arme jongeman geloofde dat hij verliefd op haar was. Natuurlijk was een dergelijke bevlieging tussen docenten of assistenten en een van de keurige, deugdzame vrouwelijke studenten strikt verboden, zelfs al werd zij binnen niet minder dan twee maanden twintig en bereikte ze daarmee de volwassen leeftijd. Zelfs al had ze een gemene linkse hoekstoot. Zelfs al had ze maar de minste interesse in hem getoond, wat ze niet had.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Bee zo liefjes dat de woorden schrijnden. ‘Het schoolhoofd heeft ons bevolen hier op hem te wachten. Zal hij snel terugkomen?’
Haar glimlach was te veel voor hem. Hij mompelde iets onduidelijks, verdween zo snel mogelijk via dezelfde weg waarlangs hij was gekomen en trok de deur met een klap achter zich dicht.
‘Bee! Was dat nou nodig?’
Ze staarde naar de deur alsof haar blik alleen die in duizend stukjes kon versplinteren. ‘Je weet dat ik altijd al van die levendige dromen heb gehad. Ik ben die gaan tekenen als geheugensteuntje.’
‘Hoe kun je een droom tekenen?’
Ze had een hoogrode kleur en hield haar handen ineen geklemd. ‘Ik moest proberen ze te begrijpen, want de details achtervolgden me! Ik weet niet waarom en het doet er ook niet toe, maar ik kan het niet verdragen als mensen ernaar kijken. Ik kan het niet uitleggen – ik heb ze zelfs niet aan jóú laten zien!’ Tranen welden op in haar prachtige ogen. Ik wist het wanneer Bee blufte, en dat was nu niet het geval.
Ik pakte haar handen. ‘Als hij terugkomt, zorg jij voor een afleiding, wat dan ook om te zorgen dat hij het boek neerlegt en zijn aandacht ergens anders op richt. Dan zal ik het in mijn schooltas laten glijden.’
Knikkend liet ze mijn handen los en wreef haar wangen droog. De slinger van de staande klok tikte. Tikte. Tikte. Tikte. Bee staarde naar het hoofd van de dichter alsof ze Bran Cof uitdaagde zijn ogen te openen. Ik durfde niet te kijken voor het geval hij dat zou doen, dus liet ik mijn blik afdwalen naar het schoolbord. Het was kortgeleden schoongeveegd, maar ik kon nog steeds restanten van woorden en figuren zien zoals een geoloog door lagen van sediment en rots heen kan kijken. De Ierse expeditie naar de ijskap: verdwenen, geen lichamen of wrakken teruggevonden. De expeditie naar de ijskap van de Alpen: teruggekeerd vanwege ijsstormen. De eerste expeditie naar de Baltische IJszee: overlevenden gered na een jaar vermissing. De tweede expeditie naar de Baltische IJszee: verdwenen, geen lichamen of wrakken teruggevonden.
‘Ik vraag me af voor wie díé les was,’ zei Bee. ‘Het is vreemd om daarnaar te kijken en te bedenken dat zowel jouw vader als jouw moeder lid was van de eerste expeditie naar de Baltische IJszee. Dat zij de “overlevenden gered na een jaar vermissing,” waren. Zij en, hoeveel? Tien anderen?’
‘Drie anderen. Er waren maar vijf overlevenden van de achtentwintig mensen die aan de tocht begonnen. Ik denk dat ik mijn vaders verslag van de eerste maanden van die expeditie wel honderd keer heb gelezen. “Geen enkele man heeft ooit de stormachtige Baltische IJszee overgestoken of voet gezet op de torenhoge en onherbergzame Scandinavische ijskap.” Ook geen enkele vrouw, overigens. Vijfenveertig verslagen heeft hij geschreven en genummerd. Maar dat is de enige keer dat hij mijn moeder vermeldt.’
Ze trok een gezicht. ‘Waarschijnlijk omdat de twee volgende verslagen zijn verdwenen.’
‘Ja,’ zei ik schaapachtig, ‘precies de verslagen die gingen over de rest van de expeditie, terwijl elke idioot die kan rekenen...’
‘Zoals jij dus.’
‘... tot de conclusie kan komen dat ik verwekt ben in de laatste maanden van die expeditie.’
‘Het is vreemd,’ beaamde ze. ‘Je zou toch denken dat een man die verliefd wordt lofzangen schrijft over de mooie ogen van zijn geliefde. Maar misschien was het later, midden in de crisis op het ijs, dat ze...’
Een trilling op de vloer trok mijn aandacht. Ik stak een hand op om haar te waarschuwen, want ik hoorde, hoewel zij dat nog niet kon waarnemen, de haperende stap-tik van het schoolhoofd naar de deur komen. We trokken onze gezichten in de plooi en deden alsof we uit het raam keken naar de kale takken van de herfstbomen in de rozentuin. De deur ging open. De bediende kwam eerst binnen en hield de deur open voor het schoolhoofd, die naar binnen hinkte met een verstrooide trek op zijn gezicht. Hij leek verbaasd ons te zien.
‘Zijn jullie nog hier?’ vroeg hij. ‘Neem me niet kwalijk. Ik was van plan jullie weg te sturen. Heb ik jullie verteld dat het wijs is om de magiërshuizen niet te ergeren, maestressa’s? Zelfs niet door zoiets onbeduidends als brutale uitspraken?’
Bee’s ogen waren zo groot als schoteltjes geworden en haar kin trilde. Het schoolhoofd had haar schetsboek niet bij zich.
‘Dat heeft u verteld, maester,’ antwoordde ik snel, omdat ik zag dat Bee niet in staat was iets te zeggen. ‘Ik zal mijn tong bedwingen. Het was onnadenkend van me. Ik vraag uw vergiffenis.’
‘Tja, goed dan. Ga maar gauw naar de lunch.’ Een glimlach trok even over zijn gerimpelde gezicht en verdween weer snel. ‘Ik geloof dat er zoete aardappeltaart is. Mijn lievelingsgerecht!’
De bediende was al door de kamer gelopen om de deur naar de gang te openen voor het schoolhoofd. We moesten hem volgen over het aangeboden pad.