34

En zo werd het ochtend, en het was bitter en het was zoet. Ik had toch een vader, zelfs al was hij dood. Ik had een moeder wier moed groter was dan ik me ooit had voorgesteld. Ze hadden genoeg van mij gehouden om te proberen een leven voor mij op te bouwen, zelfs al had dat niet goed uitgepakt omdat Vrouwe Fortuna machtiger is dan kwetsbare menselijke plannen.

      Maar dat betekende niet dat Bee en ik bereid waren om ons over te geven.

      De dag van de winterzonnewende verliep rustig in het huis. We verwarmden water en baadden in de bijkeuken, terwijl Callie op wacht stond. De magister liep rond op de bovenste verdiepingen. De bezwering die het huis beschermde was uitgedoofd door het vertrek van tante Tilly, maar de magister weefde een of andere koude magie om de ramen te vergrendelen. De soldaten bleven op de begane grond, bewaakten de voor- en achterdeuren. Oom maakte zijn enkele reistas klaar en huilde de hele tijd. Callie vroegen we om een gunst. Tegen de schemering kwam een huurrijtuig ratelend naar het huis gereden, het paard stampte en trok onrustig aan de leidsels.

      ‘De koets is er,’ zei ik, want ik had op de uitkijk gestaan.

      Een jonge soldaat opende de deur in een poging beleefd te zijn of misschien om indruk te maken op Bee.

      Oom was volkomen verslagen, een ballon die niet in staat is te bewegen ondanks opstekende wind.

      ‘Beatrice,’ zei hij wanhopig.

      ‘Ik zal u elke maand schrijven zodat u weet dat het goed met mij gaat. Dat is het enige wat ik kan beloven. Doe de groeten aan Hanan en Astraea. Schiet nu maar op, zodat u het getij niet mist.’

      ‘Oom,’ zei ik en ik verbeet mijn tranen, ‘breng mijn groeten over aan de meisjes. Vertel tante...’ ik kon niet verdergaan. Ik had ook van tante Tilly gehouden.

      Ik kuste hem uiteindelijk wel, niet uit vergeving, maar uit spijt voor wat we hadden verloren. Bee drukte een formele kus op zijn ongeschoren wang, zoals een dido die een afstandelijke gunst bewijst aan een niet geliefde maar hardwerkende hoveling. Met kromme schouders en gebogen hoofd stapte oom met zijn tas over de drempel. Callie volgde hem; zij droeg een lichte reistas en drie zware. We namen afscheid en zij knikte naar ons om te laten zien dat ze begreep wat ze moest doen: zodra ze het huis hadden verlaten, zou zij aandringen op een stop bij de tempel van Tanit om graan te offeren aan de priesters, zodat ze Tanits zegen konden afsmeken voor een veilige reis. Zelfs oom Jonathan zou dat niet weigeren.

      Het rijtuig reed weg. De soldaat sloot de deur, wierp een zijdelingse blik op Bee en keek daarna weer voor zich.

      We gingen naar boven, naar de zitkamer op de eerste verdieping, waar we heel verkwistend de kachel hadden aangemaakt met de laatste steenkool en de kamer verlichtten met de laatste twee kaarsen van bijenwas. We gingen op de erkerbank zitten, zij met haar armen om haar knieën die ze dicht tegen haar borst aan trok en ik met mijn vaders verslag, nummer 46, op schoot. De gebreide tas, nu ons enige bezit, lag op het kussen, hij zat vol met haar schetsboek, het verschroeide exemplaar van Leugens die de Romeinen vertelden en het verslag dat oom me gisteravond had gegeven.

      ‘Ik zit te denken...’ zei ze.

      ‘Altijd gevaarlijk en voor degenen die zoiets niet gewend zijn, houdt het een pijnlijk risico in,’ merkte ik op.

      Maar toen opende ik verslag 46 aan het einde, bij het gesprek dat de jonge natuurkundige voerde met de luitenant terwijl het noorderlicht langs de Arctische hemel speelde. Met de kennis van nu, voelden de woorden volkomen anders. Hoe had ik de toespelingen kunnen missen in hun toevallige opmerkingen en terzijdes? Ze kenden elkaar al langer; dat was duidelijk te merken aan hun grapjes, de snelle replieken, de dingen die ze anders niet zo gemakkelijk van elkaar hadden kunnen weten. Een nieuw gezichtspunt geeft iemand nieuwe ogen. Wetend wat ik nu wist over Andevai...

      ‘Cat! Luister je wel? Je ziet er een beetje verhit uit. Ik zéí, misschien kunnen we beter naar de academie gaan en ons overleveren aan de genade van het schoolhoofd.’

      Geschrokken trok ik me terug achter een boze blik. ‘Degene die je uitleverde aan gezant Amadou Barry? Ik denk het niet.’

      Ze zuchtte. ‘Nee, ik neem aan van niet. Ik ben alleen al uitgeput als ik eraan denk dat we de verslagen van oom Daniel door heel Adurnam heen moeten slepen.’ Haar adem stokte zo abrupt dat ik opkeek en haar blik volgde uit het raam en over het Falleplein. ‘Vurige Shemesh! Wat is dat?’

      Een zwarte koets reed rammelend over de westelijke kant van het plein, getrokken door vier paarden zo bleek als melk. Mijn hart sprong op in mijn borst, of dat zou het gedaan hebben als ik een hart had gehad, want Bee beschuldigde me er zo vaak van dat ik dat ontbeerde. Maar het was toch niet de koets die ik dacht dat het was: dit rijtuig had een wapenschild met vier manen – wassende, halve, volle en nieuwe maan – en de koetsier was een zwaargebouwde man met een zwarte huid en zijn twee lakeien waren een paar sterk op elkaar lijkende, blonde Kelten. De paarden waren gewone paarden met bruine spikkels in hun grijze vacht. Hun hoeven klonken solide op de stenen. Ik vroeg me af of ik de eru en de koetsier ooit terug zou zien.

      Vier Manen Huis was gekomen om zijn nieuwe eigendom op te eisen zodra het festival voorbij was. De koets reed door tot aan het huis en de lakeien sprongen gracieus naar beneden om de deuren te openen en de trapjes naar buiten te trekken. De man en de vrouw die naar buiten klommen waren geen koude magiërs maar droegen formele kleding en hadden de keurige houding van accountants en huismeesters; beheerders die kwamen om de nieuwe aanwinst in bezit te nemen en te inspecteren. Ik voelde een doffe pijn in mijn hart toen ik hen tevoorschijn zag komen. Was het verdriet om het verliezen van het enige thuis dat ik me herinnerde? Zelfzuchtige teleurstelling dat Andevai niet zelf was gekomen? Opluchting dat ik nog niet hoefde te bedenken wat ik tegen hem moest zeggen?

      We stonden op toen de beheerders binnen werden gelaten. Ze waren gereserveerd en beleefd.

      ‘Ik ben maestra Fatou,’ zei de vrouw, ‘en dit is mijn neef, maester Conor. We zijn op bevel van de mansa gekomen om de organisatie van het huishouden over te nemen. En hij vond het ook niet gepast voor twee jonge vrouwen om alleen te wonen zonder ouder vrouwelijk gezelschap.’

      ‘Natuurlijk,’ zei Bee. ‘Dank u. Ik moet bekennen dat we een beetje nerveus zijn vanwege de soldaten.’

      ‘Zijn ze onbeleefd tegen u geweest?’ vroeg ze vinnig.

      ‘Nee, nee,’ antwoordde Bee op een toon die anders suggereerde. ‘We hebben ons ’s nachts hier opgesloten. We slapen hier, want er worden geen vuren aangestoken op de tweede verdieping omdat de magister daar slaapt. Als u het niet erg vindt, kunnen we dan wachten tot morgen voordat we u het huis laten zien? U kunt de kamer van de kok beneden nemen, naast de keuken, waar een vuur is, of bij de soldaten in de eetkamer onder ons slapen.’

      Ze vertrokken en wij bereidden ons voor. We zaten in het donker in stilte en warmte te wachten op de bel van middernacht. Toen de eenzame tenor het begin van de nachtwake aankondigde over de stad, nam ik ooms sleutels en ontsloot de deur naar zijn privékantoor. We drentelden naar binnen, ik haalde mijn zwaard uit de schede en sneed door de koude magie die het raam afsloot. We stopten om te luisteren, maar er klonk geen alarm in het huis; de magister sliep en zou, hoopten we, niets merken tot hij wakker werd. Bee stelde zich op naast het raam waar weken geleden een ongewenste bezoeker door de beschermende betovering heen was geglipt en onaangekondigd en ongevraagd naar binnen was geklommen. Ik ging naar beneden op mijn huisslippers en met een lantaarn waarin de laatste kaars van bijenwas brandde. Ik deed alsof ik struikelde toen ik bij de achterdeur kwam.

      De soldaten van het magiërshuis waren goed getraind. Ze waren klaarwakker: twee binnen en twee buiten. Ik hield de lantaarn omhoog en scheen recht in hun gezicht om hen te verblinden.

      ‘We vergaten een po mee te nemen naar boven,’ zei ik. ‘Ik moet het privaat gebruiken.’

      Ze openden de deur en ik liet de lantaarn snel in de gezichten van het paar buiten schijnen. Overdreven klaagde ik over de bittere koude en mijn voeten in slippertjes en hoe ik mijn mantel had vergeten en of ik terug moest gaan om die te pakken, en meer van hetzelfde terwijl ik luisterde naar het zachte gekraak van het raam in ooms kantoor dat boven ons openging en het nog zachtere geknerp van de stevige tak waarover Bee naar de muur klom. We waren wel vaker op die manier naar buiten geklommen. Tenslotte werden wij Barahals getraind om spionnen te worden.

      Toen ik zeker wist dat ze weg was, gebruikte ik het privaat en ging terug naar de zitkamer op de eerste verdieping. Ik sloot me op, trok mijn laarzen en mantel aan, maakte de gebreide tas met de boeken erin vast aan mijn middel, stookte het vuur op en maakte bolle figuren onder de donzen deken die we over de bank in het raam hadden gegooid. Daarna ging ik naar ooms kantoor en deed de deur tussen kantoor en zitkamer op slot. De deur naar de overloop was al van binnenuit op slot gedaan. Als we geluk hadden, zouden ze pas morgenochtend de deuren openbreken.

      Met mijn spookzwaard strak vastgesnoerd op mijn rug klom ik naar buiten en hurkte op de brede tak om het raam achter me te sluiten. Een soort instinct of training of geluid alarmeerde de bewakers beneden; ze keken om zich heen en omhoog, maar ik was een deel van de boom, niets meer dan een skeletachtige wintertak, een beetje dikker dan de meeste, maar niets om op te merken. Niets te zien.

      Bee en ik ontmoetten elkaar in de stal. We vermeden de straten met gaslampen en zochten onze weg door de koude winternacht, ik voorop vanwege mijn goede ogen en mijn spookzwaard om een pad te zoeken, Bee dicht op mijn hielen met een gewone wandelstok om de straat af te tasten naar obstakels. We vonden de weg naar de tempel van de gezegende Tanit, vlak bij de academie. De deuren van de tempel bleven altijd open in elk seizoen en op elk moment van de dag en de nacht. Drie tassen, was Callie opgedragen hun te geven. Een zat vol met het laatste graan uit onze voorraadkast, als offer voor de priesters. In de twee andere zaten mijn vaders verslagen met nog een paar andere dingen erbij gepropt: vier zilveren kandelaars, vier kaarsen van bijenwas, wat sokken, een verschoning en ondergoed dat was achtergelaten door tante Tilly toen de familie was gevlucht. De paar munten die we bezaten, hadden we in onze lijfjes genaaid. De priesters sliepen diep in hun winterverblijf; op het gewicht na, kostte het geen moeite de twee tassen op te halen.

      Het was een vervloekt lange en moeilijke onderneming om deze door de donkere stad te slepen. Winterkou dempte de geluiden van de nacht. Gelukkig lag er op de straten geen afval van het festival waarover we konden struikelen. De ballontochtjes, de ijsmarkt met zijn eetkraampjes en spelletjes, de processies naar de tempels, de openbare banketten waar bedelaars die van de straat waren gehaald hun enige goede maaltijd van het hele jaar konden eten; alles was afgelast vanwege de rellen. Het uitgaansverbod van de prins hield misdadigers en schooiers deze nacht thuis. Patrouilles van de militie waren er echter in overvloed. Maar door het gekletter van hoeven en geel toortslicht dat we om een hoek heen zagen schijnen, hadden we telkens voldoende tijd om ons terug te trekken in een schaduwrijke alkoof of ons te verstoppen in een steeg vol troep.

      ‘Ik heb het gevoel dat iemand ons achtervolgt,’ fluisterde Bee terwijl we gehurkt op de trap van een afgesloten kaarsenhandel zaten te wachten tot een groepje van zes soldaten van Tarrant hadden besloten dat ze niet wilden talmen op het kruispunt voor ons. ‘Weet je echt hoe je er moet komen? We zijn nooit eerder in dat deel van de stad geweest. Weet je zeker dat ze ons zullen helpen?’

      Een koude wind joeg door de straat en kuste mijn neus en lippen als een flirt. Of als een koude magiër. ‘Ik ben nergens zeker van,’ antwoordde ik huiverend. Ik was moe, had het koud en mijn armen deden pijn, ook al droegen we de tassen om de beurt. ‘Maar ik weet dat de radicalen geen sympathie voelen voor koude magiërs of prinsen. Als iemand ons nu kan helpen, zijn het vast en zeker juristen.’

      ‘Je schat je kansen te laag in,’ zei een mannenstem.

      Geschrokken sprongen we op en in een ogenblik had ik mijn zwaard uit de schede. De zachte glans van de kling gaf genoeg licht om een jongeman te zien die zorgeloos met zijn schouders tegen de raamluiken naast ons leunde. Hij had zijn armen voor zijn borst over elkaar geslagen terwijl hij naar de bereden patrouille keek die verderop onderling overlegde bij het licht van hun fel brandende toortsen.

      ‘Rory!’ zei ik en hoewel ik zijn naam fluisterde, klonk het meer als een uitroep voor mijn opgetogen hart.

      ‘Je mag me pas omhelzen nadat je dat ding hebt weggestopt,’ zei hij net voordat ik van plan was me op hem te werpen voor een vreugdevolle omhelzing.

      ‘Cat,’ mompelde Bee. ‘Ik dacht dat je overdreef toen je beweerde dat je die wandelstok kon veranderen in een zwaard. En de kling glanst.’

      ‘Het is koud staal,’ zei ik terwijl ik het in de schede stopte met de mysterieuze draai die de kling verborg alsof ik het in een schede stak die alleen bestond in de geestenwereld. Daarna omarmde ik hem. ‘O, Rory, ik was bang dat ik je kwijt was. Maar dat is niet zo. En je hebt zelfs kleren gevonden!’

      ‘Zachtjes,’ zei Rory. ‘Ze jagen nog steeds op me.’

      In stilte wachtten we tot de patrouille verder reed. Daarna begonnen we te lopen en ik voelde me werkelijk veel sterker en minder koud nu we weer met zijn drieën bij elkaar waren.

      ‘Hoe was de mopshond?’ vroeg Bee sarcastisch.

      ‘Te vet,’ antwoordde hij, ‘en de pauwen hadden allemaal van die veren. Dat was vies. Maar dat hinderde me nooit voordat ik deze huid droeg. Overigens, nicht Beatrice, zoals ik beloofde, heb ik geen blijvende schade aangericht bij een van de mooie heren. En ook niet bij andere mensen, echt niet meer dan ik moest doen.’ Hij raakte met zijn rechterhand zijn linkerschouder aan.

      ‘Je bent gewond,’ zei Bee. ‘Je hebt verzorging nodig.’

      Ik kon niet zien dat hij grijnsde, maar ik wist dat hij dit deed; de geur van de lucht veranderde. De nacht voelde minder donker en de tassen minder zwaar.

      ‘Wil je de wond uitlikken?’ vroeg hij.

      ‘Je bent walgelijk!’

      ‘Waarom is dat walgelijk? Doet iedereen dat dan niet?’ Hij keek naar mij. ‘En denk maar niet dat ik een van die tassen zal dragen. Wat heb je erin? Stenen?’

      ‘Boeken,’ zei Bee smalend. ‘Boeken, boeken, boeken.’

      ‘En ik wil er niet één wegdoen,’ snauwde ik.

      Zelfs al hadden we de last van de boeken niet hoeven dragen, dan nog was de Vossensteeg een heel eind naar het zuiden en oosten van de stad, dicht bij het belastingkantoor, de douanedienst en de kades. Het was in een wijk die bevolkt werd door mensen die niet in de huizen rond het Falleplein zouden mogen wonen: buitenlanders, radicalen, technologen en rechtskundigen. Tegen de tijd dat we de Handelsstraat in strompelden hadden de hanen al gekraaid, hoewel de rij felle gaslampen – de allernieuwste modellen – nog brandden met een opmerkelijke vrolijkheid die me opbeurde en mijn vermoeide hart een vleugje hoop gaf. Bee staarde en staarde, want er liepen veel trollen – en mannen en een paar kobolden, die zich nog niet hadden verscholen voor het daglicht – kantoren, koffiehuizen en winkels in en uit, die allemaal al open waren en in vol bedrijf, alsof ze de tijd wilden inhalen die ze verloren hadden door de sluiting van het festival van gisteren en de rellen van de dag ervoor.

      ‘Daar is de Vossensteeg,’ zei ik en ik wees naar een eenvoudige steeg, ingeklemd tussen een taveerne en een koffiehuis, maar te oordelen naar de voetgangers die er in en uit stroomden, was het er even druk als op de hoofdstraat.

      Toen we ons een weg zochten door de steeg, begonnen de gaslampen te sissen en te doven, maar dat was niet omdat er een koude magiër aankwam. Het gas werd uitgedraaid omdat de dageraad aanbrak. Voor ons, aan de rechterkant van de steeg, hing een pas geschilderd uithangbord, zichtbaar in de ochtendschemering. Het opschrift dat op het uithangbord was geschilderd, bestond uit volmaakte, oranje letters die fel afstaken tegen een mat bruine achtergrond: GODWICK EN CLUTCH.

      ‘Ik hoop dat dit goed gaat,’ mompelde Bee.

      We zeulden onze tassen de stoep op en hoewel een paar mensen nieuwsgierige blikken op ons wierpen, bood niemand aan om te helpen. Ik gebruikte de klopper. We wachtten. Rory zuchtte, zag eruit alsof hij zo in slaap kon vallen. Ik likte mijn lippen en had daar onmiddellijk spijt van, want mijn lippen waren zo droog en gesprongen dat mijn tong ze aan het bloeden maakte. Bee trok haar handschoenen strakker aan. Ik maakte mijn wandelstok los uit de plooien van mijn rokken.

      De deur ging open en een trol keek naar ons, draaide zijn hoofd eerst naar de ene en daarna naar de andere kant om ons met elk oog goed te bekijken. Hij droeg een vaalbruin jasje waartegen zijn rode, blauwe en zwarte veren en kuif werkelijk spectaculair afstaken.

      Ik vond mijn stem in de put waarin die was gekropen om zich te verstoppen. ‘Moge uw dag vredig zijn,’ zei ik een beetje schor. ‘Mijn naam is Catherine Hassi Barahal. Dit is mijn nicht, Beatrice, en mijn broer, Roderick. We zijn hier om Chartji te spreken. De jurist.’

      ‘Jij bent het,’ zei hij in woorden zo vreemd accentloos dat ze niet echt klonken. ‘Chartji waarschuwde me.’

      ‘Waarschuwde je?’ Ik kon geen adem krijgen want mijn borst was gevoelloos geworden.

      ‘“Laat haar snel naar binnen wanneer ze aan de deur komt.”’ De trol sprong achteruit en nodigde ons met een gebaar uit om binnen te komen, waarbij hij zijn scherpe tanden ontblootte op een manier die Rory dreigend deed geeuwen en maakte dat Bee een stap terug deed. Door die beweging onthulde ze onze bagage.

      ‘Oo!’ Hij boog voorover en staarde naar de twee uitpuilende tassen met hun koperen gespen. ‘Díngen!’

      ‘Wie is er aan de deur, Caith?’ Brennan kwam uit een achterkamer en veegde zijn handen af aan een groezelige doek. Hij zag me en grijnsde. ‘Catherine! En je charmante nicht Beatrice. En nog een metgezel, zie ik.’

      ‘Mijn broer Roderick,’ zei ik.

      ‘Blij jullie te zien! Heb je hun gevraagd om binnen te komen, Caith? En een kom water aangeboden?’

      ‘Dingen!’ zei Caith. ‘Zelfs een paar glimmende dingen. Twee koperen gespen en een zwaard.’

      Verrast keek ik naar beneden. Daglicht had het zwaard verborgen en zelfs voor mij leek het in het eerste aarzelende daglicht een doodgewone zwarte wandelstok.

      Brennan zei: ‘Kom alsjeblieft snel naar binnen. Caith, doe de deur achter hen dicht.’

      Door de aandrang in zijn stem schoten we zo snel naar voren als een kogel uit een musket. We snelden naar binnen en gooiden de tassen in de hal terwijl Caith de deur dichtdeed en hem afsloot met een paar zware kettingen.

      Brennan zei tegen Rory: ‘Ik ben Brennan. Caith, heb je eraan gedacht jezelf voor te stellen?’

      ‘Oo!’ De trol scheurde zijn gefascineerde blik los van de koperen gespen om eerst naar Brennan te kijken en daarna naar ons. Zijn kuif ging plat liggen, weer omhoogstaan en opnieuw plat liggen. ‘Neem me niet kwalijk! Caith. Niet mijn hele naam, maar aangenaam kennis te maken. Ik ben wat jullie zouden zeggen het kind van de nicht van het legsel...’ Zijn hoofd draaide onaangenaam ver rond om vragend naar Brennan te kijken.

      ‘Neef,’ zei Brennan. ‘Geen kind uit hetzelfde ei, maar een kind van een ander uit het legsel.’

      ‘Ah, juist,’ zei ik, hoewel ik absoluut niet begreep waar hij het over had. Caith draaide zijn hoofd terug om me aan te kijken en vertoonde zijn tanden opnieuw. Het was duidelijk een poging een glimlach te imiteren, hoe verontrustend hij er ook uitzag, hoezeer het ook leek alsof hij ons wilde opeten. Dus glimlachte ik terug en sprak hem beleefd aan. ‘Moge je vrede vinden op deze ochtend, Caith.’

      Caith leidde ons naar achteren. In wat ooit een zitkamer was geweest, knielde Kehinde tussen de resten van haar drukpers, die lagen uitgespreid in een patroon dat ik niet begreep. Ze was zo verdiept in het verplaatsen van stukken om te zien waar ze pasten dat ze zelfs niet opkeek.

      Oude Godwik zat aan een bureau met een pen in zijn hand, maar hij keek direct op. ‘De Hassi Barahal in haar mantel! Wat een bijzonder aangename verrassing! Laat me bij zonsopgang kraaien op de rotsen! En dit... de nicht, neem ik aan. En...’ Hij keek doordringend naar Rory. ‘Interessant. Iemand zoals jij heb ik nog niet eerder gezien. Aangenaam kennis te maken. Kom binnen in ons nest.’

      Verrast door zijn woorden keek Kehinde op. ‘Catherine!’ Ze glimlachte.

      Brennan sleepte de twee reistassen de kamer in en zette ze tegen de muur. Een ogenblik later kwam Chartji binnen wandelen, haar klauwen bevlekt met inkt en een kom water in een hand.

      ‘Catherine!’ zei ze. ‘En je legselnicht Beatrice! En hoorde ik deze broer genoemd worden? Ik dacht al dat je zou komen.’

      ‘We willen je een voorstel doen,’ zei ik zonder omhaal. ‘Onze diensten, in ruil voor die van jou. We geloven dat als iemand ons kan helpen om onder de macht van magisters en prinsen uit te komen, dat jij dat bent.’

      ‘Drink eerst,’ zei Chartji. ‘Zo hoort het. Daarna zullen we praten.’

      Terwijl wij de kom doorgaven, werd er op de deur geklopt. Caiths voetstappen krabbelden door de gang, kettingen ratelden gedempt. De scharnieren knarsten zacht toen de deur open werd gedaan.

      Na een ogenblik riep hij met zijn vreemd heldere stem: ‘Brennan! Er is hier een rat die zegt dat je een boodschapper verwacht. Hij zegt dat een opkomend licht de dageraad van een nieuwe wereld aankondigt.’

      Brennan zei scherp: ‘Laat hem naar binnen en sluit de deur.’ Daarna stapte hij de hal in. Met een frons duwde Kehinde haar bril naar boven op haar neus en volgde hem. Bee, die stond te drinken, gaf de kom aan Rory. Ze greep mijn pols en trok me achter hen aan. We dromden allemaal de hal in en zagen Caith achteruitstappen terwijl twee mannen naar binnen kwamen. Ik kende hen! Moeilijk om die gezichten te vergeten: het waren de twee buitenlanders die ik in de herberg in Lemanis had gezien. Ze gedroegen zich nu heel anders. Niet langer bedeesd, liepen ze loerend rond als verkenners. Hun blikken gingen onderzoekend over onze gezichten en daarna naar de trap. De jongeman herkende me duidelijk niet, hoewel hij te lang en te bewonderend naar Bee staarde. De oudere man keek twee keer naar me met een overduidelijke blijk van herkenning en fronste toen Rory met dreigende gratie uit de achterkamer kuierde, een ogenblik later gevolgd door een hinkende Godwik. Op de stoep stond de vrouw gekleed als man, de derde buitenlander die ik in Lemanis had gezien, maar nadat ze even naar binnen had gekeken, sprong ze terug de straat op.

      Een man klom de trap naar de voordeur op en kwam de hal binnen. Hij ving Caiths blik op en maakte een gebaar. Gevolg gevend aan dit woordeloze bevel, sloot de jonge trol de deur af met de kettingen. De sponning van de deur stond als een lijst om de nieuwkomer heen: hij was een lange, breedgeschouderde man met zwarte haren en ongeveer dezelfde leeftijd als oom. Hij droeg een groezelige wollen omslagmantel en een verschoten driekantige hoed die er versleten uitzag. Het waren niet de kleren die de man maakten. Hij kon vodden hebben gedragen of hij kon gewaden van goud hebben gedragen; in beide gevallen zou hij de eerste persoon zijn die je zou opvallen in elke kamer, ongeacht hoe groot de menigte was.

      Ik had hem eerder gezien. Alleen niet zoals nu. Eerst had hij de werkelijk sprankelende intensiteit van zijn blik en de opgebolde kracht van zijn persoonlijkheid verborgen.

      De man en Kehinde keken naar elkaar met de blik van honden die niet zeker weten of ze vriendschap zullen sluiten of elkaar zullen aanvallen.

      ‘Ik verwachtte een koerier,’ zei ze. ‘Een ambassadeur om gesprekken te beginnen tussen jouw mensen en de mijne.’

      ‘Ik ben mijn eigen ambassadeur,’ zei hij en hij stak zijn kin in de lucht op een manier die meer indruk maakte dan een overdreven zwierig gebaar. ‘Dat moet ik wel, in deze moeilijke tijden.’

      ‘Werkelijk,’ zei Brennan een beetje nors, ‘ik zou toch verwacht hebben dat je met iets meer aanhang zou komen.’

      ‘Aantallen trekken aandacht,’ zei de man. ‘Je begrijpt waarom ik aandacht moet vermijden, hier in het land van de vijand. Hoewel je er zeker van kunt zijn dat ik al veel bondgenoten in de stad heb.’

      Ik kende hem.

      Hij keek naar Bee en knikte alsof ze elkaar al eerder hadden ontmoet, hoewel dat onmogelijk was. ‘Jij moet de oudste Hassi Barahal dochter zijn, net zoals Helene me vertelde. Zwarte krullen, zei ze, heel jong, erg mooi en zo subtiel als een botte bijl.’

      Met open mond trok Bee haar schetsboek uit de gebreide tas en sloeg het open bij een pagina met een tekening die precies overeenkwam met zijn gestalte en de omlijsting van de deurpost. Hij had haar met stomheid geslagen.

      Maar zijn blik was al verdergegaan. Naar mij.

      ‘En jij moet Tara Bells dochter zijn. Het was zo vreemd om je te zien die dag dat je in Lemanis op de wagen klom. Ik dacht dat je haar dochter moest zijn, want je ziet er precies zo uit als zij, op het haar na en de kleur van je ogen. De aanwezigheid van die jongen bracht me ook in verwarring, vooral omdat je hem je oudste broer noemde. En het was te vroeg om je te ontmoeten. Helene zat nooit fout met dat soort dingen.’

      Ik knipperde met mijn ogen. ‘Jij bent Grote Leon. De neef van de voerman. We zagen je voor het laatst bij de smelterij van het Kraanvogelmoeras midden in Anderida. En deze twee, en de vrouw buiten... een groepje van vijf met hun muilezels en wol. Wat? Was jij degene die ziek was en op het punt stond te sterven?’

      ‘De autoriteiten werden achterdochtig. We gingen uit elkaar en ik kwam vooruit, gedragen op de vleugels van degenen die al deze jaren trouw zijn gebleven aan de zaak.’

      ‘Je liep Adurnam alleen binnen?’ vroeg Brennan kortaf. ‘Terwijl alle magiërshuizen en elke prins in Noordwest-Europa naar je op jacht zijn? Dat lijkt onbezonnen.’

      ‘En irrationeel,’ zei Kehinde bedachtzaam. ‘We zouden je kunnen uitleveren aan de prins van Tarrant voor een grote beloning.’

      ‘Maar dat zullen jullie niet doen. Want weet je, ik ben nooit alleen. Ik draag de hoop en ambitie van te veel mensen op mijn rug.’

      ‘Jij bent Camjiata,’ zei ik.

      Hij had een manier om zijn hoofd schuin te houden waardoor het leek alsof hij moest lachen maar had besloten dat niet te doen. Dat maakte dat je een kans wilde krijgen om met hem te lachen, als je maar een manier kon vinden om hem te laten lachen en zodoende de waardering te krijgen dat je hem had geamuseerd. ‘Natuurlijk ben ik Camjiata. Wie zou ik anders kunnen zijn? Eindelijk, na het geduldige werk van vele jaren en vele handen, ben ik vrij.’

      Chartji stapte naar voren en bood de traditionele kom water aan.

      Beleefd deed hij zijn hoed af, dronk het allemaal op in één dorstige teug en veegde zijn lippen af aan zijn mouw. ‘En nu moeten we zakendoen en hebben we geen tijd om te wachten.’

      ‘Ben je gekomen om mij te zoeken?’ vroeg Bee ademloos. Ik kon niet zien of ze bang was, of opgetogen, of op het punt stond hem in het gezicht te stompen. ‘Heeft zij je verteld hoe je me moest vinden? Je vrouw, bedoel ik? Degene die de dromen van draken bewandelde?’

      ‘Ja. Het was het laatste wat Helene tegen me zei voordat ze haar doodden. Ze vertelde me dat de oudste dochter van de Hassi Barahal familie zou leren om de dromen van draken te bewandelen. Vind haar, zei ze, want je zult haar nodig hebben, net zoals je mij nodig had.’ Hij stak zijn rechterhand op in het klassieke gebaar van de redenaar en we staarden allemaal, wachtend op zijn volgende woorden, want je kon niet anders doen dan naar hem staren. Hij beheerste onze blikken. ‘Dat bracht me zo in verwarring onderweg, weet je. Want Helene zei dat de oudste Hassi Barahal dochter me naar Tara Bells kind zou brengen.’

      ‘M-maar ik ben Tara Bells kind,’ stamelde ik en iedereen keek naar me.

      ‘Natuurlijk ben je dat,’ zei Camjiata. ‘Je zou niemand anders kunnen zijn dan wie je bent. Dat moeten we allemaal zijn, zelfs Helene, die wist dat de gave van dromen de vloek was die haar dood zou veroorzaken. Maar toch, zelfs op het einde, dwong de gave haar te spreken. Want dat waren Helenes laatste woorden, de allerlaatste woorden die ik haar ooit hoorde zeggen.’

      Hij bleef even stil. En ik wachtte. We wachtten allemaal. Een houtblok verschoof in een ongezien vuur ergens in het huis. Achter de gesloten deur bracht het opkomende licht de stad Adurnam tot leven met een nieuwe dag.

      ‘Ze zei: “Waar de hand van de geluksgodin zich vertakt, moet Tara Bells kind kiezen, en de weg van de oorlog zal worden bepaald door de vloedgolf”.’

      ‘Een fantasievolle manier van spreken,’ zei Kehinde, ‘maar omdat ik een praktische geest heb, wil ik je vragen wat dit volgens jou betekent.’

      Hij glimlachte, alsof hij er nog steeds van kon genieten dat het hem was gelukt belangstelling te wekken, hoewel hij daar duidelijk op uit was geweest. ‘Tja, de betekenis van de woorden is gemakkelijk uit te leggen. Ze bedoelde dat Tara Bells kind een pad zal kiezen dat de loop van de oorlog zal veranderen.’

      Hij keek naar mij. Ze keken allemaal naar mij.

      ‘Ze bedoelde jou, Catherine Bell Barahal. Want dat kind, dat ben jij.’