15

Na een tijdje liet hij zijn hand zakken en sloot het raam, waardoor we opgesloten zaten in de schemerige ruimte die na zoveel dagen vervuld was van de geur van ons zweet.

      Ondanks de snikhete dekens begon ik te huiveren. ‘Ik... ik wilde vragen of er iets is wat ik moet weten. De juiste begroeting? Woorden of gebaren die ik niet moet gebruiken?’

      ‘Doe wat ik zeg en spreek niet. Er is veel te veel wat je moet leren om nu te beginnen. Na afloop zal er tijd genoeg zijn.’

      ‘Na afloop van wat?’

      ‘We moeten gezuiverd worden voordat we het landgoed binnen kunnen gaan. Daarna zul je naar het hoofd van Vier Manen Huis gebracht worden en aanvaard worden in het Huis.’

      ‘Is dat niet een heel erg machtige magister?’

      Zijn toon werd scherper. ‘Natuurlijk is hij dat. En dan nog wat, Catherine, je moet niet dom klinken. Zeg gewoon niets. Breng me niet in verlegenheid...’ Hij zweeg even. Na een pauze maakte hij zijn zin af. ‘Breng je familie niet in verlegenheid.’

      Het rijtuig ging langzamer rijden toen we van de hoofdweg afdraaiden en verdergingen over een gravelpad dat kraakte onder hoeven en wielen. Mijn hart klopte sneller dan de rustige draf van de paarden. Ik vroeg me af of het echt mogelijk was om flauw te vallen van angst, zoals beweerd werd in de sensationele verhalen die we lazen in tijdschriften en zagen op het toneel. Ik moest dit verdragen, net zoals mijn vader de oorlogen had verdragen en had geschreven over zijn haat voor iedereen die het leven van gewone mensen tot een beproeving maakte. Ik moest het verdragen, omdat ik dat moest. Dat was alles. Het moest gedaan worden. Het was al gedaan.

      Het rijtuig stopte. Andevai haalde diep adem. De deur werd geopend, het trapje uitgeklapt. Hij stapte uit.

      Toen ik hem wilde volgen, maakte hij een gebaar als een slag met een bijl. ‘Het is verboden om koud staal het poorthuis in te brengen. Laat het achter in het rijtuig.’

      Het zwaard voelde al als een deel van mij. Ik wilde het niet achterlaten, maar toen hij zijn voorhoofd fronste, wist ik dat ik geen keus had. Zonder zwaard volgde ik hem over een brede waaier van aangeharkt gravel die leidde naar een massieve poort van witte stenen, met vier booggewelven erin. Elk gewelf was uitgerust met een massief houten hek dat met ijzer was beslagen en boven elke boog was een fase van de maan gebeeldhouwd. Muren strekten zich naar beide kanten uit voor zo ver ik kon zien, en waren zo hoog dat ik niets anders aan de andere kant kon ontdekken dan de toppen van bomen. Aan de rechterkant was de muur uitgebouwd met een ruim gebouw; het poorthuis. De wanden waren versierd met heldere geometrische lijnen en patronen. Het was van de weg gescheiden door een lage tuinmuur, waarachter een droge tuin lag, ovaal van vorm en opmerkelijk door de gesnoeide wintergroene heggen, een enkele onopvallende stenen pilaar zo hoog als een man, en een complexe fontein met verschillende lagen. Water stroomde over deze uitstulping van steen en viel spetterend in een tweedelig bassin dat gebeeldhouwd was als de helften van een meloen. Aan de rand van de fontein stonden verschillende kommen.

      Andevai bleef bij het hek staan met zijn handen uitgestoken, de handpalmen omhoog. Ik deed het gebaar na, zo bang dat ik iets verkeerd zou doen dat tranen mijn blik vertroebelden.

      Twee mannen in het livrei van bedienden renden door het laantje naast het huis en vatten post in de tuin. De deur van het poorthuis werd geopend. Vier vrouwen op huisslippers daalden haastig de trap af en gingen aan beide kanten van het stenen pad staan dat niet in een rechte lijn, maar kronkelend naar het vierkante voorportaal leidde. Twee jongemannen in modieuze kleding kwamen naar buiten; ze ginnegapten en stootten elkaar aan. Ik kon Andevais gezicht niet zien, maar hij verstijfde en leek sneller te ademen. Nadat mensen aan beide kanten van de trap in het gelid waren gaan staan, begonnen ze op een ritmische manier naar elkaar te roepen. Anderen namen dit gezang over en begonnen in hun handen te klappen. Mijn oren brandden.

      Alsof ze was opgeroepen door het lied verscheen een vrouw uit het huis die op de drempel bleef staan. Ze was lang en robuust, ouder dan mijn tante maar niet oud, en gekleed in een lang gewaad gemaakt van een zwarte stof met witte patronen erop. Haar bruine huid was lichter dan die van Andevai en bedekt met sproeten, en haar haar was opgebonden met een hoofddoek die net genoeg naar achteren was gezakt om strak gevlochten donkerrood haar te onthullen. Ze stak beide handen op, alsof ze toestemming gaf.

      Ik volgde hem gedwee door het hek. We stopten bij de fontein, waar hij een kom pakte, die in het water doopte en naar een gedrongen boom zonder bladeren liep die behangen was met amuletten, linten en talismannen. Hij goot het water aan de voet van de stam. Ik greep een kom en iemand lachte. Hij draaide zich om, zag me, en zijn ogen gingen wijd open terwijl hij met een hand een paniekerig gebaar maakte. Dom staarde ik naar hem terwijl een gefluister door het gezelschap ging, dat maakte dat de cadans van het lied haperde. Hij wees.

      O! Met een voet wees ik naar het andere bassin om erachter te komen of het de bedoeling was dat ik dat zou gebruiken, en verschillende stemmen stokten. Andevai veranderde van kleur. Blijkbaar had ik onopzettelijk een of andere verschrikkelijke overtreding begaan. Ik sloot mijn ogen en wenste dat ik kon verdwijnen, net zoals de helden en heldinnen in de verhalen.

      Maar kon ik dat niet? Niet echt verdwijnen, maar me verstoppen, zelfs in het zicht van koude magiërs? Het besef kwam zo hard aan dat mijn mond openviel en ik voldoende moed verzamelde om mijn ogen te openen en met mijn blik te eisen dat hij me op de een of andere manier liet weten wat ik moest doen. Met zijn kin duidde hij het andere bassin aan, dus knielde ik aan de rand daarvan terwijl ik heel de tijd naar hem bleef kijken en naar zijn pogingen mijn onwetendheid te verhelpen zonder te spreken of te wijzen op een manier die hem even belachelijk zou maken als hij zich nu zo langzamerhand moest voelen. Iedereen staarde, maar ik wist dat ik niet naar hen moest kijken. Ik dwong mezelf bij het andere bassin een kom te pakken, vulde die, liep met ijzeren zelfbeheersing naar de boom en goot de kom iets onhandiger dan ik had gehoopt leeg over de aarde. Op de koude grond verstijfde het water tot een kantwerk van vorst.

      Hij gebaarde dat ik moest volgen en liep naar de ingang van het poortgebouw. Daar knielde hij op de onderste stenen trede. Het lied stopte. Mensen wachtten met het geduld van aasgieren. Er waren er nu meer, gekomen uit de akkers, het huis of de bediendenvleugel.

      ‘Magister,’ zei Andevai, ‘ik keer naar u terug.’

      ‘Gegroet bij je thuiskomst.’ De vrouw met het rode haar maakte een gebaar en een bediende bood hem een kom water aan. Hij dronk en gaf de kom terug.

      Ongemakkelijk knielde ik naast hem. Toen ik mijn mond opendeed om de begroeting uit te spreken, kwam er niets naar buiten, geen enkel geluid. Zonder te bewegen of iets te zeggen, keek ze me onderzoekend aan, haar blik zo ondoorgrondelijk als ijs. Mijn handen waren koud en mijn gezicht vlammend heet. Laat deze kwelling snel voorbijgaan!

      Achter me giechelde iemand onderdrukt.

      Boosheid trok over haar gezicht en het geluid verstomde. Een bediende bood me een kom water aan, maar ik trilde zo hard dat de druppels over de zijkant morsten. Het lukte me nauwelijks om een mondvol binnen te krijgen en de kom terug te geven voordat ik alles liet vallen. Hoewel niemand iets zei, voelde ik hun nieuwsgierigheid en minachting zo duidelijk alsof het werd uitgesproken. Andevai keek niet naar me. Ik dacht dat hij bloosde, ongetwijfeld vernederd door mijn onhandigheid.

      Ze draaide ons haar rug toe. Andevai stond op. Ik volgde zijn voorbeeld en struikelde bijna over de trede. Haar op haar hielen volgend liepen we de brede hal binnen, waar Andevai zijn laarzen uittrok. Ik deed hetzelfde. We stapten een lange kamer binnen met wanden die waren beschilderd met taferelen van een onbekend landschap met een brede rivier, veel exotische vogels en vreemde bomen. Langs de wanden stonden banken. Een stoel gemaakt uit een massief blok hout stond op een verhoging aan de andere kant van de kamer. Bedienden namen mijn mantel, jas en handschoenen aan. Ze ging op de stoel zitten en keek ons aan. Andevai ging op een gewatteerd vierkant kussen zitten en ik zakte gracieus naast hem op een ander kussen. Hij glimlachte niet bemoedigend naar me, gaf geen enkel blijk van kameraadschap. Hij hield zijn hoofd gebogen en zijn blik gericht op zijn gevouwen handen. Zodra de kamer leeg was en de deuren gesloten, sprak de vrouw.

      ‘Ik wilde niet dat ze zich beschaamd voelde tegenover vreemden, dus heb ik niets gezegd. Je had haar beter moeten voorbereiden, Vai, niet alleen in haar belang, maar ook voor je eigen eergevoel.’

      ‘We kwamen onderweg onverwachts in moeilijkheden,’ zei hij met een strak gezicht tegen zijn handen. ‘Maar dat is van geen betekenis, magister. U hebt gelijk. Ik dacht niet na.’

      ‘Nu moet ze op deze manier voor de mansa verschijnen. Het is niet anders.’

      ‘Ik zag hoe Suma en Cuirthi in de buurt rondhingen als wespen, wachtend op het moment dat ze me konden steken.’

      ‘De slechte manieren van een hyena zijn geen excuus voor de man.’

      ‘U hebt gelijk. Hun gedrag is geen verontschuldiging voor het mijne.’

      ‘Zorg dat je deze dag doorkomt, dan zal ik een van mijn eigen vrouwen sturen om haar te dienen en bij te staan.’

      ‘Ik dank u hiervoor, magister.’

      Ze bromde even. ‘Vergeet niet, Vai, je staat niet onder mijn bevel, maar onder dat van de mansa. Hij verwachtte je twee dagen geleden al terug. We moeten niet langer praten.’ Ze klapte in haar handen. De deuren gingen open en bedienden brachten dienbladen binnen. Een met een waskom en een lampetkan en een ander met een terrine vol witte pap overgoten met honing en verschillende kleine kommen en lepels. Het water liep me in de mond. Ik hoorde een geroezemoes en draaide me om; mensen dromden samen in de deuropening, keken naar binnen: twee modieus geklede jonge mannen stootten elkaar aan alsof ze verwachtten eens goed te kunnen lachen. Een mooie jonge vrouw in bijzonder rijke kleding staarde naar Andevai, maar ik kon niet zien of ze hem bewonderde of verachtte: een verliefde blik kan er net zo uitzien als intense minachting, zoals de dichters zeggen. In ieder geval keek hij niet één keer naar haar.

      Nadat we onze handen hadden gewassen, schepte de vrouw pap op met haar rechterhand en bood hem een kom aan, daarna bood ze mij de tweede aan. Natuurlijk stak ik mijn zwaardhand uit. De lach van een man klonk op. Andevai perste zijn lippen op elkaar. In zijn ogen vlamde emotie op. Ik trok mijn linkerarm terug alsof ik geslagen was.

      Met haar mond vertrokken tot een smalle streep van ergernis, maakte de vrouw een hoofdbeweging naar de deuren. Die werden onmiddellijk gesloten zodat we alleen achterbleven. Met een veelzeggende blik bood ze me de kom aan met haar rechterhand en deze keer accepteerde ik hem met mijn rechterhand, hoewel ik niet wist of ik zou durven eten onder haar kritische blik. Maar toen ze zelf ook een kom nam, wist ik dat ik niet kon weigeren te eten – niet als zij ook at.

      De magister zette de kom op haar rechterdij en at, net als Andevai. Natuurlijk wilde ik met mijn linkerhand eten, maar in plaats daarvan zette ik de kom op de ronding van de binnenkant van mijn rechterknie en, biddend tot elke denkbare god uit het oude Kena’an, at ik met rechts zonder dat de kom van mijn been afviel. Toen ik alles ophad, was ik zo opgelucht dat ik tranen in mijn ogen voelde en ik knipperde om die terug te dringen.

      Toen iedereen klaar was, haalden haar bedienden alles weg. De deuren gingen opnieuw open en lieten een groep met zorg geklede mannen en vrouwen binnen, het leek wel een menigte. De jongemannen fluisterden tegen elkaar terwijl ze naar Andevai keken met een glimlach zo hard als koud staal.

      ‘Welnu, zei de magister, ‘ik zou willen dat jullie zorgvuldig konden baden, maar het zal snel moeten gebeuren.’

      ‘Dat maakt voor Vai niets uit,’ zei een van de jongemannen. ‘Die is nu eenmaal gewend aan modder.’ Anderen gniffelden.

      De magister verhief haar stem en declameerde: ‘Het nieuwe jaar daalt op ons neer. We moeten onze luiken snel sluiten voor het getij van Allerzielen.’ Deze opmerking deed het gegiechel verstommen.

      Toen Andevai opstond, deed ik dat ook en ik werd bij de hand genomen door een tweetal robuuste vrouwen die genoeg op elkaar leken om nichten te kunnen zijn. Ze leidden me door een verwarrend doolhof van gangen – geen rechte lijnen in dit huis! – naar een kamer die voor de helft in beslag werd genomen door een betegeld bassin vol stomende warmte. Er hing een gordijn vanaf het plafond. Het bassin liep eronderdoor. Aan de andere kant hoorde ik mannen praten.

      ‘Ze heeft altijd een voorkeur voor hem gehad, net zoals ze dol is op die honden van haar. Ach, het zijn trouwe troeteldieren, nietwaar?’

      Het gelach verstomde toen er anderen de kamer inkwamen, misschien Andevai.

      ‘Maestra,’ zei de oudste van mijn begeleidsters zacht. ‘Uw kleren?’

      ‘Ik... ik... Is het de bedoeling dat ik hier ga baden? Ik weet niet...’

      ‘Heeft de jonge magister u dat niet verteld?’ vroeg ze met een grimas.

      De ander reageerde onmiddellijk. ‘Hij wist waarschijnlijk niet dat het nodig was. Hij weet het zelf nauwelijks. De kracht werkt op een vreemde manier, nietwaar? Zulk een machtig brouwsel gegoten in zo’n ongepaste drager.’

      ‘Hij is gewoon onwetend, Brigida. Kom maar, maestra. Om door de bewaakte poort te gaan, moet u gezuiverd worden. Voor u is onderdompeling genoeg. Wanneer de mansa u formeel aanvaardt, zullen er andere riten zijn en lessen voor de juiste rituelen.’

      Mijn voorouders hadden een soortgelijk ritueel. Mijn kleren uittrekken en me onderdompelen in een warm bad was te doen. Ik knoopte mijn ruiterjasje los terwijl zij aan de sluiting van mijn rok werkten.

      ‘We kunnen u nieuwe kleding brengen, iets wat meer... gepast is, maestra.’

      ‘Ik hou liever...’

      ‘Ja,’ beaamden ze alsof ze niets anders verwachtten van een buitenstaander als ik. Toen ik naakt was, bekeken ze me alsof ze een fokmerrie onderzochten op haar gesteldheid. ‘Uw haar, maestra.’

      Ik haalde de spelden eruit.

      ‘O! O!’ riepen ze toen mijn lokken vrij vielen en aan de andere kant van het gordijn viel een stilte, stemmen zwegen, oren luisterden. ‘Wat een prachtig haar, maestra! Een echt sieraad!’ Hun stemmen galmden door de betegelde ruimte, en ik vroeg me af of ze zo luid spraken om er zeker van te zijn dat de mannen aan de andere kant hun lofprijzing konden horen.

      Alleen een gordijn scheidde die ruimte van deze. Ik was kwetsbaar. Hoe gemakkelijk kon iemand langs het gordijn deze kant uit komen. Ik stak een teen in het water met het idee dat ik me kon verstoppen in het bassin. Het was heerlijk warm.

      ‘Nee, maestra. Hier is een borstel en zeep. Maak uzelf eerst schoon.’

      Ik doopte de borstel in een emmer heet water en schrobde tot ze tevreden waren.

      ‘Maestra! De armband! En het medaillon. U moet zonder iets naar binnen gaan.’

      Ik verwijderde beide sieraden.

      ‘Is de armband een gift van uw moeder?’

      ‘Nee.’ Ik zou hun niet vertellen dat ik maar twee dingen overhad van mijn moeder: ten eerste de waarschuwing die in mijn geheugen stond gegrift en ten tweede een enkele herinnering, niet aan haar gezicht maar aan een sterke arm die me droeg en aan haar lichaam dat naar zweet en staal rook. Via de trap daalde ik af in het water, tot aan mijn knieën, tot mijn heupen, tot mijn borsten. Het water kabbelde om me heen, in beweging gebracht door eenzelfde afdaling aan de andere kant van het gordijn en ik dacht: hij is het die het bassin ingaat, net zo naakt als ik, en ik dook onder om me te laten verzwelgen door het water, want dat was gemakkelijker dan aan zijn lichaam te denken.

      Zoals alle zuivere elementen en spiegels, biedt water een doorgang naar de geestenwereld die verstrengeld is met de onze. We kunnen niet zien wat er in de geestenwereld is; we hebben niet de mogelijkheid dat waar te nemen. Sommigen kunnen tot in de geestenwereld reiken en vezels van zijn essentie eruit trekken. Op die manier hanteren smeden vuur, pottenbakkers aarde, en barden en djeliw de lucht die de adem geeft voor liederen en verhalen. Wat koude magiërs betreft, niemand buiten de Huizen begrijpt iets van de bron van hun macht. Die bestaat, zoals de grote ijskap bestaat die de noordelijke streken van Hibernia bedekt, de landen ten noorden van de Baltische IJszee en de Helvetische Alpen. En die zich uitstrekt, had Kehinde in de herberg verondersteld, over de noordelijke pool van de wereld om zich te verbinden met een andere enorme ijskap die het noorden bedekt van het continent dat we Amerike noemen en dat achter de westelijke oceaan ligt, het continent dat trollen had voortgebracht in plaats van mensen. Wat zou mijn vader graag hebben gesproken met Godwik, die ook het gezicht van het ijs had gezien!

      Een glanzend gezicht, gemaskerd en onvriendelijk. De koude zon, glinsterend op het ijs, verblindend. Een scherpe, dodelijke stem zegt: We hebben een nieuw wapen nodig voor de oorlog. Een koerier die tussen de landen kan reizen.

      Naar adem snakkend kwam ik boven, mijn hart bonkte alsof ik ontwaakt was uit een nachtmerrie die ontsproten was aan mijn herinneringen en angsten.

      ‘Opnieuw,’ riepen de vrouwen.

      Achter het gordijn hoorde ik gespetter toen Andevai bovenkwam, en zijn begeleiders riepen hetzelfde tegen hem als de mijne tegen mij hadden geroepen: ‘Opnieuw.’

      Met een snik dook ik met open ogen onder het oppervlak.

      Waarzeggers schenken water op een plat oppervlak en zien er echte visioenen in.

      Ik zag Bee, die woest huilend op haar korte benen haastig door een onbekende straat beende, uit haar mond kwam een woedende woordenvloed. Ze schreeuwde tegen iemand, maar het was helemaal geen straat; het was een kanaal van vloeiend licht, en ze liep ongemerkt de mond in van een gouden draak wiens vuur vloeide als water om haar te vernietigen.

      Wild zwaaiend met mijn armen bereikte ik het oppervlak, maar de lucht leek roerloos en drukkend, alsof het helemaal geen lucht was. Als door een lange tunnel die resoneerde van de echo’s, hoorde ik ver weg vrouwelijke stemmen spreken.

      ‘Die arme Esi was zo teleurgesteld. Ze heeft het hele jaar al nergens anders over gesproken, een verbintenis tussen haar en Andevai. Ze zou het nooit accepteren om de tweede vrouw te worden ten opzichte van een buitenstaander als deze, dus ik vraag me af waarom de mansa deze niet als derde vrouw heeft laten nemen door zijn neef en Esi met de jongere man heeft laten trouwen? Dat zou het probleem opgelost hebben.’

      ‘Verboden in het contract, hoorde ik. Er stond dat het meisje niet binnengebracht kon worden als tweede vrouw. Dat is de gewoonte bij Kena’ani. Ik geloof dat een man bij hen maar met één vrouw kan trouwen.’

      ‘Dat kan niet waar zijn!’

      ‘Er wordt verteld dat een Kena’ani vrouw met meer dan één man kan trouwen als ze dat wil. Wat denk je daarvan, hè?’

      Hun gelach klonk als golven.

      ‘Toen ik nog jong was, misschien! Maar voor Esi’s eigen bestwil is het goed dat haar niet werd toegestaan om met Andevai te trouwen. Jeugd is knap, maar jeugd vergaat. Zijn opvoeding, zijn familie zal hem altijd naar beneden trekken. Sss! Waarom denk je dat hij de plicht kreeg dit contract uit te voeren? Als de verbintenis schade oplevert, kan het beter hem treffen dan een van de kostbare jongens.’

      ‘Misschien. Misschien niet. De hoge magisters zeggen weinig, maar je weet dat er gefluisterd wordt dat Andevai meer koude macht heeft dan ze in drie generaties hebben gezien. Misschien dachten ze dat hij de enige was die sterk genoeg is. Is ze nog onder water?’

      Ik was nog steeds onder water, mijn armen zwaaiden en reikten naar boven en toch braken mijn handen het glinsterende oppervlak niet. Mijn longen waren leeg. Er was geen vloer om me tegen af te zetten, niets onder mijn voeten, alleen een afgrond van zwart water als de toekomst waarin ik wegzakte.

      Verdrinkend.

      Ik ben zes jaar oud, het water sluit zich boven mijn hoofd en mijn moeders sterke hand glijdt uit de mijne omdat ze wordt weggetrokken door de sterke stroming. Wild om me heen klauwen naar de kolkende vloeistof helpt niets. Ik moet mijn mond opendoen om adem te halen, maar alles wat naar binnen stroomt is water, dat mijn longen vult en me naar beneden trekt.

      De geesten die dit Huis bewaakten wilden me niet. Ze trokken me mijn ergste herinnering in, die ik juist zo hard had proberen te vergeten.

      We verdrinken in de rivier de Rhenus, en ik ben papa en mama kwijt.

      ‘Dochter,’ zegt een mannelijke stem dringend. Zijn machtige armen duwen me omhoog.

      Hoestend en naar adem snakkend kwam ik boven en daar stond ik in het betegelde bassin, waar het water niet verder reikte dan tot mijn schouders, hevig te trillen, nog in de greep van mijn herinnering en verblind door tranen.

      ‘Nog een keer,’ zeiden ze.

      Ik was bang.

      Na het ongeluk was ik altijd bang voor diep water, wat schaamtevol is voor de Kena’ani.

      Maar ik had geen keus.

      Ik deed net alsof de armband van een moeder om mijn pols zat, die me mijn moeders moed gaf. Ik deed net alsof mijn papa op me wachtte met zijn verhalen en zijn vrolijke glimlach. Hij zou nooit toestaan dat iemand me kwaad deed. Trillend haalde ik diep adem en liet me onder water zakken.

      En kwam opnieuw boven terwijl het water over mijn gezicht stroomde. Ik keek om me heen, bang dat het te gemakkelijk was geweest, dat ik echt verdronken was en boven was gekomen als een van de rephaim, de levende doden in mijn stenen graf.

      De slaap van de doden zou hoogstwaarschijnlijk niet verlevendigd worden door mannen die grove liedjes zongen over de mannelijke lichaamsbouw en seksuele bekwaamheden of juist het gebrek daaraan, die ik hoorde van achter het gordijn dat leven en dood scheidde, of nu in ieder geval man en vrouw. Ik was door en door warm van het hete water maar huiverde diep vanbinnen terwijl ik stond te druipen op de stenen. Maar goed, herinneringen kunnen je niet doden. Mijn begeleidsters wreven me ruw droog, hoewel mijn dikke haar vochtig bleef. Het moest nat worden uitgekamd, geen gemakkelijke taak, hoewel ze het leuk leken te vinden om te tutten met mijn haar terwijl ze me bestookten met vragen.

      ‘Hij zal je nog niet benaderd hebben in bed zolang de mansa je nog niet heeft geaccepteerd in het huis.’

      Een stilte, zwanger van nieuwsgierigheid. Ik schraapte mijn keel. Toen ze zagen dat ik niet van plan was om te reageren op deze vrijpostige opmerking, gingen ze verder.

      ‘Is het waar dat jullie Kena’ani vrouwen twee echtgenoten kunnen nemen?’

      Ik was blij dat ik iets vond om geïrriteerd over te zijn, want daardoor kon ik iets zeggen. ‘Het is niet gebruikelijk, maar het komt voor. Als een vrouw met een hoge status aan het hoofd staat van een handelshuis in een buitenlandse stad, zou ze, natuurlijk, een Kena’ani man trouwen die het merendeel van het jaar op reis was voor de handel. Daarnaast zou ze ervoor kunnen kiezen om een tweede echtgenoot te nemen uit de lokale families, iemand wiens connecties gunstig kunnen zijn voor de onderneming.’

      ‘Hoe bestaat het dat mannen zo’n overeenkomst verdragen?’

      ‘Waarom vragen sommige mensen dat van vrouwen en niet van mannen? Het is gewoon een andere manier van doen. Mijn vader zou gezegd hebben dat mensen hun gewoonten aanpassen aan hun aard en hun omgeving.’

      ‘Je hebt nogal een uitgesproken mening, jongedame. Ik zou je adviseren om je lippen stijf op elkaar te houden als je de mansa ontmoet.’

      Maar ze waren niet onvriendelijk terwijl ze mijn haar opstaken en in een sjaal wikkelden volgens de mode van het Huis. Ik hoorde geen vijandelijke klank in hun stem, anders dan wat Andevai aan de andere kant leek te moeten verduren aan een litanie van liedjes, gelach en pesterige grapjes. Zijn stem hoorde ik niet.

      ‘Is het bij jullie gewoonte dat zijn begeleiders zo gemeen tegen hem praten?’ vroeg ik.

      ‘Jonge mannen plagen nu eenmaal graag,’ zei de vrouw met het bruine haar. ‘Zo zijn ze nu eenmaal.’

      De ander ging verder. ‘Het is niet zo vreemd, Fama. Hij hoort niet op deze plaats.’

      ‘Werkelijk, Brigida, jij en ik weten allebei dat ze een hekel aan hem hebben omdat hij een overvloed heeft gekregen en zij maar weinig. Maar ze zouden niet moeten vasthouden aan die rancune. Het veroorzaakt conflicten en problemen voor ons allemaal.’

      ‘Ssst! Daar kunnen we nu beter niet over spreken.’ Ze wisselden blikken uit die spraken over gezamenlijke kennis. Het Huis was als een zee van verborgen stromingen en zich verplaatsende draaikolken die me elk moment naar beneden konden trekken.

      Fronsend bekeken ze mijn rijkleding die door de reis verfomfaaid was.

      ‘U zult passende kleding nodig hebben. Op zijn tijd. Op zijn tijd. Ga voorzichtig. Wees respectvol. En spreek níét.’

      Ik werd naar buiten geduwd en door een gang met wanden van geweven patronen geleid. Ik ving een glimp op van een kamer met een enorme haard en veel stoelen, maar ik had het te benauwd om veel te zien. Het enige wat ik kon doen was de ene voet voor de andere zetten. Werktuigelijk pakte ik een jasje aan, een mantel en handschoenen, liet me een deur aanwijzen en stapte naar buiten waar ik onder een bewolkte hemel stijf als een geest met een zonnesteek over het kronkelende tuinpad liep en daarna over het gravel naar een gereedstaande koets.

      Ik stopte, staarde naar het onbekende rijtuig.

      Het ingespannen koppel bestond uit vier goed uitziende paarden die eerder gekozen waren voor hun bouw dan voor een bij elkaar passende kleur, een detail dat wees op aandacht voor praktische zaken. Het gaf me de moed om de arm van een bediende te accepteren terwijl ik het trapje van het rijtuig beklom. De magister, de wachter van de poort, zat al op de plaats tegenover de poort met de vier bogen.

      Wat was er met onze eigen koets gebeurd? Met mijn zwaard? De eru en de koetsier die ons heel de weg gezelschap hadden gehouden en die ik was gaan beschouwen als mijn enige bondgenoten? Net zoals ik waren ze gebonden aan Vier Manen Huis. Bedienden mochten dan medelijden met me hebben, ze hadden geen macht om te veranderen wat er nu gebeurde.

      Ik klom het rijtuig in en ging tegenover de magister zitten met mijn rug naar de poort, probeerde normaal adem te halen en niet te snakken en te hijgen. Andevai kwam het huis uit en zag eruit alsof hij graag weg wilde en dan dit alles zo snel mogelijk achter zich wilde laten. Ik nam aan dat hij later kwam omdat hij opnieuw in een flatteus jasje was gekleed, dat op maat voor hem was gemaakt, verder was hij getooid met een smalle gouden halsketting. Ik keek de andere kant op.

      ‘Magister,’ zei hij aan de voet van het rijtuig.

      Met een gebaar gaf ze hem toestemming om binnen te komen.

      Ik had geen toestemming gevraagd! De ene vernederende fout na de andere! Ik moest me gedragen zoals mijn vader zou hebben gedaan, alles observeren en aantekeningen maken in mijn hoofd, zodat ik me die later kon herinneren en dus kon opschrijven en proberen wijs te worden uit dit verwarrende ritme van regels die zo heel anders waren dan de pragmatische gewoonten van mijn eigen volk. Dat is waar ik om zou vragen, als eerste van alles, zodra ik iets durfde te vragen: aantekenboeken, inkt, pennen. Als ik mijn vaders geest in mijn hart kon houden en me verbeeldde dat zijn hand de mijne leidde, dan kon ik me gedragen zoals hij had gedaan en met gelijkmatige tred over turbulente, stormachtige wegen lopen.

      Drie lakeien stonden achterop, met uitdrukkingloze gezichten.

      Een bevel klonk. Een lied voor onze doorgang. Toen we onder een van de bogen door reden, kregen onzichtbare draden me te pakken; snoeren bonden mijn lippen, vingers en knieën. Toen we de schaduw uit reden nam de druk af. Het voertuig stopte. De wachter van de poort steeg uit, Andevai ging op de plaats tegenover me zitten en wij tweeën gingen alleen verder op weg. De paarden gingen over in een gemakkelijke draf langs een brede laan die eerst rond een helling liep, vervolgens rond een bosje zwarte dennenbomen en daarna langs een brede vijver vol riet. We reden een ringweg op waar de laan om een ruwe stenen pilaar heen cirkelde en zich daarna in vijf paden splitste. Andevai steeg uit en goot water uit een fles aan de voet van de pilaar. Hij draaide zich om en keek naar me, en even voelde ik me even ongemakkelijk als toen Fama en Brigida me hadden onderzocht terwijl ik naakt was, alsof hij me inspecteerde en overwoog of ik voldeed aan de eisen. Ik begreep zijn gezichtsuitdrukking helemaal niet; hij was zo afstandelijk, maar moest een man niet altijd een deel van zichzelf achterhouden als hij moest leren hoe hij moest doden?

      Hij maakte een ongeduldig gebaar. Ai! Natuurlijk, ik moest ook een offer brengen. Ik moest nadoen wat hij deed. Was ik dat nu al vergeten?

      De gezichten van de bedienden bleven onbeweeglijk terwijl ik naar beneden klauterde, over het gravel stampte, de fles van hem aannam en water over de voet van de pilaar goot. Wat een stommeling leek ik!

      We namen de tweede afslag en reden een tijdlang door een uitgestrekte boomgaard. Ik zag landarbeiders in groepjes lopen met grote bundels stro. Die legden ze aan de voet van jonge boompjes die tussen de grote bomen waren geplant. Hij leunde naar voren, keek speurend naar de arbeiders met hun bescheiden sjaals en hun eenvoudige wollen tunieken.

      ‘Stop!’ zei hij. Een glimlach vaagde zijn gebruikelijke masker van verveelde arrogantie weg.

      Hij duwde de deur van de koets open en sprong naar buiten voordat het rijtuig echt stilstond. Inmiddels hadden de landarbeiders het rijtuig gezien. Hij beende tussen de bomen door en een jonge vrouw snelde naar voren om hem te begroeten. Ze was lang en, naar ik aanneem, knap, hoewel dat moeilijk te zien was van deze afstand. Haar huidskleur leek erg op die van hem, en haar haren waren in een sjaal gewikkeld die de kleur van klei had. Ze omarmden elkaar, deden daarna een stap terug, maar stonden nog steeds dicht bij elkaar en spraken in de vloed van woorden die duidt op nauwe verwantschap, om elkaar van alles te vertellen en uit te horen. De andere landarbeiders drentelden weg onder de bomen.

      Ik sloot mijn ogen.

      Dit was overduidelijk niet Esi, wie dat dan ook was, want Esi werd beschreven als een vrouw geboren binnen de hoogste rangen van het Huis, afstammelinge van degenen die lang geleden Vier Manen Huis hadden gesticht, of van degenen die waren aangetrouwd vanwege hun rijkdom of andere waardevolle connecties, of van degenen die magisters hadden gebaard en op die manier een verheven status hadden bereikt.

      Een eenvoudige landarbeidster die aandacht kreeg van een Huismagiër, kon alleen hopen een concubine te worden, als een vrouw met een status die weinig beter was dan die van een slaaf al zo’n hoge en machtige titel kon krijgen.

      Wat had ik verwacht? Knappe mannen vinden gewoonlijk geliefden, en hoeveel gemakkelijker vinden ze die niet als ze ook nog machtig en rijk zijn! Het was het beste de waarheid onder ogen te zien.

      Ik opende mijn ogen.

      Ze stapte bij hem vandaan en deed drie stappen in mijn richting voordat hij haar pols greep en haar tegenhield. Ze hadden een verhitte discussie. Ze schold hem uit; hij antwoordde vinnig. Toch namen ze afscheid met een nieuwe omhelzing. Hij beende terug naar het rijtuig terwijl zij achter de andere landarbeiders aan rende.

      Met een enorme sprong kwam hij in het rijtuig terecht en liet zich zwaar op de plaats tegenover me vallen.

      Ik kon me niet inhouden. ‘Wie is dat?’

      Hij keek me zo woedend aan dat ik in elkaar kromp.

      Maar ik zou me niet laten koeioneren. Ik was al verdronken, nietwaar? Mijn oude leven was al dood. ‘Als er een of andere overeenkomst is waar ik vanaf moet weten, kun je me dat het beste nu vertellen.’

      Hij staarde de boomgaard in terwijl de landarbeiders wegliepen onder de bomen, een lied klonk op onder het lopen. Hij sprak heel zacht. Het leek bijna alsof hij hoopte dat de lakeien, die achter hem zaten, de woorden die hij nu moest opbiechten niet zouden horen.

      ‘Dat is mijn zuster. Zeven jaar geleden zou ik tussen die landarbeiders hebben gelopen.’