31
Het geschal van een hoorn wekte ons voor de dageraad. De harde planken hadden mijn rechterschouder gekneusd en mijn nek deed pijn van heel de nacht scheef liggen. Mijn maag voelde hol en het ergste van alles was dat de rook en de hitte mijn lippen hadden uitgedroogd tot ze schilferden. De oudere bewaker kwam tevoorschijn terwijl er van veraf een geluid klonk als donderslagen.
‘Jullie kunnen nu maar beter verdergaan,’ zei hij luid boven het gestaag aanzwellende gerommel uit. ‘Mogen de goden jullie reis beschermen.’
Bee stond snel op. ‘Ik dank u hartelijk,’ zei ze met welgemeende dankbaarheid en ze kuste hem vol op de lippen, waardoor hij bloosde en daarna glimlachte. We snelden de ijzige ochtend in, waar de stilte onderbroken werd door het gekletter van honderden arbeiders die door de straten deinden, de deuren van de fabriek ingingen en op hun houten schoenen de trappen op klosten.
We voegden ons bij de stroom en gingen een verdieping hoger naar de lange zaal met de spinmachines. Ik greep een paar borstels van de stang en Bee en ik begonnen de draden te borstelen terwijl meer werkers de spinhal binnen stroomden. Ze zagen er in het grijze ochtendlicht even moe uit als in de zachte gloed van de avond.
‘Hee! Jullie twee!’ Een man met een verweerd gezicht en een litteken over zijn neus riep naar ons. ‘Wie zijn jullie?’
‘Maester beval ons om te beginnen met borstelen,’ zei Bee. ‘Hadden we dat niet moeten doen, maester?’
‘Naar buiten met jullie,’ zei hij. ‘Jullie horen niet op mijn verdieping.’
‘Maar de maester beval ons...’
Hij stak een hand omhoog waarin hij een zweep met knopen hield. ‘Voordat ik deze op jullie moet gebruiken!’
Snel vluchtten we naar de deur. Gelukkig draaide hij zich om toen een machine sissend, gorgelend en bonkend op hol sloeg. Een laag grommende bas en een hoog, belachtig gerinkel vormden samen een dreunend kabaal. We hadden de deur nog maar net bereikt toen we een slag van de zweep hoorden en het gegil van een kind, maar we durfden ons niet om te draaien. Op de overloop bleven we staan, huiverend, want het was gruwelijk koud en we waren stijf en hongerig en onze stemmen klonken meer als gekras omdat ze zo droog waren.
‘Wat nu?’ vroeg Bee. Zelfs met een stenen muur tussen ons en de spinzaal, kon ik haar nauwelijks horen.
‘Laten we naar boven gaan! We moeten bidden dat de herrie van de fabrieken en de verbranding die de machines aandrijft ons zal verbergen voor de mansa.’
We klommen naar de volgende verdieping en gluurden naar een andere zaal vol spinmachines. De herrie en de constante beweging, de mannen en vrouwen die voor de machines zorgden, de kinderen op aanhoudende zoektocht naar draden die aangehecht moesten worden terwijl anderen onder de wielen rondkropen en restjes en druipend vet opveegden met hun handborstels en de volkomen uitputting van elke ziel daar; dit alles beschermde ons tegen zoekende blikken. Niemand had tijd om naar ons te kijken, tot een voorman door het middenpad op ons af kwam wandelen met een zweep in de hand, zijn rusteloze blik gleed over de haveloze kinderen voor het geval er een verslapte om even uit te rusten. De hitte werd steeds erger, en het stof van vezelresten vormde een mist in de zaal waardoor ik met iedere ademhaling meer aandrang kreeg om te hoesten.
Bee stootte me aan. De voorman had ons gezien.
We trokken ons terug en klommen via het verlaten trappenhuis verder naar de bovenste verdieping. Net onder de overloop ontdekten we een blinde hoek in een doodlopend stuk van de trap waar we in het donker konden gaan zitten, want er waren geen ramen in het trappenhuis. Daar wreven we in onze handen tegen de kou, terwijl de fabriek rondom ons brulde. De trillingen drongen door tot in onze botten. Maar daar bovenuit kon ik nog steeds de twee andere fabrieken horen, als het oorverdovende geraas van een alsmaar aanhoudende storm die je omhult als een sneeuwstorm. We ademden stof en pluksels in en proefden as, en Bee legde haar handpalmen om haar wangen en stopte haar vingers in haar oren alsof dat het tumult kon uitbannen. Niets kon dat, net zoals niets het tumult in mijn gedachten kon uitbannen.
Wat dom om te geloven dat de zonsopgang ons zou bevrijden. Vier Manen Huis had misschien geen contractuele macht meer over Bee zodra ze twintig jaar werd, maar ze konden haar vruchteloze pogingen om haar onafhankelijkheid te bewaren gemakkelijk verpletteren. Ze hoefden alleen hun invloed, rijkdom en magie te gebruiken om haar in een kooi te drijven, of ze konden haar zelfs een nieuw contract van hun eigen keuze opleggen. Welke onafhankelijkheid hadden we echt? Zonder geld van onszelf en zonder invloedrijke beschermheren, zouden we al snel moeten soebatten om werk in de meedogenloze fabrieken of in lompen gehuld aan de deur van een magiërshuis of prinselijk onderkomen moeten smeken om door hen te worden aangenomen als horigen, en zouden we onze levens en ons werk moeten opgeven in ruil voor hun bescherming. Hadden we Rory voor niets opgeofferd? Stond de uitkomst al van tevoren vast?
Ik hoorde of zag Bee’s tranen niet, ik rook ze en ik voelde ze en dus sloeg ik een arm om haar schouders. Urenlang bleven we verstopt, verborgen door de drukke onrust van de fabriek die als een enorm beest voortleefde zonder ons nietige bestaan op te merken, twee kleine vonkjes te midden van zijn oceaanachtige uitgestrektheid. We durfden niet te praten uit angst ontdekt te worden, maar het had ook geen nut om iets te zeggen, omdat we elkaar niet konden horen. Koud, hongerig, dorstig en totaal uitgeput zaten we in een huiverende verdoving. We konden niets anders doen dan deze dag overleven.
Opeens voelde ik een verandering in de brommende polsslag, een trilling in de lucht, een afwisseling in de harmonie van het gezamenlijke gedreun van de drie fabrieken.
Ik greep Bee’s arm, mijn hand verstijfde. Ze slikte haar tranen weg en ging rechtop zitten. Ik dacht niet dat ze kon horen wat ik kon horen. Niet boven het tumult van de Matarno-fabriek uit.
De muziek en het gebonk van de verafgelegen Toombs-fabriek haperde, en het ritme dat hij in het geheel speelde, begon te hakkelen en hield op toen heel de fabriek stil werd. Dood.
Ik stond op, trok Bee achter me mee en begon de trappen af te rennen, steeds verder naar beneden en toen we de grote dubbele deuren bereikten, liepen we er recht tegenaan want ze waren van buitenaf met een ketting afgesloten. Ik hamerde erop met mijn vuisten tot Bee me wegtrok.
‘Wat is er aan de hand?’ riep ze. ‘Wat is...’
De Calders-fabriek begon uit te doven. Met mijn hoofd tegen de deuren gedrukt, hoorde ik de verandering die op dezelfde manier plaatsvond als je het licht ziet veranderen voor een storm; het neemt af, verduistert. Stilte kan vrede inluiden, of de dood aankondigen.
De hoeven van vele paarden bonkten in een patroon tegen de doffe aarde; hun lawaai drong via mijn voeten mijn hart binnen. Mensen riepen, maar zo ver weg dat ik hun woorden niet kon horen; ik kon alleen voelen hoe de vloedgolf van de macht van de mansa ons naderde als een valwind die van het ijs af raast.
Er moest een andere uitweg uit de fabriek zijn.
We klommen de trap weer op. De lampen flakkerden en doofden uit. In ijzige duisternis klommen we zonder iets te zeggen, want er was niets te zeggen. We hadden onze adem nodig om te rennen.
Onder ons verbrijzelde een enorme explosie het slot op de buitendeuren en de machines op de begane grond haperden, sputterden en kwamen tot stilstand. We renden door de deuren de spinhal in, waar de machines haaks op de ramen stonden om het meeste profijt te hebben van het daglicht. Het was heel vreemd, maar toen we naar de deur aan de andere kant renden, springend over glijgoten, aangestaard door de arbeiders, toegeschreeuwd door de voorman, moest ik terugdenken aan de tafels in de bibliotheek van de academie die ook haaks stonden op de hoge ramen. Daar had ik Andevai voor de eerste keer gezien, hoewel ik niet geweten had dat hij het was of dat onze wegen elkaar zo noodlottig zouden kruisen.
Bee bereikte de deur voor mij en rukte hard aan het slot dat aan de grendel bevestigd was. Het gedreun waarvan het gebouw doordrongen was, begon zachter te worden en uit te doven terwijl de mansa de trap achter ons beklom. Op de een of andere manier was een haarspeld in Bee’s krullen blijven steken. Zonder achterom te kijken – want kijken was niet nodig omdat we de machines voelden haperen en uitdoven door zijn nadering – trok ze de speld uit haar haren en stak die in het slot, haar gezicht star van concentratie en haar ogen gesloten.
Terwijl de machines stilvielen en de wielen stopten, kropen kinderen onder de draden om zich te verstoppen en vrouwen en mannen draaiden zich naar de tegenoverliggende deur en staarden. Met zijn zweep opgeheven, liep de voorman naar de andere deur en negeerde ons. Hij stopte abrupt toen een man over de drempel de hal instapte.
De mansa was gekomen.
Hij was een verschijning die je nooit meer vergat als je hem eenmaal had ontmoet: lang, indrukwekkend en een en al gezag. Een vrouw viel huilend op haar knieën. Door de lengte van de hal heen viel zijn blik op mij. Pinde me vast.
‘Hebbes!’ zei Bee triomfantelijk.
Met een klik opende het slot. Ze gooide de deur open. We doken erdoorheen en ik gooide de deur achter ons dicht, sprong daarna drie treden tegelijk naar beneden een donker gat in, want de lampen waren allemaal uitgegaan.
Op de begane grond van het trappenhuis konden we kiezen uit drie deuren. Ik rukte aan de deuren die naar buiten leidden, maar die waren ook met kettingen afgesloten. We konden teruggaan door de hal op de begane grond van de fabriek, waar zoals we wisten zijn soldaten naar binnen waren gegaan, of naar buiten via de weefschuur die aan het hoofdgebouw was gebouwd. In de weefschuur kletterden weefgetouwen nog steeds, de grond onder onze voeten dreunde terwijl de machines op volle kracht draaiden.
De niet afgesloten deur ging gemakkelijk open en we doken over de drempel een lang, breed gebouw binnen met ramen in het houten dak. Mensen stonden over hun werk gebogen, zich niet bewust van onze binnenkomst, niet op de hoogte van het veranderde geluid van de fabriek, ondergedompeld in het oorverdovende gebulder in een ritme dat voelde als een dans om ons heen. Bee’s mond bewoog, maar ik kon haar niet horen. Ver, ver weg, aan de andere kant van de schuur, was een dubbele deur, onze laatste hoop op ontsnapping.
De weefgetouwen die het dichtst bij het trappenhuis stonden haperden en sputterden, vielen uit hun ritme. De stoommachine in het ernaast gelegen ketelhuis bonkte, siste en piepte terwijl de afdaling van de magister het vurige hart van zijn verbranding doodde. Toen begonnen de werkers op te kijken. Een vrouw veegde haren van haar bezwete voorhoofd. Een man stond stil met een spoel in zijn hand en zag er onthutst en verbijsterd uit. We renden in de lengte door de weefschuur – het was een lange weg – terwijl achter ons de weefgetouwen de een na de ander stilvielen als stemmen die gesmoord worden.
We renden, maar het was al te laat.
De deur voor ons ging open en gewapende mannen in de mooie jasjes en met de bogen en speren van de troepen van een magiërshuis stapten erdoor naar binnen. Ze bleven staan, blokkeerden onze uitweg. Halverwege stopten we en keken naar de muren van het gebouw. De ramen zaten te hoog om te bereiken. Ik draaide me om, en Bee deed hetzelfde naast me, terwijl de mansa en zijn dienaren de weefschuur binnenkwamen. De laatste weefgetouwen bonkten en sisten alsof ze stikten en met een clut-clut-clut bliezen ze hun laatste adem uit.
We konden nergens anders heen. Zelfs als het mij zou lukken om me te verbergen en langs hen heen te glippen, kon ik Bee niet verbergen. En ik zou haar niet in de steek laten. Nooit.
‘Bee,’ zei ik zacht, ‘als jij een moersleutel pakt en op een van de weefgetouwen klimt, kun je misschien een van de ramen bereiken en die kapotslaan om erdoor te klimmen terwijl ik hen afleid.’
‘Cat, daar kan ik niet bij komen.’
‘Maar dan zal hij mij doden en jou dwingen met Andevai te trouwen. Of met zichzelf.’
‘Laat hij het maar proberen,’ zei ze dreigend.
‘Hij heeft het recht. Het staat in het contract.’
‘Ik begin me af te vragen wat die trol zou zeggen over de rechtsgeldigheid van dat contract als het onze familie onder dwang en bedreiging is opgelegd. Ik weet zeker dat het zo is gegaan.’
‘Te laat om haar dat nu te vragen. Als jij wegrent terwijl ik aanval...’
‘Waarmee? Sarcasme?’ Ze nam mijn hand in de hare. ‘We zullen dit samen onder ogen zien.’
De mansa was als een storm met een kracht die niet ontweken kon worden. Hij was zo breedgeschouderd dat hij in elke ruimte zou opvallen, en had een krachtig, knap gezicht met gelaatstrekken die het stempel vertoonden van zowel zijn Keltische als Afrikaanse voorouders. Hij droeg zijn met zilver doorschoten haren in veel kleine vlechtjes met piepkleine amuletten aan de uiteinden. Hij was een man om te respecteren, maar ook om te vrezen, en wij moesten hem vrezen, want wat hij verder ook mocht zijn, hoe rechtschapen hij ook regeerde over zijn Huis, hoe wijs of wispelturig, intelligent of wreed hij ook heerste, hij had mijn dood al bevolen.
Hij was, nam ik aan, geen man die gewend was tegengewerkt te worden.
Ik verstevigde mijn greep op mijn wandelstok, maar ik zag geen mogelijkheid om een weg voor ons te forceren, zelfs niet als het nacht zou zijn en mijn zwaard levend in zijn spookvorm.
Als stofjes in de wind kropen de arbeiders weg van hun plaats om zich tegen de wand te drukken. Onder dergelijke omstandigheden konden ze niets anders doen dan zich gedragen als konijnen die op het open veld een jagende havik tegenkomen: verstijven en tot de goden bidden of zij ervoor wilden zorgen dat de rover hen niet zag.
Bee en ik stonden midden in de schuur te wachten op de mansa en zijn dienaren: de djeli, Bakary, die eerder moe leek dan triomfantelijk, twee mannen in onopvallende kleding die Huiszoekers zouden kunnen zijn en een paar koude magiërs. De oudste koude magiër had ik nooit eerder gezien, maar de jongere was de man die mij had aangevallen bij Koud Fort. Zes soldaten begeleidden hen.
Er was nog één andere man. Andevai drong naar voren om naast zijn meester te gaan staan.
Hij had ons uiteindelijk toch verraden.
Een doffe, dode leegte overviel me. Bee’s hand verstrakte om mijn vingers, maar de pijn van haar greep kon me niet opwekken uit deze diepe, ellendige wanhoop. Ik had mezelf hoop toegestaan, maar ook hij had me verraden.
Wat had me bezield om te denken dat ik een magiërshuis kon weerstaan. Ik, die niet eens een echte naam had, want ik was geen Hassi Barahal. Ik kon me mijn moeder, Tara Bell, nauwelijks herinneren en had tot een paar dagen geleden geen enkel idee van het wezen dat mij blijkbaar had verwekt, een vader die mij nooit had erkend, noch enige interesse in mij had getoond. Ik was niets meer dan een nakomertje, een stuk afval dat je gedachteloos opzijschuift. Maar als offer had ik in ieder geval nog enig nut in de wereld. Ik schudde Bee’s hand van me af en ging voor haar staan.
‘Hier is de oudste Barahal dochter eindelijk,’ zei de mansa met meer ernst dan boosheid, op de toon van een man die betreurt dat hij genoodzaakt is een onaangenaam tafereel te veroorzaken, maar aanvaardt dat deze situatie hem is opgedrongen. ‘We zijn niet te laat. Andevai, dood de andere.’
‘Nee.’
Ik had het idee dat een machine stoom had uitgeblazen, of dat de stoommachine in het ketelhuis achter de schuur zuchtte in een laatste protest. Toch was er in de wereld achter deze muren geen stem die riep, geen wiel dat rammelde, geen kind dat lachte of huilde.
De mansa keek naar Andevai en de temperatuur in de schuur zakte plotseling.
‘Nee,’ zei Andevai kalm als antwoord op om het even welk bevel hij had gezien in zijn meesters ogen.
Iemand – onmogelijk te zeggen wie of waar onder de toeschouwers – snikte zacht.
‘Néé,’ zei Andevai voor de derde keer.
De mansa keek verbijsterd.
‘Andevai,’ zei de djeli op de toon van een schoolmeester, ‘denk na over de woorden die je tegen de mansa spreekt.’
‘Ik heb erover nagedacht. Als we alleen door het lijden of de dood van een ander voorspoed verkrijgen, dan is dat geen voorspoed. Ik doe het niet.’
De woede van de mansa denderde over ons heen. Kabels knapten, een raam scheurde hoewel er geen scherven naar beneden vielen. Nog niet. En toch was ik niet langer bang.
‘Wat is dit voor ongehoorzaamheid?’ vroeg de djeli. ‘De slaaf beveelt de meester niet.’
‘Het is verkeerd om haar te doden. Ik zal het niet doen, en ik laat u het ook niet doen, Mansa.’
Toen de mansa sprak, schreeuwde hij niet. Dat was waarschijnlijk beneden zijn waardigheid. ‘Het kind van de kinderen van slaven kan de smaak van wijsheid niet kennen. Zijn soort kent geen wijsheid, omdat ze hun eer lang geleden hebben opgegeven.’
Andevai zei: ‘Ik schaam me niet langer voor mijn afkomst, hoewel het Huis ervoor zorgde dat mij telkens weer werd verteld dat ik dankbaar moest zijn dat ik mocht binnenkomen waar ik niet gewenst was. Ik had nooit beschaamd moeten zijn. Ik had dat gewoon niet eerder begrepen. U hebt me nodig, Mansa.’
De jonge magiër gniffelde maar slikte zijn lach in toen de mansa een hand opstak.
‘Denk nooit, kind van slaven, geen enkel ogenblik, dat ik jou meer nodig heb dan jij mij nodig hebt. Ik heb je naar mijn huis gehaald toen je een onwetende jongeling was, in lompen gehuld en op blote voeten.’
Plotseling werd iedereen in die enorme ruimte op de knieën gedwongen, als geveld door een hamerslag. Iedereen, zelfs de andere twee koude magiërs. Allen, behalve de mansa en de djeli. En Andevai.
‘Sterk,’ merkte de mansa op. ‘Maar niet sterk genoeg.’
Ik lag geknield op beurse knieën en wist niet goed hoe ik van staan tot knielen was gekomen, want de klap was zo hard aangekomen dat ik er geen herinnering aan had. Naast me snakte Bee naar adem.
Andevai en de mansa stonden tegenover elkaar als twee mannen die zich opmaken voor een ereduel. Magisters hanteren koude zoals smeden hitte hanteren; dit geheim hebben ze generaties lang voor zichzelf gehouden. De temperatuur in de ruimte was al bitter koud, maar nu zakte deze nog verder en het metaal van de machines kreunde. De ramen scheurden met een hard geluid en de scherven vielen als scherpgerand ijs op de stille weefgetouwen en de snikkende toeschouwers, die arme zielen zaten als ratten in de val. Bee’s tanden klapperden en haar lippen waren wit. Ik probeerde op te staan, maar een gevoelloosheid trok tot diep in mijn botten en ik kon niet bewegen.
Golven koude magie kolkten en raasden om ons heen. Onzichtbaar voor het oog denderden ze door de lucht als donder zonder stem tot ik alleen nog maar kon hopen dat het weerlicht mij zou treffen en me uit mijn lijden zou verlossen.
Maar dat deed het niet. In plaats daarvan gebeurde er iets anders. In mijn linkerhand bloeide het gevest van het zwaard op.
Koude magie had het gewekt. Koud staal snijdt door koude magie. Ik draaide het gevest en trok het zwaard uit de schede. De glinsterende rand vlamde op, zo fel als sneeuw onder de gloed van de winterzon, bijna verblindend. Bee hijgde en snakte naar adem alsof ze gestoken was, maar het was alleen de koude die zo diep toesloeg dat hij binnenkort zou doden.
Geen van beide magisters bewoog. Stijf rechtopstaand vochten ze in een rijk buiten het gewone gezichtsvermogen.
Met koud staal in mijn hand stond ik op en sneed een weg naar voren door de stromen van magie. IJzige deining sloeg tegen me aan, maakte dat ik strompelde, veranderde mijn mond in ijs en mijn voeten in loden gewichten, maar mijn kling sneed een pad en ik drong naar voren door de maalstroom.
Hoe dit voor hen aanvoelde kon ik niet weten; ik was geen koude magiër. Maar de mansa keek op, keek om, keek verbaasd. Zijn grip verslapte. Net als in het oog van een gewelddadige storm, kwam er een werveling toen zijn aandacht even weg schoof van Andevai.
Andevai wierp een zijdelingse blik op mij. Hij stak een hand op in een gebaar dat de mansa ook had gebruikt, en hij zei, op precies dezelfde bazige toon als in de herberg in Adurnam op die nacht zo lang geleden toen we elkaar voor het eerst hadden ontmoet: ‘Neer!’
Ik viel op mijn knieën en stak mijn hoofd ertussen.
De koude sloeg toe als een bijlslag, vloerde me met één enkele wrede klap. Mijn kin sloeg tegen de vloer en alle adem werd uit mijn longen geperst.
Na een ogenblik van verbijsterd onbegrip, merkte ik dat ik plat op de koude vloer lag en dat mijn kin pijnlijk stak. Daardoor wist ik dat ik nog leefde.
Een onthutste stilte dempte elk geluid op een vaag dof gezoem na, nauwelijks hoorbaar, alsof het uit de verte kwam. Toen de koude een beetje afnam, tilde ik voorzichtig mijn hoofd op. Er stonden nog maar twee mannen: de djeli en Andevai.
De mansa was op de knieën gedwongen.
Andevais stem klonk koel, bijna nonchalant. ‘U bracht me naar uw huis toen ik een onwetende jongeling was, in lompen gehuld en op blote voeten, omdat u niet kon ontkennen wat ik ben, Mansa. Elke dag werd ik in Vier Manen Huis precies herinnerd aan waar ik vandaan kwam, wie mijn mensen zijn en hoe mijn dorp in relatie staat tot de Diarisso familie. Dat is allemaal waar. Maar ik zal u als gewillige magister beter dienen dan wanneer ik onwillig ben. Er zijn andere Huizen. Weet u zeker dat ik niet hardvochtig genoeg ben om mijn dorp in de steek te laten? Want ik denk dat het nu wel duidelijk voor u moet zijn dat u me niet kunt tegenhouden als ik besluit weg te gaan. U wilt wat binnen in mij zit, omdat niemand van de andere jongelingen is wat ik ben. En ik wil wat u mij kunt leren. Dus bezitten we allebei iets wat de ander wil hebben.’
De mansa kwam overeind met een houding die mijn bewondering afdwong en klopte zijn mantel af voordat hij de djeli toesprak. ‘Mijn kano is vastgelopen in het zand. Maar hij is brutaal en beledigend en spreekt voor zijn beurt tegen zijn ouderen.’
‘Staal snijdt door staal,’ merkte de djeli op. ‘Wilt u dat het zwaard in uw hand rust, Mansa, of door een ander wordt vastgehouden?’
Het stilzwijgen van de mansa leek antwoord genoeg. Hij kon zichzelf er niet toe brengen te zeggen wat voor iedereen duidelijk moest zijn: dat Andevais vertoon van macht zelfs hem had verrast. Voor zover ik wist, had het Andevai zelf ook verrast.
Ik ging op handen en knieën zitten en keek achter me. In feite was ik nauwelijks vier stappen naar voren gekomen hoewel het een mijl had geleken. Bee lag in elkaar gekrompen op de grond, haar gezicht had een akelige grauwe kleur, alsof ze bijna flauwviel. Ik kroop naar haar toe, maar met onverwachte kracht duwde ze zich omhoog, ging op haar hurken zitten met een hand tegen haar voorhoofd en maakte met de andere hand een gebaar om te laten zien dat ze in orde was.
‘Toon uw generositeit en grootmoedigheid door Catherine te laten leven,’ ging Andevai verder. ‘Onderhandel over een nieuw contract met de Barahal familie op basis van de voorwaarden die u en zij rechtvaardig vinden voor de bescherming die u kunt bieden en het voordeel dat de oudste dochter daarvan kan hebben. Laat zien dat Vier Manen Huis een echte bondgenoot kan zijn en niet een macht die zijn wil aan anderen oplegt alleen omdat zij dat kan.’
‘Je weet niets van de situatie,’ zei de mansa ongeduldig. ‘Het meisje is een gevaar, maar ze heeft ook een gave die we nodig hebben in deze turbulente tijden. Ze moet ons eigendom zijn, zodat anderen haar niet in bezit kunnen nemen. Want je kunt er zeker van zijn dat er anderen zijn die hun vertegenwoordigers naar haar laten zoeken.’
Het aanhoudende gezoem was overgegaan in een mengelmoes van stemmen die van buiten kwamen en steeds luider werden. Achterin bij de muren lagen de arbeiders op de grond in een poging onopgemerkt te blijven terwijl het licht afnam en de schaduwen groeiden. Bij de deuren borstelden de soldaten zichzelf af met een bewonderenswaardige kordaatheid, alsof ze eraan gewend waren om iedere dag neergemaaid te worden door een kou die zo vernietigend was dat ze bijna stierven. En van de twee magiërs schudde de oudere zijn handen alsof hij onzichtbare druppels water afschudde, terwijl de jongere, die zich sneller had hersteld, met een opvallend boos gezicht haatdragend naar Andevai staarde. Wat Andevai betreft, hij stond met zijn hoofd licht gebogen als nederige respectbetuiging van een student voor zijn leraar – hoewel de manier waarop hij zijn schouders hield een meer complexe houding suggereerde.
In mijn hand was het zwaard teruggekeerd naar zijn daglichtvorm. Een heel licht briesje was even voelbaar als de herinnering aan zomer. Geknield keek ik naar de twee deuren en de gebarsten ramen en ik vroeg me af hoe we daardoor konden ontsnappen.
Een kraai kwam op de rand van een van de gebroken ramen zitten, zijn klauwen grepen de sponning vast. Nieuwsgierig ging zijn zwarte kop naar beneden en zijn helder zwarte ogen gluurden naar binnen om te zien wat er aan de hand was.
Bee, die opkeek, zag de kraai. Haar gezichtsuitdrukking en kleur veranderden, alsof ze zojuist iets had herkend. Zo stijf als een oude vrouw stond ze op, schudde zich even en perste haar lippen op elkaar met de vastberaden frons die altijd voorafging aan haar ergste woede-uitbarstingen.
‘Bee!’ zei ik dringend.
Ze keek naar de mansa zoals de dido’s ooit naar de gehate Romeinen hadden gekeken: trots en koninklijk.
‘Ik ben niet stom.’ Haar heldere stem schalde door de ruimte. ‘Als u iets van mij wilt, Mansa, spreek dan of wees stil.’
Mijn grip op mijn wandelstok verstrakte, ik was er zeker van dat ze deze keer te ver was gegaan.
De mansa verschoof zijn blik van Andevai, met zijn gebogen hoofd, naar Bee, met haar uitdagende blik. Ze keek hem onbevreesd aan en de grimmige trek rond zijn mond verzachtte. Zijn ogen vernauwden zich en er verschenen onverwachte lachrimpels. Toen lachte de vervloekte magister op die minzame manier van oudere mannen die geamuseerd zijn door de fratsen van donsachtige gansjes, of die jonge vrouwen aantrekkelijk vinden.
Het licht boven ons veranderde, of misschien betrok haar gezicht alleen in een bekende boze uitdrukking. ‘Hoe kunt u denken dat ik werkeloos zou toekijken terwijl het leven van mijn geliefde nicht wordt bedreigd? Terwijl zij achtervolgd wordt, hoewel zij niets fout heeft gedaan, alleen omdat u boos bent omdat u niet kreeg wat u wilde? Moet ik geloven dat dit de daad is van een man die wenst te doen wat goed is in de ogen van de goden, of eerder de daad van een man die boos is omdat hij niet kreeg wat hij wilde, op het moment dat hij dat wilde?’
‘Maestressa,’ begon de djeli haastig, ‘de mansa aanspreken zonder een tussenpersoon...’
‘Nee, Bakary. Ik zal met mijn eigen mond met haar spreken.’
Zijn glimlach verdween toen hij, net zoals wij allen, het gegrom hoorde van een menigte die dichterbij kwam, en in koor riep wat ik al eerder had gehoord: ‘Weg met de onderdrukking van prinsen en magiërs! We zullen onszelf regeren!’
‘Maak je keus. Vrijheid of ketenen!’
Bee zei: ‘Mijn nicht en ik vertrekken. Deze arbeiders zullen met ons meegaan, ongedeerd.’
De mansa leek in tweestrijd te staan tussen geamuseerdheid om de fratsen van een charmant kind en wrevel over haar verzet. ‘Niemand hier kan tussenbeide komen. Vier Manen Huis heeft een legaal contract, afgesloten door jouw ouderen, dat jou afstaat aan ons Huis. We kunnen je op elk door ons gewenst moment in bezit nemen. Elk gerechtshof en elke jurist zullen in ons voordeel beslissen.’
Van ver weg – en op dat moment leek het verder weg dan de herinnering aan een gelukkige, veilige jeugd die ik nooit meer zou kunnen omarmen, zelfs niet in mijn herinneringen – hoorde ik Adurnams klokken spreken. De tempelklok van de god Ma Bellona, die waakt bij de doorwaadbare plek in de rivier, verhief zijn stem als boodschapper van de overgang van dag naar nacht. De zusterklokken bij de rivier, in de tweelingtempels van Brigantia en Faro, zongen een antwoord met hun sopraanstemmen.
Bee’s lach flitste triomfantelijk. ‘Maar de goden hebben anders besloten. De klokken luiden bij zonsondergang, en dus het begin van de winterzonnewende. Ik ben nu twintig, Mansa. Uw contract is waardeloos.’