30
De inwoners van de wijk Cernwoodveld waren ondergronds gegaan, luiken en ingangen gesloten, hoewel we hier en daar een opening zagen of een deur op een kier als om een schuilplaats te bieden aan mensen die op de vlucht waren voor de soldaten. We liepen met snelle pas door de hoofdstraat en daarna door zijstraten en wachtten bij elk kruispunt even om te onderzoeken waar de ergste geluiden vandaan kwamen. In onze wintermantels zagen we er onopvallend uit, zelfs Andevai. Bij kruispunten ontdekten we winkels met gebroken ramen. We verrasten mannen die bezig waren om een gebroken raam dicht te timmeren met houten planken, maar nadat ze even goed naar ons hadden gekeken, gingen ze verder met hun werk.
Om de Grote Werf te bereiken, moesten we een stuk naar het noordoosten lopen. Al snel lieten we de grote straten vol problemen achter ons en stapten door een ijskoude ochtend. Een vreemde stilte kwam over ons; Bee sprak geen woord, en met Andevai in ons gezelschap wist ik niets te zeggen. Ook hij was stil, leek half afwezig, alsof zijn concentratie op iets anders was gericht.
De gebruikelijke ochtendmenigte die op weg was naar zijn werk was nergens te bekennen, alleen enkele mensen die net zoals wij heimelijk liepen met gebogen hoofden. Een aanzwellend gebrul van menselijke stemmen onderbroken door het geluid van musketvuur vervaagde toen we tussen de donkere pakhuizen op het Hondeneiland liepen, op weg naar de brug naast de langgerekte daken van de Oostermarkt. Er hing een bittere stank in de lucht en mijn ogen begonnen te steken. Mensen bij de ingangen van de markt riepen ons na, vroegen wat we hadden gezien. We haastten ons naar de achterkant van de markt waar arbeiders steenkool uitlaadden en mannen paarden verwisselden. Naast de Oostermarkt begon het laagland langzaam op te lopen naar de steile Downs en het hoge Anderida. Volgens de landkaarten van mijn oom was dit dertig jaar geleden platteland geweest. Nu stonden er drie fabrieken, gebouwd van bakstenen en hout, achter elkaar naast een serie rechthoekige vijvers en een kanaal van de Sieve, ingeklemd tussen stenen walkanten. Op de plaatsen waar het water dat gevangenzat in de donkere vijvers snel naar het kanaal stroomde, kreunden waterraderen. Schoorstenen braakten rook uit waarvan de zwaardere roetdeeltjes over rijen armoedige huisjes dwarrelden. Ik proefde de zoete stank van menselijke uitwerpselen in ontbinding en hete, korrelige as. Hoewel we minstens een halve Romeinse mijl bij de dichtstbijzijnde fabriek vandaan waren, was het geluid van de machines een oorverdovend kabaal dat de lucht vervulde. Ondanks de onlusten in de stad waren de fabrieken in vol bedrijf.
We bleven even staan om op adem te komen en staarden naar de harde lijnen en de rokerige atmosfeer.
Andevai sprak zacht, alsof het schouwspel hem pijn deed. ‘Als jullie naar een plaats willen gaan waar de mansa jullie liever niet zal volgen, dan is dat de plek.’
Verrast keek Bee hem even aan, ze ving mijn blik op en trok haar wenkbrauwen op.
Ik haalde mijn schouders op en begon opnieuw te lopen. Maar mijn gedachten tuimelden over elkaar terwijl ik nadacht over het drukke tumult van de fabrieken en de angst van magiërs voor vuur.
De Grote Werf was een veld vol treinrails, gezaaid door het uitdijende treinverkeer dat, samen met kanalen, zich vanuit Anderida uitstrekte om steenkool, hout en ijzer te vervoeren naar de haven van Adurnam. Aan een kant van de Grote Werf wemelde het van de werkplaatsen en stallen, maar die liepen we snel voorbij in de richting van de hoge stenen muur die het industriegebied omringde. De ijzeren poorten waren met kettingen gesloten en de wachthuisjes waren verlaten.
‘Hoe komen we daar overheen?’ vroeg Bee terwijl ze naar de imposante muren en poort keek.
‘Ik kan het slot openbreken.’ Andevai zocht in de zware knoop van kettingen naar het slot en ik trok Bee achteruit omdat ik me de kracht herinnerde waarmee hij de kom had opgeblazen. Na een ogenblik lachte hij en begon de kettingen door het ijzeren traliewerk te trekken. Een slecht gemaakt slot viel uit de kluwen op de straatstenen. ‘Iemand was ons voor.’
Hij duwde het hek zo ver open dat we erdoor konden glippen, sloot het daarna en bond de kettingen er weer omheen. Evenwijdig aan de muur stond een serie lange, lage werkplaatsen met grote deuren, allemaal met kettingen afgesloten. Enkele daken waren half ingevallen en de meeste ramen waren gebroken, alsof iemand langs de gebouwen was gelopen en elk ruitje had ingeslagen met een moker. Niemand had de scherven die in de modder lagen opgeveegd.
Ik keek naar Andevai. ‘Heb jij dat gedaan?’
‘Hoe kon...’ begon Bee bits, maar opeens sloot ze haar mond.
Een gekletter van metaal dat op metaal viel klonk heel duidelijk van achter de werkplaatsen, gevolgd door een mannenstem die vloekte.
Ik gebaarde naar mijn metgezellen dat ze stil moesten zijn en zich moesten verbergen. Daarna sloop ik door een steeg tussen lege werkplaatsen doorliep naar de open ruimte erachter. Ondertussen vermomde ik me als stenen en modder en gebroken glas, de gehavende omgeving van een industriegebied bevolkt door de geesten van projecten die verlaten zijn vanwege de vernietiging. Een verwrongen massa lag uitgespreid op de open plek. De enorme gebogen ribben van et luchtschip waren zo hoog als de omringende daken, en flappen gescheurde stof bewogen als huid in de wind. Tussen de ribben lag nog meer stof in verknoopte en verkreukelde heuvels, als de ingestorte interne organen van een walvis. In spleten en hoeken had zich stijf bevroren sneeuw opgehoopt, waardoor de resten glinsterden. Al was het dan verscheurd en verbrand, het skelet van het luchtschip had een gracieuze schoonheid.
Ratten scharrelden in het wrak: drie gedaanten waren gebukt aan het zoeken rond een versplinterde houten mand, de restanten van de gondel. Een man hanteerde een schop; een vrouw knielde en zocht tussen een hoop puin, probeerde iets los te wrikken. De derde gedaante had veren als een trol, en hoewel zijn rug naar me was toegekeerd, had hij zijn hoofd zo ver omgedraaid dat hij me recht aankeek. Geen enkel hoofd zou in staat moeten zijn zo ver te draaien. Ik huiverde en toen pas herkende ik hen.
Vurige Shemesh! Chartji, Brennan en Kehinde.
Chartji stak een hand op en gebaarde bijna menselijk, op het vreemde ritme na, dat ik dichterbij moest komen. Daarna – de gezegende Melqart zij gedankt – draaide ze haar hoofd fatsoenlijk terug om te kijken wat Kehinde aan het doen was.
Ik rende terug naar mijn metgezellen.
‘Kom, snel. Ze zijn hier! Net zoals je zei, Bee.’
Andevai stond met zijn rug naar me toe, met zijn hoofd in de normale houding, maar hij wees in de richting van de hoofdpoort. ‘Ik zal hier blijven.’
‘Ben je bang het resultaat van je handwerk te zien?’
‘Ik weet hoe het eruitziet.’
‘Hoe kun je weten hoe het eruitziet? Je was in de herberg toen de zaak ontplofte.’
‘Zeg wat je wilt en wat je denkt te moeten zeggen, Catherine,’ zei hij met zoveel kracht dat het leek alsof mijn lippen bevroren. Bee huiverde en zag er vervaarlijk uit met haar gefronste wenkbrauwen. ‘Iemand moet hier blijven om de poort in de gaten te houden. Als ik fluit, is dat het teken dat jullie weg moeten rennen.’
Werd ik een ogenblik eerder aangeraakt door ijs, nu raakte ik bevangen door withete schrik. ‘Is iemand ons gevolgd?’
‘Het is niet wat ik zie. Het is wat ik voel. Ik kan overal om mij heen, zij het op enige afstand, draden van koude magie voelen. De mansa is in Adurnam en hij is onderweg – dat betekent dat hij persoonlijk op zoek is naar jou en maestressa Barahal.’
‘Als jij de, eh, draden van de bewegingen van de mansa kunt voelen, kan hij dat dan ook niet bij jou? Kan hij ons opsporen door jou te volgen, als hij vermoedt dat jij bij ons bent?’
‘Hij zal in staat zijn mijn magie te voelen.’ Hij beet op zijn onderlip, witte tanden stonden afgetekend tegen de lip terwijl hij me bestudeerde. Ik vond die blik niet prettig. Hij herinnerde me aan de aanraking van onze handen, met onze vingers vervlecht, in de herberg. Ik voelde warmte naar mijn gezicht stijgen terwijl ik bloosde.
Met een ruk keek hij weg. ‘Je hebt gelijk. Het zou beter zijn als ik een spoor terug naar de stad laat lopen als lokaas, hoewel het niet waarschijnlijk is dat de mansa vermoedt dat ik probeer je te helpen.’ Hij bekeek de poort alsof hij zich het nummer goed wilde herinneren en de versiering van de ijzeren pinakels met hun rustende arenden en opgerolde slangen. ‘Het is niet waarschijnlijk dat hij verwacht dat ik zoveel eigen initiatief heb. Of zo opstandig ben.’ Zijn wrange woorden verrasten me. Voordat ik kon reageren, streek hij nadenkend met vinger en duim over de rand van zijn kortgeschoren baard op een manier die me heel erg afleidde. ‘Of ik kan naar de mansa toe gaan en proberen hem van jullie weg te leiden tot morgenavond. Dan begint de winterzonnewende en is maestressa Barahal bevrijd van het contract.’
‘Een magiërshuis kan mij vast en zeker wel dwingen om mee te werken, of ze nu een contract hebben of niet,’ zei Bee. ‘Me ontvoeren. Me gevangennemen. Ik heb niemand die me beschermt. Dat kon mijn familie niet eens toen ze nog hier waren.’
‘Het is waar,’ beaamde hij, ‘dat mensen zonder middelen of ondersteuning overgeleverd zijn aan de genade van degenen die de wapens, de magie, of de volgelingen hebben om hen te dwingen. Dat weet mijn dorp heel goed, want zo zijn we slaven geworden. Wat hij níét zal hebben is een wettig contract om je tot gehoorzaamheid te dwingen. Maar als je er niet voor kiest om lid te worden van Vier Manen Huis, dan moet je een andere macht vinden om je te beschermen.’
Bee keek naar mij. ‘Ik zou liever in een kooi zitten en mezelf uithongeren dan het bed delen van een man onder de voorwaarden die me zo beledigend werden aangeboden!’
‘Groot gelijk!’ beaamde ik. ‘We zullen een andere manier vinden. Als Tanit ons haar zegen geeft, zullen we straks weer herenigd zijn met Rory.’
Andevai keek even naar haar en daarna doordringend naar mij. ‘Wie is Rory?’
‘Een familielid.’
‘O. Juist. Daarmee bevestig je mijn punt. Hoe kan iemand overleven zonder de bescherming van een machtige heer of de steun van familie?’
‘We hebben toch zeker wetten waarop we een beroep kunnen doen,’ zei ik.
Ik draaide me om naar Chartji die kuierend in het zicht kwam, het afval knerpte onder haar voeten en haar hoofd ging licht op en neer. Haar pluim stond omhoog, de veren staken verrassend fel af tegen de kille lucht van een seizoen waarin kleuren gewoonlijk heel gedempt waren.
‘Heeft iemand een vraag over de wet?’ Ze plooide haar snuit om een menselijke glimlach na te doen, maar de gezichtsuitdrukking bracht een iets schrikwekkender beeld tevoorschijn.
Bee deinsde twee stappen achteruit. ‘Dat is een tról,’ riep ze geschrokken.
‘Bee!’ Haar lompheid ontstelde me. ‘Dit is Chartji. Ik zal je niet vermoeien met haar volledige naam, want er is me verzekerd dat we die toch niet kunnen begrijpen.’
Meer van haar uitzonderlijk imponerende tanden kwamen in het zicht terwijl haar lach zich verbreedde en haar pluim stijf rechtop ging staan.
Ik ging snel verder. ‘Ze is een jurist bij de firma Godwik en Clutch, die vestigingen heeft in Havery, Camlun en Adurnam, hoewel mij verteld is dat ze oorspronkelijk uit Expeditie komt. Dit is mijn... nicht... Beatrice Hassi Barahal.’
Bee was welopgevoed genoeg om beschaamd te zijn over haar onhandige reactie. ‘Salve,’ zei ze ongemakkelijk.
Snel, om de kloof van slechte manieren te overbruggen, wees ik naar Andevai. ‘En dit is mijn... mijn...’ Mijn tong verstijfde. Mijn lippen veranderden in steen.
‘Ik ben Andevai Diarisso Haranwy,’ zei hij, nogal kil. ‘Ik geloof dat we elkaar eerder hebben ontmoet. Gegroet, Chartji. Moge je vrede vinden.’
‘Insgelijks,’ antwoordde Chartji. Daarna ging ze over in een dialect dat volgens mij ouder was en waarvan ik vrij zeker wist dat Andevais grootmoeder het had gesproken.
Andevais wijd opengesperde ogen verraadden zijn verrassing. Toen grijnsde hij breed. Een grijns! Had ik hem ooit zo vrolijk zien lachen? De trol en de koude magiër liepen een serie begroetingen door in een ritme dat heel erg leek op de gebruikelijke lokale groeten, maar op een toon die zo muzikaal was dat ik hem niet kon nadoen. Chartji vergiste zich niet één keer, en Andevai zag er...
Gezegende Tanit! Ik leek wel een losgeslagen treinwagon die een heuvel af denderde. Zijn charmante lach veranderde niets aan onze situatie. Vanwege het voortschrijden van de dag en onze benarde toestand die nog steeds ongewis was, onderbrak ik hen.
‘Neem me niet kwalijk, maar we kunnen beter wat verder bij de poort vandaan gaan.’
‘Ik neem aan dat jullie hier illegaal zijn, net zoals wij?’ vroeg de trol.
Ik liep de steeg in tussen twee werkplaatsen en de anderen volgden. Andevai en Bee stopten abrupt toen ze het wrak in het zicht kregen, de kale ribben, de lusteloze plooien van gescheurde stof, en de versplinterde palen en planken van de gondel tussen hopen as, verbrijzelde tegels en stenen en wie weet wat nog meer. Misschien het stof van menselijke botten.
Bee mompelde iets binnensmonds, een oude Kena’ani vloek die zo scherp was dat ik huiverde. Laaiend van woede richtte ze de volle kracht van haar verontwaardiging op Andevai, en het moet gezegd worden dat Bee, hoewel klein van gestalte, zo groot als de hemel leek wanneer ze boos was.
‘Heb jíj dat gedaan?’ riep ze. ‘Het was zo mooi! Hoe kan iemand zoiets moois willen vernietigen?’
Even dacht ik dat er een sneeuwstorm zou losbarsten om ons te bedelven onder ijs, maar in plaats daarvan keek Andevai recht naar mij.
Op eigenaardige toon zei hij: ‘Omdat het hen werd bevolen en ze dachten dat ze moesten gehoorzamen.’
Als de aarde me op dat moment had kunnen verzwelgen, zou ik dankbaar zijn geweest. Zelfs mijn oren brandden, Bee was stil van verbijstering en Chartji was zo hoffelijk om niets te zeggen, dus de wereld was gekrompen tot zijn intense blik en mijn kolkende, wervelende, tegenstrijdige emoties, die leken op de onverzadigbare draaikolk die schepen naar beneden trekt in de zeestraat die de enige uitgang is voor het fort van Atlantis.
Hij sprak verder, zo scherp alsof hij woedend was. ‘Ik ben van mening veranderd. Het is het beste dat ik nu vertrek. Ik zal de mansa opzoeken en mijn best doen hem bij jullie vandaan te leiden op een vals spoor. Ik zal doen wat ik kan om jullie te beschermen. Het ga jullie goed, vrede zij met jullie.’
Hij liep zo abrupt weg en mijn blikveld uit, dat ik niet eens tijd had om mijn droge lippen te openen.
‘Cat,’ zei Bee op een manier die ze gewoonlijk gebruikte om me te vertellen dat ze een spin had ontdekt die aan een dunne zijden draad recht boven mijn hoofd bungelde, ‘is er iets wat je me niet vertelt?’
‘Er is niets wat ik je niet vertel!’
Ik beende naar de plek waar Brennan en Kehinde aan het graven waren. Brennan stopte even met zijn voet op zijn schop en grinnikte.
‘Altijd fijn om een oude vriend weer terug te zien.’ Hij stak zijn hand uit in de begroeting van de radicalen, die ik schudde en weer losliet om zijn metgezel te begroeten.
Kehinde kwam overeind met in haar linkerhand iets wat eruitzag als een moersleutel en in haar rechterhand een zwartgeblakerd stuk rondhout zo lang als haar onderarm. ‘Catherine Hassi Barahal! Salve!’
‘Salve! Als ik vragen mag, wat ben je in godsnaam aan het doen?’
Ze keek schattend naar het puin aan haar voeten: een stuk metaal en wat geblakerd hout dat ze zojuist hadden opgegraven van onder sneeuw, modder en as tussen de stukken canvas en de houten restanten van de gondel.
Met een bedroefde glimlach zei ze: ‘We proberen mijn drukpers terug te vinden. Ik hoop dat er hier in Adurnam een kopie gemaakt kan worden wanneer we genoeg onderdelen kunnen opgraven en we de blauwdruk kunnen vinden, waarvan me verzekerd was dat die in een bus werd vervoerd die water- en vuurbestendig was. We hebben al contact gezocht met verschillende machinebouwers die sympathiseren met onze zaak en die graag een poging willen wagen.’
‘Een drukpers?’ Schattend keek ik naar de grootte en samenstelling van het puin. Ik kon me niet voorstellen dat een drukpers paste in de ruimte waar ze groeven, en nog minder dat die over de Atlantische Oceaan was vervoerd in een luchtschip.
Met haar pols duwde ze haar bril omhoog op haar neus en smeerde daardoor een korrelige laag as op haar donkere huid. ‘Het wordt een degelpers genoemd. Een nieuwe uitvinding uit Expeditie. Hij wordt bediend met een voetpedaal’ – ze zwaaide met het geblakerde rondhout in haar hand en ik kon het nu herkennen als een kort pedaal – ‘en is tamelijk klein, wat een opzienbarende verbetering is, want daardoor is hij bruikbaar voor verschillende geheime genootschappen...’
‘Wat voor soort geheime genootschappen?’ vroeg ik, nog steeds in een poging te zien wat zij zag in de kluwen van troep waarin zij en Brennan hadden staan graven. Een metalen wiel, zo groot als een karrenwiel, lag half onbedekt boven op een metalen cilinder en een platte plaat zwartgeblakerd metaal.
Brennan lachte. ‘Als we daar openlijk over konden praten, zouden ze niet geheim zijn, nietwaar? Een drukpers is een middel om pamfletten en vlugschriften te drukken om de bevolking te onderwijzen. Over, bijvoorbeeld, het eeuwenoude recht van de bevolking om hun eigen tribunen te kiezen, die we tegenwoordig “leden van de raad” zouden noemen. Of om kopieën te verspreiden van Camjiata’s wetten zodat mensen erachter kunnen komen welke rechten ze hadden gekregen die hen weer werden afgenomen nadat de generaal verslagen was. Maar een gewone drukpers is groot, moeilijk te verbergen en onmogelijk snel te vervoeren, en het is gemakkelijk er belasting over te heffen. Dit is iets heel anders.’
Bee deed een stap naar voren. ‘Mag ik?’ vroeg ze aan Brennan en ze pakte de schop voordat hij kon antwoorden. Hij wierp een verbaasde blik op haar opgewonden gezicht en verwarde krullen. Ze porde langs de rand van het metalen wiel en volgde ongeveer vier passen lang een lijn die alleen zij kon zien. Daar gebruikte ze de schop om een gehavende buis ongeveer zo lang en dik als mijn arm op te graven.
‘Dat moet hem zijn!’ riep Kehinde.
‘Als daar een blauwdruk in zit,’ zei ik, ‘zal die de vuurzee vast en zeker niet overleefd hebben.’
Ze legde pedaal en moersleutel neer. ‘De koker is gevoerd met asbest en lagen geolied zeildoek. We wisten dat het gevaar bestond dat het luchtschip zou worden aangevallen.’
‘Is er iemand... gestórven?’ De woorden kwamen hol van mijn tong, als de dode schaduwen van echte woorden. ‘Bij de ontploffing?’
Brennan keek naar me, en daarna naar de steeg waardoor Andevai was verdwenen. Hij keek naar Chartji, haar pluim ging eerst liggen en daarna weer rechtop staan. Ze boog haar hoofd naar rechts, de snuit omhooggericht en gebaarde opvallend met haar klauwen in een taal waarin ze lichaam en veren, handen en spraak gebruikte om iets te zeggen. Hij begreep het allemaal, maar een dergelijke taal, de show die ze opvoerde met haar houding en gebaren, had voor mij net zo goed Grieks kunnen zijn.
‘We waren natuurlijk niet hier in Adurnam toen het gebeurde,’ zei hij. ‘We kwamen pas een paar dagen later aan, nadat we jou hadden ontmoet, Catherine. Het gerucht gaat dat alle bewakers zich gemeld hebben, inclusief de twee die beweerden dat ze verdoofd waren, hoewel later onderzoek hen beschuldigde van dronkenschap. Wat de bemanning betreft, die waren op dat moment niet op de werf maar zaten te feesten in een nabijgelegen taveerne. Het blijft een hardnekkig gerucht dat de resten van een enkel lichaam werden ontdekt door de autoriteiten, maar de raad heeft de werf tot verboden terrein verklaard en heeft hem sinds die dag afgesloten.’
‘Waarom zijn jullie juist vandaag hier?’ vroeg Bee. ‘En niet op een andere dag?’
Brennan glimlachte grimmig. ‘Wij kennen mensen die weer andere mensen kennen. Toen we Adurnam bereikten, hebben bepaalde mensen aan wie ik was voorgesteld me geïntroduceerd bij de dichter van de Noorderpoort.’
‘De man die vandaag is begonnen met zijn hongerstaking?’
‘Dat hij vandaag op de trap is gaan zitten en dat wij hier kwamen om te graven is geen toeval. Omdat de militie van de prins het druk heeft met het oproer, wisten wij dat we ongemerkt konden zoeken.’
‘Korte tijd,’ voegde Chartji eraan toe. ‘We moeten snel zijn.’
Kehinde wikkelde de afbrokkelende buitenste windingen af, haalde het deksel van de tube en trok met een gil een puntje tevoorschijn van papier zo bruin, dat het bijna tot stof verkruimeld was. Ongeduldig duwde ze haar bril naar het puntje van haar neus en bestudeerde het fragment turend over haar bril heen.
‘Het is te redden!’ riep ze op een toon die zo opgewonden was dat hij op het toneel thuis leek te horen. ‘Brennan! Dit is waarvoor we gebeden hebben!’
Zijn gezicht klaarde op. Zijn lach scheen als de zon op haar.
Haar ogen gingen wijd open, alsof ze verrast was door wat ze zichzelf hoorde zeggen. Ze perste haar lippen op elkaar en keek van hem weg. Nadat ze de fragiele blauwdruk voorzichtig terug had geduwd, sloot ze de tube. ‘Chartji,’ zei ze kordaat terwijl ze de tube aan de trol gaf, ‘bewaak jij dit.’ Ze pakte het pedaal van de grond. ‘We moeten alles opgraven wat we kunnen dragen.’
‘Wij kunnen helpen,’ zei ik in de ban van haar enthousiasme.
‘Cat,’ zei Bee. ‘Moeten wij niet verdergaan?’
‘Wat is er met jullie gebeurd?’ vroeg Brennan met zijn hand nog steeds op de schop. ‘Het laatste wat we van je zagen, was toen jij en die mooie figuur van een arrogante koude magiër wegvluchtten uit de herberg de Griffioen met een woedende meute uit Adurnam op jullie hielen. Wat overigens ook de eerste keer was dat we nieuws hoorden over de vernietiging van het luchtschip.’
‘Laat me het je vertellen terwijl we graven.’
Ze konden uitstekend luisteren en stelden allemaal slimme vragen op het juiste moment. Ik liet veel details achter die ik nog niet – en misschien nooit – wilde delen, maar ik legde de grote lijn precies en gevoelvol uit. Bee groef duchtig in het puin en sloeg geen acht op splinters, scherven en roet.
‘Het verbaast me helemaal niet om te horen dat een magiërshuis betrokken is bij zo’n onverkwikkelijke zaak,’ riep Kehinde. Ze schoof de platen van de pers in een van de lederen zakken die ze hadden meegebracht. Daarna ging ze rechtop staan. ‘Maar ik moet toegeven, dat ik verbijsterd ben over hun bewering dat Camjiata ontsnapt is!’
Brennan floot zacht bij wijze van instemming. ‘Nu is de olifant losgelaten in de porseleinkast.’
‘Ik denk dat de magiërshuizen het geheim wilden houden,’ zei ik. ‘Maar ze moesten de waarheid vertellen tegen de prins van Tarrant en zijn mensen.’
Brennan wierp een blik op Kehinde en daarna op Chartji. Kehinde knikte en de trol liet haar hoofd op en neer gaan. ‘Wij zullen het ook geheimhouden, tot we een beter idee hebben hoe we deze kostbare informatie het beste kunnen gebruiken.’
‘Wie zijn jullie eigenlijk?’ Met een hoogrode kleur op haar wangen keek Bee kritisch naar Kehinde en Brennan, en daarna iets korter naar Chartji. ‘Voor wie werken jullie? Wie heeft jullie ingehuurd? Wie is jullie meester?’
Brennan grinnikte. Kehinde zuchtte en begon weer te graven.
Chartji zei: ‘Ons verhaal is eenvoudig, maestressa Barahal. Wij werken zonder meester en zonder ingehuurd te worden.’
‘Meer dan dat,’ voegde Kehinde er al gravend aan toe, ‘wij betwisten de ongelijke verdeling van macht en rijkdom, waarvan gezegd wordt dat het de natuurlijke orde der dingen is, die in werkelijkheid helemaal niet natuurlijk is maar kunstmatig gecreëerd is en in stand wordt gehouden door eeuwenoude privileges.’
‘Wij zijn radicalen,’ zei Brennan met een lach omdat Bee een raar gezicht trok vanwege de nuchtere manier waarop Kehinde dit revolutionaire en ingewikkelde idee verwoordde. ‘En dat zijn we eerlijk geworden, allemaal op onze eigen manier.’
‘Goed,’ zei Chartji, het woord werd gevolgd door een kort fluitje. ‘Zijn we klaar hier?’
‘We zijn klaar,’ antwoordde Kehinde, en ze tilde de zes zakken een voor een op met een verwonderd oef! ‘We kunnen niet meer dragen dan dit. We moeten er maar op vertrouwen dat het voldoende is om de machine in elkaar te zetten.’
‘Ik mag toch hopen,’ merkte Brennan op, ‘dat onze eigen werktuigkundigen even knap zijn als die van jullie in Expeditie, Chartji.’
‘We zullen zien,’ zei ze met een nieuwe grijns die al haar tanden ontblootte. ‘Ik weet nooit precies wat ik kan verwachten van jullie ratten.’ Ze richtte zich tot mij. ‘En jij, Catherine? Hoe zit het met je juridische vraag?’
‘Kunnen jullie ons beschermen tegen Vier Manen Huis? Lichamelijk, bedoel ik? Kunnen jullie hen weerstaan? Of zou dat jullie en jullie eigen doelen in gevaar brengen?’
‘Ik zal eerlijk zijn,’ zei Brennan. ‘We kunnen een magiërshuis niet weerstaan. Als zij ons in handen kregen, zouden ze ons vernietigen.’
‘Jullie doden?’ vroeg Bee zacht, met een blik op mij.
‘Magisters en prinsen zijn berucht om hun intolerantie tegenover mensen die hen weerstaan,’ antwoordde hij. ‘De wetswinkel is onopgemerkt gebleven. Tot nu toe.’
‘Waarom zei je dat over Camjiata’s wetten?’ vroeg ik. ‘Hij was een monster.’
‘Hij was een radicaal, op zijn eigen manier,’ antwoordde Brennan. ‘Een zelfzuchtige, ambitieuze man, zo wordt ons verteld, maar als je naar zijn wetten kijkt, zul je zien dat hij begreep dat hij alleen kon slagen wanneer hij gewone mensen de rechten en privileges gaf die hun meesters hun lang hadden onthouden. Wees er niet zo zeker van dat de verhalen die je over de oorlog hoort allemaal waar zijn.’
‘Dat ben ik niet,’ zei ik, te snel, en daarna: ‘Ik weet zo langzamerhand niets meer zeker.’
Zijn waarderende knikje deed me glimlachen en mijn ogen neerslaan.
Een gefluit, hoog, hard en schel, doorboorde de lucht als een werpspeer.
‘Dat is mijn neef,’ zei Chartji. ‘Bedek je oren.’
Dat deden we. Een snelle uitwisseling van gefluit vond plaats tussen Chartji en de onzichtbare neef. Ze floot niet tussen haar lippen door, zoals mensen zouden doen; bewogen haar neusvleugels? Waar kwam dat geluid vandaan? Na een laatste vloeiende frase, maakte ze een gebaar en wij lieten onze handen zakken.
‘Magiërstroepen onderweg,’ zei ze. ‘Tijd om te gaan. Komen jullie met ons mee?’
‘Nog niet,’ antwoordde ik terwijl Bee knikte. ‘We zouden jullie te zeer in gevaar brengen.’
Ze pakten zakken en gereedschap bij elkaar en namen snel afscheid.
Chartji richtte zich een laatste keer tot mij. ‘Je zult de vestigingen van Godwik en Clutch in Adurnam vinden in de Vossensteeg.’ Met een gebaar om Bee erbij te betrekken, voegde ze er in de taal van de Kena’ani aan toe: ‘Vrede zij met jullie en met alles wat jullie ondernemen.’
Toen waren ze verdwenen. Bee en ik bleven achter en staarden naar elkaar in de schaduw van de ribben van het vernietigde luchtschip.
‘Ik heb nog nooit eerder met een trol gesproken,’ zei ze met verstikte stem. ‘Toch leek het wezen heel bijzonder.’
‘Ongetwijfeld omdat ze een gevoelig en intelligent persoon is. Ik moet bekennen dat ik wat dat betreft over jou mijn twijfels heb. Denk je niet dat het beter is als we zorgen dat we wégkomen, voordat we ontdekt worden door wat dat dan ook is waar dat fluitje voor waarschuwde?’
We haastten ons door de steeg en bleven staan om naar de poort te kijken met zijn losjes geplaatste ketting. Ik ving een glimp op van onze metgezellen die de spoorlijnen overstaken voordat ze uit het zicht verdwenen achter een verafgelegen stenen warenhuis. Waar was de neef? Hoe ver had het fluitje geklonken?
Bee gebruikte haar schouder om het hek open te duwen. Ze glipte door het gat onder de ketting door. Ik hoorde het regelmatige gedreun van hoeven, greep Bee’s pols en trok haar mee naar rechts langs een hoge muur.
‘We kunnen niet teruggaan via dezelfde weg als waarlangs we gekomen zijn,’ zei ik. ‘Als mijn oren me niet bedriegen, komt er een troep ruiters aan.’
Ze schudde haar arm los uit mijn greep, maar alleen omdat ze daardoor gemakkelijker naast me kon gaan lopen. ‘Denk je dat het werkelijk mogelijk is dat we een plek kunnen vinden in een van de fabrieken om ons vannacht te verstoppen?’
‘In dit kabaal? Het zou me verbazen als we dat niet konden. Wie wil er tenslotte de fabrieken ín sluipen?’
‘Radicalen die de werkers willen opstoken.’
Het verbaasde me niet dat haar lippen zo grimmig op elkaar waren geperst, we zaten tenslotte in een wanhopige situatie. ‘Is er iets verkeerds met radicalen?’
‘Vind jij van niet?’
‘Gezien het feit dat de Hassi Barahals beschuldigd zijn van spioneren voor Camjiata...’
‘Werkelijk, Cat. Wie beschouwt Camjiata als een radicaal? Hij was een generaal!’
We vluchtten net een hoek om toen het eerste gelid van een troep ruiters, uitgedost met de prachtige tulbanden en de knielange jasjes van een magiërshuis, voor de Grote Werf verschenen. Ik betwijfelde of ze ons hadden gezien, maar angst gaf onze voeten vleugels. Met onze rokken hoog opgetild, renden we een overwoekerd veld met dood gras en achtergelaten troep in. Op een plek waar een paar armetierige bomen schaduw gaven, hadden mensen de beschutting gebruikt voor hun behoeften, dus naast de sintels en rook, het gedreun en gezoem, hing er ook een stank die zo sterk was dat het leek alsof we Sheol indoken, als Sheol eruitzag als een fabrieksterrein met schoorstenen die als speren afstaken tegen een bewolkte lucht die besmeurd was met sintels en as. Een gammele houten brug overspande een stroom vol modderwater. Een dode rat zat gevangen tussen het onkruid, ongetwijfeld verstijfd van woede omdat hij verdronken was. Omdat ratten net zo goed konden zwemmen als wegvluchten, vroeg ik me af of hij gedood was door het giftige water. Zijn lijk deed me aan Rory denken en mijn stappen vertraagden.
‘Snel!’ Bee rende over de brug. Achter ons klonk hoorngeschal. Verder weg verdween een serie schrille fluitjes in de verte, maar toen we langs een stenen pad snelden tussen hopen achtergelaten stenen en hout dat in zulke kleine stukken was gebroken dat het niet eens de moeite waard was om het te stelen, verdwenen de trollensignalen onder het kloppende gedreun van de drie fabrieken.
‘Moeten we blijven rennen?’ riep Bee. ‘De heuvels in?’
‘Nee! Op het platteland zijn we gemakkelijker te pakken. Ik denk dat Andevai gelijk heeft. Ze zullen ons tussen de machines het moeilijkst kunnen vinden.’
‘Waarheen dan?’ Roetstrepen liepen over haar gezicht, ze had haar muts verloren en haar haren vielen in een wanordelijke massa zwarte krullen over haar schouders.
Gezegende Tanit! Ik kon het niet helpen, ik begon te lachen.
‘Wat?’ riep ze.
‘Ik neem aan dat ik degene zal zijn die urenlang moet proberen die klitten eruit te kammen!’
‘O, Cat!’ Ze omhelsde me zo stijf dat ik kreunde van pijn. ‘Wat heb ik je gemist!’
Ik snoof hard en duwde haar weg. ‘Natuurlijk! Wie anders heeft het geduld om je haar uit te kammen?’
In de kleren die we nu droegen, zagen we er niet zo vreemd uit toen we tussen de groezelige huisjes door liepen, elk met een eigen trapje voor een deur die de wereld buitensloot. Een vrouw met twee heel jonge kinderen aan haar rokken sjokte langs ons met een zware mand aan haar arm; ooit had je misschien het patroon van geweven stro kunnen herkennen, maar nu was hij zwart van kolenstof. De kinderen waren heel mager, en allemaal droegen ze grof gemaakte klompen. Ondanks haar armoedige kleren had ze haar best gedaan er zo netjes mogelijk uit te zien en ze stopte een ogenblik met haar vermoeiende boodschap om ons vriendelijk toe te knikken.
‘Zijn jullie misschien de nichtjes van juffie Baker?’ vroeg ze. ‘Van Wellspringterras? Ze verwacht twee meisjes die van het platteland komen om te werken.’
‘Dat zijn we niet,’ antwoordde Bee op haar allerliefst, met een glimlach die achterdocht zou laten smelten tot zoete honing. ‘Is er hier een plaats waar ze mensen inhuren?’
‘De Toombs-fabriek zit vol, voor zover ik weet,’ zei de vrouw. ‘Da’s de eerste fabriek, daar. Je ken wel bij de andere kijken, Calders en Matarno. Die ken ik nie, maar het is wel ver lopen.’
We bedankten haar en liepen verder. Mannen duwden kruiwagens vol vodden en een ander leidde een ezel die een afgedekte kar trok met een inhoud die zo vreselijk stonk dat we onze neuzen moesten dichtknijpen. Toombs-fabriek was een enorm monster van een gebouw, vier verdiepingen hoog, met een woonhuis eraan vast als een klein kind aan een kloeke ouder. Aan het eind was een lange, lage vleugel waar, naar ik aannam, de weverij was gehuisvest. Het lawaai van zijn machines joeg ons verder langs een losplaats waar mannen doelloos zaten en naar ons keken met het soort blikken dat ons nog sneller deed lopen. Deze mannen met hun uitgehongerde ogen en vaalbleke wangen hadden een wanhoop over zich die maakte dat de dorpelingen van Haranwy, ondanks de verplichtingen die hen ketenden aan Vier Manen Huis, de meer fortuinlijken leken. Maar wie was ik om te oordelen? Waarom moesten arbeiders in zulke armzalige omstandigheden leven en waren hele dorpen door oude gebruiken en de wet geketend aan een meester? Waren het niet allebei verschrikkelijke zaken?
We liepen verder langs een ververij met een doordringende geur en daarna langs een rij armzalige stenen warenhuizen van een verdieping hoog. Het aanhoudende lawaai van de fabrieken bracht ons een serenade.
‘Deze herrie maakt me nog gek!’ riep Bee.
‘Ben je dan nog niet gek?’
Ze stompte tegen mijn schouder, maar het ging niet van harte. De voettocht van vandaag en de gebeurtenissen van afgelopen nacht eisten hun tol, zelfs van haar veerkrachtige lichaam. Het constant rinkelende, dreunende lawaai was bovendien genoeg om de sterkste vastberadenheid aan het wankelen te brengen en elke samenhangende gedachte in het niets te laten verdwijnen. We liepen langs de Calders-fabriek naar de dubbele schoorstenen van de Matarno-fabriek, aan het eind van het kanaal.
Mannen hesen balen uit een schuit en laadden die op een dieplader. Balen afgewerkte textiel lagen opgestapeld in een andere schuit voor de reis stroomafwaarts. De schemering kleurde het water zwart; zelfs de laatste glanzende stralen van de zon konden geen glans of glinstering opwekken op die smerige vloeistof. Een groepje broodmagere jongens zonder mantels stond huiverend aan de oever te vissen. Twee van hen leunden op krukken; een miste zijn rechterbeen onder de knie, zijn broek was afgebonden met een stukje touw.
Een lang, laag gehuil schraapte door de lucht als een wolf die zijn soortgenoten roept. Een tweede, korter geluid antwoordde, en een kuchend toot-toot-toot klonk kort op en viel puffend weer stil.
Heel mijn leven in Adurnam had ik vanuit het comfort van het Barahal huis echo’s gehoord van deze oproepen. Pas nu zag ik wat ze aankondigden.
Het ritmische, krassende geraas van de weefgetouwen kwam langzaam tot stilstand. In de vreemde verandering van geluid die veroorzaakt werd door dit stilvallen, hield ook het rinkelende kabaal van de spinmachines op, de herrie stierf langzaam weg en de grond onder mijn voeten stopte met dreunen tot ik alleen nog een gezoem in mijn oren kon horen. In het kielzog van de feeks kwam een lawine brommend tot leven. Een man ontsloot een dicht geketend paar dubbele deuren op de begane grond van de Matarno-fabriek en arbeiders stroomden naar buiten als stenen en modder die in een onstuitbare vloedgolf van een klif af razen. Ze droegen houten klompen in plaats van de lederen schoenen die wij ons konden veroorloven, en het kabaal dat gemaakt werd door voeten op steen, hout en aarde spoelde voor hen uit. Maar het meest opvallend was hun stilzwijgen. Je zou denken dat mensen, nadat ze een dag waren geteisterd door zoveel herrie dat ze niet in staat waren een normaal woord te wisselen, eraan toe zouden zijn om te keuvelen over hun gedachten en hoop en roddels. Maar aan de afgeleefde en uitgeputte gezichten die langs ons kwamen, kon ik zien dat niemand de kracht had om te spreken.
Net voordat de eerste golf ons bereikte, keek ik naar Bee en Bee keek naar mij. We hadden geen woorden nodig om met elkaar te delen wat we hadden moeten weten. We hadden er eenvoudigweg niet aan gedacht dat de fabrieken ’s nachts dicht zouden gaan, omdat de arbeiders daglicht nodig hadden om iets te zien. Toen had de golf ons bereikt, mannen, vrouwen en kinderen in verschoten en verstelde kleding, de vrouwen met hun haren bedekt door sjaals en hun gezichten vaal of asgrauw, afhankelijk van hun huidskleur. Ze waren broodmager, met gekwelde gezichten en trillende handen; een jonge vrouw wreef over haar rechteroor, en een man met gebogen schouders leunde zwaar op een kameraad, alsof hij op het punt stond flauw te vallen. Een jongen niet ouder dan Hanan liep langs ons, zijn gang onregelmatig doordat hij duidelijk pijn had in zijn rechterbeen, want hij vertrok zijn gezicht elke keer dat dit ledemaat de grond raakte. Een heel klein meisje kwam voorbij met een bebloede lap tegen haar achterhoofd, ze huilde maar niemand besteedde enige aandacht aan haar.
Bee worstelde tegen de stroom in, met een elleboog hier en een schouder daar, persten wij ons door de menigte naar de deuren van de fabriek, waar een paar opzichters keken naar de vertrekkende arbeiders. In een dergelijke wanorde was het heel gemakkelijk om iets te zijn wat ik niet was. Ik liep de fabriek niet ín, maar was eerder deel van de vloed naar buiten; Bee draaide aan haar armband, alsof ze zich zorgen maakte om een afspraakje, ze was een volstrekt onbelangrijk persoon. Verborgen onder de betovering van misleiding, lukte het ons het trappenhuis binnen te komen, waar het heel donker was, zonder ramen en met maar één brandende lamp halverwege elke verdieping. Het geklos van de vele voeten weerklonk door het trappenhuis terwijl mensen naar beneden kwamen.
Tegen de stenen muur aan gedrukt, zwommen we als vissen tegen de stroom in, want de arbeiders van de bovenste verdiepingen kwamen nu pas naar beneden. Op de eerste overloop glipten we een enorme, lage kamer met grote ramen binnen. De invallende schemering maakte dat we niet veel konden zien. Borstels hingen aan een rek aan de muur. Spinmachines stonden op een rij, met vezels tot lange draden getrokken, maar nu stil. Bee stootte haar knie tegen een wiel en ik bezeerde mijn teen toen ik tegen een glijgoot aan kwam die zo laag op de grond lag dat ik hem niet had verwacht. Witte dotjes katoenpluksel dwarrelden door de lucht en de warmte was blijven hangen. Stof prikte in onze neus. Een bloederige dot menselijk haar lag op de vloer.
‘Heb je gezien hoe jong die kinderen waren?’ fluisterde Bee.
Voetstappen klosten achter ons. We draaiden ons om.
Een nachtwaker met een lantaarn en een zweep met knopen kwam naar binnen. ‘Hee, meisjes, naar buiten, hup! Ik heb geen tijd voor lijntrekkers! We gaan sluiten!’
We snelden door de lange kamer naar de tegenoverliggende deur die inmiddels bijna was opgeslokt door het duister en over de koude, stille stenen trap weer naar buiten. Daarachter, verbonden met een aanbouw van een verdieping hoog, stond het ketelhuis, waar de stoommachine nog steeds siste en kuchte. Bij de deur stonden bewakers te praten en te lachen. Bee greep mijn arm en trok me mee terwijl ze naar de deur marcheerde. Toen ze opkeken en haar zagen, knikte ze even en wreef in haar handen alsof ze zenuwachtig was.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze met een zachte stem, die helemaal niet op de hare leek, ‘wij zijn van het platteland gekomen want er was ons verteld dat we hier werk konden vinden.’
‘Wat voor soort werk dacht je aan?’ vroeg de jongere man.
De oudste fronste zijn voorhoofd. Bee barstte in tranen uit.
Ik zei: ‘O, alsjeblieft, wij zijn nette meisjes. We zijn hierheen gestuurd om bij onze nicht in Wellspringterras te gaan wonen en hier werk te zoeken, want thuis zijn er geen echtgenoten voor ons. Maar ze stierf en haar man zei iets verschrikkelijks tegen mijn zuster, alsof hij van plan was om... om haar te misbruiken. We hebben net genoeg geld voor de thuisreis, maar niets voor een slaapplaats vannacht, en het is zo koud en we zijn zo bang.’
Bee jammerde luid.
‘We vragen maar om één nacht. Op een veilige, warme plaats, zoals u ook zou willen voor uw eigen zusters en dochters.’
‘Waarschijnlijk die klootzak Tom Carter,’ zei de oudste. ‘Want zijn vrouw stierf drie maanden geleden. Er zijn er die zeggen dat hij haar van de trap heeft geduwd, en ze was nog zwanger ook! De baby is ook gestorven.’
Bee huilde luidruchtig.
‘Goed dan,’ sprak de oudste zuchtend, ‘en denk eraan dat je beleefd blijft,’ voegde hij er streng aan toe met een knikje naar de jongere man. Tegen ons zei hij: ‘Ik zal tegen ze zeggen dat ze jullie moeten toestaan om op de grond net naast de deur te gaan liggen. Maar hoeveel slaap jullie zullen krijgen kan ik niet zeggen, want het is een vervloekte herrie.’
‘Houden ze de oven heel de nacht aan?’ vroeg ik, in de hoop dat hij ja zou zeggen.
‘Ja. Dat is gemakkelijker dan hem iedere ochtend aansteken.’ Hij opende de deur.
Binnen de stenen muren van het ketelhuis was het inderdaad rokerig, lawaaierig en heet, maar het vuur brandde, en als iets ons zou verbergen voor de mansa was het vuur.
Gehuld in onze mantels gingen we op een plekje achteraf tegen een muur aan liggen. De arbeiders die de oven moesten bedienen, negeerden ons. Het was rokerig, lawaaierig en heet, maar we sliepen.