9
Dwarrelende sneeuwvlokken brandden op mijn wangen toen ik de trap af strompelde en er uiteindelijk aan dacht om Bee’s armband om mijn rechterpols te doen, alsof ik de dochter van haar moeder was, omarmd door haar hart en haar bescherming. Ik had geen eigen armband.
Bij de koets bood de koude magiër me een elleboog aan om op te steunen zodat ik het trapje van de koets op een respectabele manier kon beklimmen, maar ik greep de handvatten en klom onelegant naar boven zonder hem aan te raken. Wij katten zijn kieskeurig, wist je dat niet? Ik wilde naar hem blazen, maar ik wist dat ik dat niet moest doen. Ik moest de naam Barahal niet beschamen. Ik moest hem geen verdere macht over me geven, boven op het feit dat ik nu het eigendom van zijn huis was.
Zoals Bee zou zeggen: ‘Niet schoppen tenzij je ze echt pijn kunt doen.’
Ik ging bij de deur aan de andere kant zitten met mijn gezicht naar de achterkant. De koets wiebelde onder zijn gewicht terwijl hij op de bank ertegenover bij de open deur ging zitten, met zijn gezicht naar de voorkant. De lakei deed de deur van de koets dicht. Ik gluurde uit het open raampje naast hem, maar de deur naar het huis was gesloten en de gordijnen waren allemaal dichtgetrokken. Ik boog naar voren om naar de ramen van de kinderkamer op de derde verdieping te kijken en ik wist zeker dat ik een gezicht door de beslagen ruitjes naar buiten zag staren. De koude magiër sloot het raampje van de koets met een klap. Tranen brandden in mijn ogen. Ik knipperde herhaaldelijk om ze tegen te houden.
De koets wiebelde toen de koetsier en de lakei mijn reiskoffer erop tilden en zelf gingen zitten. Ik hoorde het rinkelen van munten of andere objecten die van handen verwisselden toen de oude man zijn laatste betaling kreeg en werd weggestuurd om zelf de weg naar huis te vinden door de bitterkoude nacht. De koetsier sloeg met zijn zweep tegen hout en floot. Soepeler dan ik voor mogelijk had gehouden, draaide de koetsier het grote rijtuig rond op het plein. Daarna rolden we de straat op, de wielen rammelend over de stenen, en reden we terug via de weg waarlangs ze waren gekomen.
Hij opende het raampje aan zijn kant. Ik keek naar het plein. De glanzende straatlantaarns doofden uit als we passeerden en vlamden weer op als we voorbij waren. Sneeuw dwarrelde over het gras en over de bekende bomen van het park: de eikenboom die we Gebroken Arm noemden vanwege de keer dat Bee eruit was gevallen, de vijf gesnoeide cipressen in het gelid, als kinderen in een uniform in de rij voor school, de slaperige kersenboom die droomde over het fruit van het volgende jaar. Ik zag alleen de eenvoudige stenen van de achterkant van de stele. Misschien zou ik het ernstige gezicht van de godin nooit meer zien. Ik huiverde.
‘Dat gaslicht zal snel genoeg verboden worden,’ mompelde hij en hij trok zijn schouder op alsof hij zich onbehaaglijk voelde toen we weer een flakkerende straatlantaarn passeerden. Hij deed het luikje dicht, waardoor we in het donker zaten.
Of hij zat in het donker, in ieder geval. Ik kon de fijne draden van magie die door de wereld heen waren geweven, gebruiken om beter in het donker te zien, net zo goed als ik het sissen van de straatlantaarns kon horen die achter ons weer tot leven kwamen.
Hij friemelde aan zijn linkermanchet en trok iets uit de scherpe plooien, misschien een sleutel of een schrijversmes, iets wat gemaakt was van een van de edele metalen en zo klein was dat het in de lengte in zijn handpalm paste. Hij speelde ermee en begon er daarna ritmisch mee op zijn dij te tikken terwijl hij met zijn andere hand zacht op zijn andere dij klopte in een ander ritme, drie tegen twee.
De koets rolde door onzichtbare straten. De reis sleepte zich zo eindeloos voort dat mijn woede en angst langzaamaan veranderden in een soort van verveelde weerzin. Maar hoe ik mijn hersens ook pijnigde, ik kon geen enkele reden bedenken waarom oom en tante me hadden verkocht aan Vier Manen Huis. Mijn gedachten draaiden rond op de cadans van de wielen; ideeën, woedeoprispingen en angst wisselden elkaar af zoals het gekletter van paardenhoeven op de straatstenen een tegenmaat vormde met het zachte trommelen van zijn handen. Welke ramp had hen hiertoe gedwongen? Welk contract hadden ze afgesloten? Welke documenten zaten er in de envelop? Waarom hadden ze het gedaan en waarom hadden ze me nooit iets verteld? Had het hoofd van Bran Cof geprobeerd me te waarschuwen? Of misschien waren oom en tante hier niet verantwoordelijk voor. Waren mijn ouders soms in moeilijkheden gekomen en hadden ze mij gebruikt als onderpand om daaruit te komen? Had dit iets te maken met hun dood?
Vurige Shemesh! Had ik echt een eru gezien?
De kerel zat doodstil in het donker, alleen zijn handen bewogen en op een gegeven moment vroeg ik me af of hij wist dat hij zat te trommelen.
Wel honderd listige vragen en venijnige opmerkingen lagen op het puntje van mijn tong, maar ik slikte ze allemaal in. Hij moest niet denken dat ik zo bang was, of zo dankbaar, of veréérd dat ik zou smeken om een beetje vriendelijkheid of om in ieder geval enig idee te krijgen van wat er nu met me zou gebeuren.
Ik zou niet degene zijn die als eerste iets zei.
We verlieten de straten met woonhuizen en kwamen in een handelsdistrict waar je het razendsnelle gepraat van kobolden in wel tien verschillende varianten van het Latijn kon horen. Zijn handen kwamen tot rust en hij leek te luisteren. Een Griek vroeg naar de weg in zijn hakkelende taaltje. Aan de andere kant van de straat declameerde een man op luide toon: ‘We moeten saamhorig zijn. We moeten onze stem laten horen. We moeten een zetel opeisen in de raad van de stad. Onze eigen raadslieden, gekózen door ons, niet benoemd door de prins.’ De dichter van de Noorderpoort! Nu wist ik eindelijk waar we waren.
Ik rook het heerlijke aroma van koffie en hoorde het gemurmel van mannenstemmen vanuit een koffiehuis waar een drankje en het gezelschap van gelijkgestemden gevonden konden worden, een plaats waar vrouwen nooit naar binnen zouden durven gaan. Verder weg tingelden handbellen een ritme dat opeens ophield. Dichtbij riep een venter: ‘Nog iets nodig? Nog iets nodig?’
Antwoorden, dacht ik. Vrágen.
Hij kuchte in een geborduurde zakdoek.
Ik ging rechtop zitten, in de verwachting dat hij nu wel iets zou zeggen.
Hij liet de zakdoek zakken en ging verder met zijn getrommel.
De koets rolde door drukke straten die na het vallen van de avond vol leven bleven. Bedelaars smeekten om aalmoezen. Klokken voerden hun eigen gesprek: eerst een opening door de schrille tenor van de klok die de tempel gewijd aan Komo Vulcanus bewaakte, beantwoord door een galmende bas uit Ma Bellona-Valiant-at-the-Ford, en daarna de hoge, opgewonden reactie uit de torens van de tempel van de zusters Brigantia en Faro bij de rivier.
Hij bracht de zakdoek opnieuw naar zijn gezicht, maar deze keer, vermoedde ik, om zich af te schermen voor de stank van de urine en het braaksel op de straat. Ik was er beter tegen bestand. Tijdens onze rit door een straat gevuld met gezellige avonddrukte kwam de geur van gemorst bier naar binnen, samen met het geluid van vals zingende dronkenmannen. Opeens klonk er een vloed van stemmen op.
‘Weg met de onderdrukking van de magiërs! Waarom zouden die onze gaslantaarns vernielen alleen omdat “ze er niet van houden”?’
‘Ga toch weg, het zijn de prinsen en hun inhalige families die ons vertrappen!’
‘Maak je keus: belastingen of ketenen!’
‘Nee! Nee! Laten we roepen, zoals de dichter van de Noorderpoort zegt: “vríjheid of ketenen!”’
‘Hé! Daar rijdt een koets van een van die rottige Huizen, kom op, jongens! Kom op! Wij zijn met z’n allen en zij maar met een paar.’
Een zwaar voorwerp sloeg tegen de zijkant van het rijtuig. Ik greep mijn zitplaats vast om op mijn plek te blijven terwijl een gebrul van stemmen om ons heen opklonk en een meute met het gewicht van hun lichamen het rijtuig heen en weer begon te duwen. Mijn hart sloeg op hol en dat was precies wat ik hoopte dat de paarden zouden doen: in volle galop hier weg.
‘Uit de weg! Uit de weg!’ riep onze koetsier, hoewel ik niet kon zeggen hoe ik wist dat het zijn stem was. Het was zo’n hard geluid.
Schimpscheuten en vloeken begroetten zijn uitroep.
‘We zullen eens zien wat je van de modder vindt als je bleke, witte kont erin bevriest!’
‘Gooi ze om! Gooi ze om!’
Misschien klapperden mijn tanden. ‘Wat ga je eraan doen?’ beet ik hem toe.
Zijn handen verstilden. Hij sloot zijn ogen!
Zelfs katten kunnen niet door hout heen kijken. Ik ook niet. Maar ik zag een regen van vonken, die als Han vuurwerk uitbarstte in vijf prachtige kleuren. Een blauwe vonk landde in mijn handschoen, alsof die dwars door de wanden van het rijtuig heen was gekomen. Het brandde niet heet, maar dodelijk kóúd tegen mijn huid. Mannen schreeuwden, meer uit angst dan van pijn, en de meute stoof uit elkaar terwijl het rijtuig naar voren schoot, zodat ik opzij viel en mijn schouder stootte. Ik verbeet een kreet, ik zou niet schreeuwen in zijn bijzijn.
Mijn echtgenoot zei, heel duidelijk, met zijn keurige, beschaafde stem: ‘Laat die vervloekte ellendelingen de klere krijgen!’
We reden verder. De blauwe vonk plofte en verdween.
‘Ben je gewond?’ vroeg hij stijfjes. Een vonk doorboorde de duisternis en groeide uit tot een zwak kil licht. Met een frons op zijn voorhoofd nam hij me onderzoekend op.
Ik trilde en mijn schouder deed pijn. Wanhopig klampte ik me vast aan de beugel naast mijn zitplaats en wenste dat Bee hier was om hem te trotseren en dat tante er was om over mijn haar te strijken en me een kom warme chocolademelk te geven, maar...
Maar.
Maar.
Maar de waarheid was dat ik te hard trilde om iets uit mijn mond te kunnen krijgen.
In ons kielzog hoorde ik een geluid opklinken als van een nest woedende wespen.
‘Liever creperen door het zwaard dan van de honger!’
‘Laat prinsen en heren wegrotten in hun hoge kastelen, met niemand om ze te bedienen!’
‘Laat die magisters met hun smerige koude magie in de stront zakken!’
‘Ik neem aan dat je niet al te geschokt bent,’ zei hij met afgemeten stem. ‘Zodra we de stad uit zijn is het niet waarschijnlijk dat we nog meer van dit soort ongelukkige verstoringen zullen moeten verdragen.’
Ik dacht aan wel honderd uiterst gevatte en vernietigende antwoorden die ik zou kunnen geven aan een man die daar maar zat en aan niets anders dacht dan aan zijn eigen welbevinden. In plaats daarvan hield ik mijn gezicht zo onverschillig als een actrice die de bloemen weigert die haar door een ongeschikte bewonderaar zijn gestuurd.
‘Ja,’ zei ik en het lukte me een luchtige, nonchalante toon aan te slaan. Ik kon net zo pedant praten als hij! ‘Sommigen zeggen dat de trollen de ongedurige stadsarbeiders hebben vergiftigd met hun rare ideeën. Ik neem aan dat we onder de pastorale dorpen en velden die geregeerd worden door de Huizen geen onaangenaamheden te vrezen hebben.’
‘Denk je dat?’
Omdat ik dat niet echt dacht, zei ik niets; ik had al te veel gezegd.
‘Ik heb nog nooit een trol ontmoet,’ merkte hij op, ‘en er zelfs nog nooit een van dichtbij gezien.’ Hij keek bedachtzaam en zijn gezicht ontspande, het was alsof ik een glimp opving van een andere man. Toen hij besefte dat ik naar hem staarde, werd zijn gezichtsuitdrukking weer gesloten en verdween het licht abrupt.
‘Wilde je nog iets anders zeggen?’ vroeg hij vanuit de sluier van duisternis.
‘Nee.’
We ratelden verder, gingen hard door een bocht heen en rolden door een stille buurt waar ik het geluid hoorde van water dat op steen werd gekwakt; een keukenmeid die het afvalwater weggooide, misschien. Te midden van het geruststellende geluid van kalme stemmen kwamen we tot stilstand. Zijn deur werd van buitenaf geopend en hij steeg uit. Stijf en trillend kwam ik met knipperende ogen tevoorschijn op de binnenplaats van een omheinde groep huizen die niet verlicht werd door gaslicht maar door de onmiskenbaar harde, witte gloed van koud vuur. Dit straalde uit aardewerken kommen die aan haken aan de overhangende dakrand hingen en uit verschillende paren fijn afgewerkte stenen flambouwen die op voetstukken naast de deuren en de poorten stonden.
Twee mannen gewapend met kruisbogen en zwaarden sloten de poort achter ons. Twee uitzonderlijk goed geklede en trots uitziende personen – een man en een vrouw – kwamen ons tegemoet met kopjes water, die we leegdronken en daarna aan wachtende bedienden gaven.
‘We hadden je eerder verwacht, magister,’ zei de man zonder inleiding, alsof hij tegen een gelijke sprak.
Mijn echtgenoot leek uit het veld geslagen door de onomwonden begroeting. ‘Ik werd opgehouden.’
‘Er was ons verteld dat de zoon van de zuster van de mansa zou komen,’ zei de vrouw terwijl ze hem brutaal van top tot teen opnam, ‘maar daar lijk je helemaal niet op, dus ik neem aan dat je die ander bent waarover we hebben horen vertellen.’
‘Dat moet dan wel,’ zei hij ijzig.
Ik huiverde, alsof het echt kouder was geworden en misschien was dat ook zo.
‘Ik neem aan dat dit het oponthoud verklaart,’ voegde ze eraan toe. ‘Ben je ooit eerder naar een stad gereisd? Dat moet heel vreemd zijn voor iemand zoals jij.’
‘Ik ga ervan uit dat het ongemak de voortreffelijke organisatie van dit etablissement niet heeft verstoord.’ Zijn altijd al arrogante gezicht stond nu ronduit woedend.
‘Natuurlijk niet!’ kaatste ze terug met de verbolgenheid die trotse mensen eigen is. ‘Wij kennen onze plicht en voeren die uit en zorgen voor de hoogst mogelijke kwaliteit die gepast is voor Vier Manen Huis, zoals wordt verwacht en begrepen door degenen die binnen de familie zijn opgegroeid.’
Ik kon de dodelijke onderstroom bij hun woordenwisseling niet volgen, noch begrijpen, dus ik was opgelucht toen de mannelijke bediende een assistent wenkte die ons door een gang en via een trap naar boven bracht. In een zitkamer met kostbare glazen ramen die uitkeken op een tuin, werd ik meegetroond naar een kunstig ontworpen stoel naast een zijtafel die gepolijst was tot een vervaarlijke glans. De vrouw kwam zelf achter ons aan en bracht een schaal met warm water en een warme doek zodat ik mijn handen en mijn gezicht kon wassen. Een open deur aan de andere kant van de kamer onthulde een slaapkamer, uitgerust met een omvangrijk hemelbed.
Ik wist wat het huwelijk inhield, maar op dat moment, met de doek zo hard samengeknepen in mijn handen dat er waterdruppels op mijn jurk vielen, begreep ik dat ik in feite niets wist wat echt belangrijk was.
Welke schuld hadden de Hassi Barahals gehad bij Vier Manen Huis, zodat oom en tante gedwongen waren te betalen met de munt van mijn vlees?
Mijn echtgenoot was niet achter me aan gekomen.
Ondanks de kou buiten was het warm in de kamer, maar ik zag natuurlijk geen haard, geen vuur, geen komfoor waarin kolen brandden.
‘U zult u willen verkleden voor het diner,’ zei de vrouw.
‘Wil ik dat?’
Haar minzame gezichtsuitdrukking verdween en ze keek me aan alsof ik veranderd was in een pad. Daarna glimlachte ze zonder een zweem van oprechtheid en wees met ijzige beleefdheid naar de slaapkamer. Trillend stond ik op en volgde haar langs het bed een inloopkast in, die bijna dezelfde afmetingen had als de slaapkamer die ik met Bee deelde. Daar lag mijn koffer. Een onbekende hand had het deksel geopend om de haastig ingepakte kledingstukken erin te onthullen. Twee avondjurken hingen over de rugleuning van een stoel.
Ze bekeek mijn volkomen respectabele kleding zoals je een slang observeert. ‘Je zult een van deze jurken moeten gebruiken. En er is geen tijd om de kreukels eruit te strijken. Maar ja, met japonnen als deze zijn kreukels nog het minste probleem. Ik zal een meisje sturen om je te helpen met aankleden.’
Ze vertrok voordat ik haar kon stompen met de harde linkerhoekstoot die de edele jonge maester Lewis met zijn roodgouden haar Bee en mij had geleerd. Tranen prikten en brandden, dus dacht ik aan ijs en huilde niet. In afwachting van het meisje trok ik mijn laarzen uit en stond met blote voeten op de houten vloer, in de verwachting dat de koude aanraking de laatste tranen zou verjagen. Maar de vloer straalde warmte uit. Ah! Het was verrukkelijk.
De deur klikte open en ik draaide me snel om.
Het meisje had vuurrood haar en blauwe ogen, een vriendelijk knap gezichtje dat net zo nietszeggend was als het neutrale, smaakvolle decor, maar het belangrijkste was dat ze vaardige handen had voor knopen en strikken. Ik probeerde een gesprekje met haar aan te knopen, omdat ze ongeveer even oud leek als ik, maar ze had eenvoudigweg stom kunnen zijn. Of misschien was ze ook wel stom. Met wat Bee en ik hadden gehoord over de wispelturige wreedheden van de Huizen, zou het me niet verbazen als ze haar tong hadden uitgesneden. Ik koos de jurk van lichtblauwe crêpe, mijn beste avondjapon. Misschien was hij niet helemaal volgens de laatste mode, maar hij had een goede lijn, zoals tante zou zeggen.
Tante, die me zonder met haar ogen te knipperen had weggegeven.
De vrouw kwam binnen en stuurde het meisje weg. Ze bekeek me kritisch. ‘Ik neem aan dat dit het beste is wat je hebt. Ik begrijp nu waarom de mansa zijn neef niet met jou wilde opzadelen.’
Beter niet reageren! Ik staarde haar aan in de hoop dat ze dacht dat ik dom was.
‘We zullen nu de maaltijd gaan gebruiken,’ voegde ze eraan toe.
Ik bleef zwijgen terwijl ik achter haar aan liep door de slaapkamer en de zitkamer, en vervolgens door de hal naar een mooi ingerichte kamer met ramen die uitkeken op de verlichte binnenplaats. Ze stuurde me voor haar uit naar binnen, alleen.
Een tafel voor vier personen, rijkelijk gedekt met aardewerk, zilver en glas stond in het midden van de kamer. Uit twee kommen die aan koperen driepoten hingen, viel kil licht op het tafereel, en twee paar kandelaars verspreidden draden van koud licht vanaf hun plek op elk dressoir. Op een smalle zijtafel naast het raam stond een platte schotel met een ongewoon grote, geaderde steen en in de buik van een vaas van geglazuurd aardewerk met een geometrisch patroon, rustte een tak met witte bloemen.
Ik draaide me om toen mijn echtgenoot binnenkwam. Hij droeg nu een lang jasje gemaakt van verbluffend dure ‘koningsstof’, van zo’n prachtige gouden kleur dat het een feest was om naar te kijken. Volgens mijn vaders verslagen waren er mystieke symbolen geweven in het patroon van deze stof, maar omdat de Huizen hun geheimen bewaakten met strak gesloten monden, wist geen enkele buitenstaander wat die betekenden. Om zijn nek pronkte hij met een halsdoek die geknoopt was in een stijl die bekendstond als ‘de diaspora’, zo vol ingewikkelde strikken en plooien dat ik van bewondering knipperde met mijn ogen.
Zijn donkere ogen vernauwden zich. ‘Ik dacht dat je gepaste kleding had meegebracht.’
‘Dat heb ik ook gedaan!’
‘Waarom draag je dit dan? Om zo te verschijnen, terwijl ze al vinden dat ik...’
Hij brak zijn zin af voordat ik terugkwam op mijn besluit om niets te zeggen, want de twee trotse bedienden – ik wist niemands naam behalve die van mezelf! – kwamen de eetkamer binnen en keken, net zoals hij, zo vrolijk alsof hun gevraagd was zout water te drinken. De man liep naar het buffet, waar we allemaal onze handen wasten in een bronzen schaal. Hij schonk iets uit een open fles in vijf kommen, bracht de offerkom naar het raam, liet een paar druppels op de steen vallen en zette de kom op de tafel naast de vaas. Teruggekeerd bij het buffet, deelde hij de anderen kommen uit, eerst aan mij en daarna aan de anderen.
We dronken. De honingwijn had een rijke, zoete smaak en gleed brandend door mijn keel naar mijn lege maag.
‘Niet zo best. Ik had iets beters verwacht.’ Hij zette zijn kom neer en voordat ik doorhad wat hij wilde doen, pakte hij de kom uit mijn hand. ‘Dat wil je niet opdrinken, Catherine.’
Mijn mond schoot open, maar ik herinnerde me de woorden van mijn tante en sloot hem weer. Onze metgezellen zwegen nadrukkelijk, maar dronken ook niet meer.
Een jonge mannelijke bediende trok onze stoelen naar achteren. We gingen zitten. De eerste gang werd binnengebracht door vier zwijgende obers: een heldere vissoep, verschillende schotels van lamsvlees en kip overdekt met kleurige sauzen, borden vol bonen gekruid met gember, konijnenlever gekruid met gember, geroosterde zoete aardappels, een paar hartige groentestoofpotten, verrijkt met gierst. Dolgraag zou ik mijn gekwetste trots laten blijken door het voedsel te versmaden, maar ik had zo’n verschrikkelijke honger en het rook zo ontzettend lekker.
Ze zetten de schalen neer en de vrouw lepelde lamsvlees in rode saus op zijn bord zodat hij het kon keuren. Hij proefde ervan en vertrok zijn gezicht.
‘Absoluut niet.’
De kip met oranje saus.
‘Er kan niet van mij verwacht worden dat ik dit eet.’
‘Ik wil het wel proberen,’ zei ik zacht, maar hoewel de vrouw een blik op mij wierp, negeerde mijn echtgenoot mijn woorden.
Het lamsvlees in jus, de konijnenlever met gember, de bonen, en de groentestoofpotten werden allemaal afgedaan met hetzelfde misprijzen.
‘Is dit het beste wat jullie keuken kan voortbrengen? Dat is niet wat we gewend zijn op het landgoed, maar misschien zijn jullie zo lang weggeweest om het huis hier in de stad te beheren dat jullie dat vergeten zijn.’
Ik kromp in elkaar en probeerde me voor te stellen wat tante zou zeggen als ze me ooit zo lomp zou horen praten. De bedienden brachten de schalen met het aanstootgevende eten weg. Ik kon wel huilen. Ik zou met liefde de restjes saus van zijn bord afgeschraapt hebben, alleen om iets te proeven met mijn uitgedroogde tong. Hij bekeek de heldere soep en de nietszeggende oranje aardappelen met minachting.
‘Dat is zulk eenvoudig eten dat het, mag ik hopen, een kieskeurige eter niet teleur kan stellen. Goed dan. Ik hoop dat er een geschikte wijn is, iets beters dan die zure honingwijn? Een kaas misschien en wat partjes fruit?’
De gezichtsuitdrukking van de vrouw was net zo nietszeggend beleefd als de zijne minachtend was. ‘Ik zal het persoonlijk vragen in de keukens, magister.’
Ze verliet de kamer.
‘Ik heb een aantal dingen nodig,’ zei mijn echtgenoot.
‘Alles waar om verzocht was ligt klaar,’ zei de man met afgemeten stem.
‘Is dat zo?’ reageerde mijn echtgenoot op een toon waar de twijfel van afdroop. ‘Dat is een opluchting, gezien de kwaliteit van deze maaltijd.’
Een akelige stilte daalde neer in de kamer, terwijl hij eindeloos lang door de met rijp bedekte ramen naar de donkere binnenplaats zat te staren. De warmte die vanaf de vloer omhoogkwam, verwarmde mijn voeten en benen, maar mijn schouders waren koud terwijl ik naar de vrolijk gekleurde stukken aardappel keek en de soep die koud stond te worden. Er dreven witte stukjes vis tussen delicate sliertjes groenten in de heldere bouillon. Toen mijn maag rommelde, dacht ik werkelijk dat ik zou gaan huilen.
‘Bij nader inzien,’ zei de man abrupt, alsof er eindelijk iets in hem was geknapt, ‘zal ik even naar de werkplaats gaan om het te controleren.’ Hij stond op en ging weg.
Zonder zijn blik af te wenden van het raam, greep mijn man de bel en klingelde ermee.
De jongeman die de stoelen had verplaatst, kwam de kamer binnen, met een opgewonden kleur legde hij de vingers van zijn rechterhand tegen zijn hart. ‘Magister?’
Zijn stem werd iets milder. ‘Serveer de soep en de aardappelen aan de maestra, alsjeblieft.’
‘Ja, magister.’ De bediende leek opgelucht.
Dus dineerde ik met aardappelen en soep. Die was zelfs lauw nog verrukkelijk, subtiel en smakelijk en perfect gekruid, hoewel mijn echtgenoot zich niet vervaardigde hem te proeven. Daarna kwam de vrouw terug met een koppige uitdrukking op haar gezicht. Ze droeg een dienblad met zes flessen, acht soorten kaas en wat fruit. Hij proefde de wijnen – goot vooraf telkens een paar druppels in de offerkom – en de kazen en weigerde ze alle, waarna hij uiteindelijk een enkele appel accepteerde die aan tafel in stukjes werd gesneden en onder ons werd verdeeld, en een kostbare mango uit een kas die op dezelfde manier werd bewerkt.
Maar toen hij opstond en daarmee te kennen gaf dat onze maaltijd afgelopen was, voelde ik me nog steeds uitgehongerd.
‘Als u mij de werkplaats wilt laten zien,’ zei hij tegen de vrouw.
‘Natuurlijk, magister.’
Ze verlieten de eetkamer alsof ze waren vergeten dat ik bestond. Ik zat daar, te moe om woedend te zijn en net op het moment dat ik begon te overwegen het eten te stelen dat als offerande op het bord naast de steen was gelegd, verscheen het meisje en redde me van een daad die zo respectloos was dat ik me schaamde dat ik er zelfs maar aan had gedacht. Ze begeleidde me door mijn zitkamer naar de slaapkamer, waar ze me uit mijn lichtblauwe jurk hielp en in mijn nachtjapon.
‘Maestra,’ zei ze uiteindelijk, een uitspraak die vraag noch antwoord inhield en me er alleen scherp aan herinnerde dat ik nu een getrouwde vrouw was, met alles wat daarbij hoorde.
Ze liet me zittend op de rand van het bed achter met een kom licht om me gezelschap te houden. Warmte steeg omhoog vanaf de vloerplanken. Mijn tenen waren warm en mijn hart was koud. Zolang ik me kon herinneren, was ik nooit gaan slapen zonder Bee naast me met wie ik kon fluisteren totdat de slaap ons overmande. Nu was ik alleen.
Het licht nam af en toen de gloeiende kegel verflauwde en in elkaar zakte tot een klein sliertje, kroop ik onder de dekens.
Daar lag ik urenlang angstig af te wachten. Ik hoorde het gerammel van rijtuigen geleidelijk afnemen terwijl de stad in zijn late slaap viel. Af en toe hoorde ik de roep van de nachtwaker op zijn ronde: ‘Alles rustig! Alles rustig!’ Ik herkende de koddige bas van Esus-at-the-Crossing en Sweet Sissy’s lachende alt toen ze de overgang bezongen, de dood van de oude dag en de geboorte van de nieuwe. Het geluid van trommels op een feest klonk zacht en werd al snel gesmoord, of misschien was dat het moment dat ik in slaap viel en alleen droomde van gelukkiger tijden waarin ik de koukou had gedanst.
Ik ontwaakte uit een ongemakkelijke sluimering met een voorhoofd dat nat was van het zweet. Op de een of andere manier was het afschuwelijk warm geworden in de kamer. Ik kroop onder de zware dekens vandaan, zwaaide mijn voeten naar de vloer en trippelde naar de luiken. Ik vond de grendel, draaide die om, trok het luik open, ontsloot het kostbare glazen raam en opende het om mijn longen vol te zuigen met heerlijk koude lucht. Daarna hoestte ik omdat ik een enorme teug rook, steenkoolgruis en rioollucht binnen had gekregen. Mijn ogen brandden alsof er een vlaag ammoniak in was gekomen.
De deur achter me ging open.
Ik snakte naar adem en draaide me om terwijl mijn hand de knop van het raam nog vasthield. Een gedaante kwam de kamer binnen, achter zijn linkerhand scheen een lichtgevende bol. Na een ogenblik van complete verwarring, besefte ik dat ik naar mijn echtgenoot staarde.
Mijn echtgenoot! Uiteindelijk kwam hij dan toch naar het huwelijksbed. Mogelijk dronken. Waarschijnlijk vervuld van weerzin door de noodzaak het gezelschap op te zoeken van een ongewenste, onmodieuze vrouw. Ik wilde me uit het raam werpen, maar ik herinnerde me tantes afscheidswoorden: ga met je echtgenoot mee.
Mijn plicht was duidelijk.
Vreemd genoeg was hij volledig gekleed in praktische reiskleren die vuil en gescheurd waren. Op zijn wang zat een vochtige veeg. Hij zag eruit alsof hij had gevochten.
‘Catherine, doe dat raam dicht,’ zei hij kwaad, alsof ik hem persoonlijk had beledigd door het luik open te doen. Ik! Weggerukt van huis, meegesleept door de stad en uitgehongerd achtergelaten als een geslagen hond in een val!
De wind voerde een geluid mee, of misschien was het alleen een trilling in de lucht, een bittere kus op mijn lippen. Mijn katteninstinct vlamde op. Ik draaide me om naar het raam en vroeg me af of ik echt naar buiten zou moeten springen en door de tuin heen zou moeten rennen om weg te komen van zijn fonkelende koude woede.
‘Liggen!’ riep hij.
Een enorme explosie vlamde op, slechts een paar huizenblokken bij ons vandaan en heel de herberg schudde toen de dreun klonk. Glas barstte en versplinterde; ik werd achterovergeworpen en lag verdoofd op de vloer terwijl ik door het raam een vuurzee zag opvlammen tegen de nachthemel, vergezeld door een kakofonie van gillende mannen en blaffende honden.