46

Ik haalde de kinderen van mijn tepels af, ze begonnen meteen te huilen, en ik keek door het raam. Aan de oever stond de vader, omringd door zes gewapende mannen. Ik heb de kinderen opgepakt en ben met ze naar de schuur geslopen, ik draaide de deur naar de kamer op slot, daarna de deur waarachter het lijk had gelegen, en we hebben ons achter de zakken meel verstopt. Het was vreemd, het leek of de kinderen begrepen dat ze geen geluid meer moesten maken, ze hielden er meteen mee op. We zaten met ons drieën in het donker en ik dacht dat ze ons hier niet zouden vinden, want ik wilde niet mee, en daarna joegen de zenuwen door mijn lichaam, omdat ik aan Koben dacht die misschien nog niet klaar was met het wegwerken van het dode lichaam en dat het door mij kwam, want als ik de zoon niet had gevonden zou niemand hem hebben gevonden.

De kinderen vielen in slaap. Ik legde ze voorzichtig op het matras.

Ik hoorde schoten, en later stemmen, veel stemmen. Koben hoorde ik niet, daarom dacht ik dat hij zich misschien ook ergens had verstopt.

Ik hoorde dat er mensen in huis waren en begon heftig te zweten. Ik rook mezelf, ik stonk, ik zat daar met de kinderen en ik stonk.

We moeten urenlang in de schuur hebben gezeten. Pas toen ik de kieren donker zag worden sloop ik voorzichtig door de achterdeur naar buiten. Ik stond daar, met mijn ene voet in de kuil waar de zoon had gelegen, met de andere in de bedorven groente, en spiedde tussen de takken door.

Binnen sliepen Anna en Junior nog.

Ik hoorde Jakobs stem. Hij riep mijn naam. Hij bleef mijn naam roepen.

Daarom durfde ik de hoek om te komen. Jakob rende meteen op me af en omhelsde me en vroeg waar de kinderen waren. Mijn moeder stond ook opeens voor me en hield me vast alsof ik anders weg zou waaien. Ik moest op de grond gaan zitten, ze leken bang dat ik niet op mijn benen kon blijven staan als ik hoorde wat ze te vertellen hadden.

De vader was gekomen, zeiden ze, maar dat wist ik al. Alle dorpelingen waren meegenomen naar de indigoferaplantage, ze hadden ze met hun geweren opgejaagd, het was zo onverwacht dat niemand het bos in vluchtte, of misschien dachten ze wel dat dat ook geen oplossing was en zijn ze meegegaan, ze gristen weg wat ze konden dragen en eigenlijk waren ze gedwee, dat woord gebruikte ze, gedwee, alsof ze hoopten dat het ergens anders beter zou zijn, of omdat ze te murw waren geworden om nog ergens op te hopen.

En toen moesten ze het wel zeggen van Koben, dat die zo bezig was geweest om het lijk in een laaiend vuur te verbranden opdat niemand er nog de sporen van zou vinden, dat hij niet had gemerkt wat er achter zijn rug gebeurde. De vader had meteen begrepen dat de tenen die onder de brandende houtblokken uitstaken van zijn zoon waren en hij herkende ook diens kleren, Koben had ze hem uitgetrokken om ze te kunnen gebruiken, het waren kleren die de zoon al de hele week had gedragen, ze lagen in de buurt van het vuur, de vader rook eraan, hij rook zijn zoon, en hij wist wie Koben was.

Ze hebben hem, zei Jakob, toen hebben ze, zei mijn moeder, hebben ze hem doodgeschoten en daarna zeiden ze allebei meteen dat ze dat voor hem niet hadden gewenst en voor mij ook niet.

Eerst bleven die woorden als steekmuggen voor mijn gezicht dansen, maar toen ze binnendrongen zag ik de Koben voor me die hoekig in de stadsfeestzaal danste, met die krulletjes achter zijn oren, hoe onhandig hij onze armen gestrekt hield alsof we een windvaan waren en hoe hij tegen me had gezegd dat alles zo bedoeld was.

In de donkere schuur begonnen Junior en Anna te krijsen, ze waren wakker geworden en vonden me niet meer.

Koben lag onder een laken op het veld aan de oever. Ik heb het even opgetild en naar zijn klittende krullen gekeken en naar het litteken op zijn voorhoofd. Gelukkig waren zijn ogen dicht, ik weet niet of ik het had verdragen als hij me nog had aangekeken.

Ik heb hem een kus gegeven.

We hebben hem op de begraafplaats begraven. Jakob heeft een houten gedenkteken voor hem gemaakt. Ik heb opgeschreven wat hij boven Kobens naam moest graveren. Dat hij de enige was geweest.

Anna woont met haar man in de hoofdstad. Ze is de taal van haar ouders vergeten. Junior werkt op de kade waaraan onze bark lang geleden meerde. Jomo is als een vader voor hem.

Jakob heeft een bloeiend houtbedrijf.

Mijn moeder leeft niet meer. Toen ze ziek werd heb ik haar lange tijd verzorgd. We hebben veel met elkaar gepraat, in onze oude taal. Over waterkou en gort, over Koben en Hamel, over haar ouders en mijn vader en Prosper.

En ze vertelde me dat ze een keer in de buurt van de loods was en iets verontrustends hoorde. Ze liep om het huis van de zoon heen en zag de buitendeur van de schuur. Binnen brandde een olielamp, waardoor ze Minke op haar buik over een meelzak kon zien hangen. Haar kleren lagen op de vloer. Het geweer van de zoon stond dicht bij de buitendeur tegen een wand. Ze pakte het beet en richtte de loop op de zoon terwijl ze naar Minke riep dat die weg moest rennen. Het kind raapte haar kleren op en verdween. De zoon kwam op haar af –

Het was Koben niet, zei ze. Ik heb het gedaan. Ik ben krankzinnig, je weet het, krankzinnig.