4
Ze heeft er twee jaar gezeten, mijn moeder, in dat krankzinnigengesticht, en het duurde een halfjaar voor ik de kans kreeg haar te bezoeken. Telkens als ik me daar aanmeldde zeiden ze dat mijn moeder me niet meer wilde zien. Ik kwam er niet in, de tussendeur naar de grote gang zat op slot, het was een hoge deur met veel zwart geverfd ijzer en dik geribbeld glas en een stugge bruine mat ervoor. Het enige wat een buitenstaander kon bereiken was het ontvangstkamertje waarin opzichteressen zwijgend aan het uitrusten waren alsof hun woorden ook op slot zaten. Ontvangen werd ik er niet.
Ik schreef mijn moeder brieven om te zeggen dat ik haar miste en vertelde over Koben, zodat ze zou weten dat ze zich geen zorgen over me hoefde te maken. Ik gaf de brieven af in dat kamertje en vroeg telkens of mijn moeder echt niets had teruggeschreven. Dan beweerde een van hen dat mijn moeder niet eens papier bezat, maar later bleek dat haar brieven werden verscheurd en weggegooid, omdat er meer in stond dan de buitenwereld mocht weten. Ze was niet gek, mijn moeder, ze schreef haar brieven eerst over voordat ze die in handen van een oppasseres of opzichteres gaf, maar dat wist ik pas toen het me lukte bij haar op bezoek te komen.
Op een dag zag ik haar achter een getralied raam staan. Later hoorde ik dat ze na veel aandringen naar een kamer was verplaatst die op een zijstraat uitkeek, ze hoefde niet meer op zaal te slapen. Het was een schok om haar opeens achter die tralies te zien staan. Ze gebaarde dat ik naar haar toe moest komen en ik gebaarde terug dat ik niet werd binnengelaten, zo hadden we een gesprek als twee doven die alles begrijpen. Ze liet haar hand over de ruit glijden en vormde langzaam letters in spiegelschrift en ik deed mijn best om ze te onthouden. Ze schreef een naam, Hildegard.
Terwijl we zo bezig waren liep er een vrouw langs, ze stond even stil en keek naar mij en naar mijn moeder die een grote a schreef, ze zag niet dat het een a was, ze zei dat ik geen aandacht moest schenken aan die dwazen, want die wisten niet wat ze deden.
Hildegard bleek een oppasseres te zijn die me wilde helpen. Toen ik na het lezen van die naam de hoek om liep naar de voordeur van het gesticht, stond ze daar al op me te wachten. Ik schatte haar van mijn moeders leeftijd. Ze had gedacht, zei ze, dat ik mijn moeder niet meer wilde ontmoeten en ik zei dat ze mij het omgekeerde probeerden wijs te maken. Ze zou me naar binnen begeleiden, ze zou tegen de opzichteres zeggen dat mijn moeder en ik elkaar juist wel wilden zien, dat ze van ons beiden dat getuigenis had gekregen. Ze zou ook zeggen dat ze toestemming had van een van de regenten, want zeggen dat de regenten ergens van op de hoogte waren hielp altijd, al zagen die nooit hoe het er in het gesticht echt aan toeging, want ze kondigden hun komst van tevoren aan, zodat verstopt kon worden wat verstopt moest worden en even verbeterd wat daarna weer verslechterde.
Hildegard liep voor me uit, een brede trap op, haar rechterbeen was korter dan het linker, de verschillende zolen onder haar schoenen maakten elk hun eigen knerpgeluid, alsof ze een kibbelend echtpaar waren.
Mijn moeder was vermagerd. Ze droeg kleren van het gesticht, grijze kleren zonder flappen voor de sier, en ik schaamde me dat ik me voor haar had geschaamd toen ze nog haar eigen kleren droeg. De oppasseres liep het kamertje uit om ons alleen te laten.
We omhelsden elkaar lang. Ze rook zurig.
Ik zei dat ze zich geen zorgen om me hoefde te maken en ik beschreef Koben, de krulletjes in zijn nek, zijn handen, de boerderij die hij pachtte en dat ik bij hem was gaan wonen.
– Het weefgetouw is nu daar en de stoel met de krulpoten ook.
Die stoel, zei ze, ik moet een stoel die zacht is aan mijn derrière.
Ik vertelde hoe vaak ik al vergeefs aan de voordeur van het gesticht had gestaan en zij begon over haar brieven waarop ze geen antwoord had gekregen en dat ze nu in dit kamertje zat omdat ze elke dag had gezeurd dat ze gezien haar afkomst een eersteklasdame was terwijl ze haar als een derdeklaspatiënt behandelden.
Er wemelden maden in mijn strozak, zei ze. Krankzinnige maden. En in de kelder zijn donkere strafhokken, die gebruiken ze hier om de mensen koest te houden. Ik zit nu in dit kamertje op voorwaarde dat ik me koest houd, maar dat ben ik niet van plan.
Ze gaf me een pak papier, volgeschreven met tekst als voren op een akker. Ik moest van haar naar de regenten, zodat die zouden weten hoe ze in de ziekenboeg hoorde vloeken en tieren tegen die arme zieken tussen hun vuile beddengoed, want het beddengoed was altijd vuil, en die regenten, die wisten van niets.
Als die komen, zei ze, krijgen we opeens veel beter te eten en zo’n regent loopt dan rond alsof hij op de bewaarschool is, die zegt dan: wat een lekkere maaltijd, u boft maar, op zo’n zalvende toon, en ze vragen niets, die regenten, ze vragen nooit hoe het eraan toe gaat. Elke keer heb ik tegen ze gezegd dat ik hier ten onrechte zit, dat ik helemaal niet krankzinnig ben, maar ze doen niets, ze doen niets.
Ik moest dus met dat verslag naar de regenten om haar uit dit gesticht te halen, anders zou ze er nog doodgaan.
Hier mis ik wel de koningin van de zaal, zei mijn moeder, die schreed zo waardig onvolmaakt naakt tussen de bedden, zo ontdaan van alle opsmuk dat het me ontroerde. Als iedereen zo eens over straat liep. En ik mis ook die lieve kleine vrouw die elke dag riep dat ze hoognodig de fonoren moest begieten. Toen ik nog op zaal zat, ging ik dat dan samen met haar doen, zonder water, tot ik zei dat het nu wel genoeg was geweest voor die fonoren.
Op de gang vroeg ik aan Hildegard hoe ik regenten kon vinden. Ze zou me de volgende keer een lijstje bezorgen, want ik moest het niet beneden vragen, dat zou te veel argwaan wekken.
Buiten liep ik de hoek om en zag ik mijn moeder weer achter dat raam staan. Ik schreef tot ziens in de lucht. Het leek op een bezwering.