23

Koben en ik stonden aan de reling en keken naar een lichtblauwe streep in de verte, soms zo dun als een luchtspiegeling, soms hoger en witter, zodat we elkaar bevestigden in onze zekerheid dat daar het nieuwe land was. Voor het eerst zagen we ook andere schepen, een drie- of viermaster ver weg op zee of een kleine vissersboot dicht bij de onbekende oever.

Ik had een boezelaar over mijn hoofd gedrapeerd en Koben een van zijn vaalwitte hemden over het zijne, om ons gezicht meer schaduw te geven. Het deed me denken aan een lithografie die ik wel eens bij meneer Vannest had gezien, van mannen in witte kleden met witte lappen over hun hoofd en ik zei: als we zo in het nieuwe land aankomen zullen de mensen daar, als daar mensen zijn, nog denken dat we het gewoon vinden om met zulke hoofddeksels rond te lopen, alsof we iets te verbergen hebben.

Koben zei dat hij zich tegen beter weten in onbewoond land had voorgesteld, leeg en woest land dat wij vruchtbaar zouden maken alsof we de eerste mensen waren. Het was niet zo, wist hij, maar waar we heen gingen was de wildernis wel net weggehaald en zouden wij zeker als eersten een toekomst bouwen en daarom met open armen worden ontvangen.

De wind liet een lint voor mijn gezicht wapperen, ik stelde mijn ogen afwisselend scherp op dat dansen dichtbij en de kust veraf.

Er waren nog maar weinig schaduwplekken op het voordek en die werden ingenomen door de al wat minder vlekkerige Grootmoeder en nog vier andere vrouwen.

Sinds de kustlijn in zicht was gekomen, had de laatste lusteloosheid plaatsgemaakt voor onrust en ongeduld. We bleven naar de streep in de verte turen en het vage beeld met stelligheden optuigen of volgden met onze ogen als spleetjes de vogels die achter ons schip bleven hangen.

Mijn moeder had ontdekt dat een van de kajuitpassagiers een wereldreiziger was. Ze had Prosper gevraagd of ze eens meer van het schip mocht zien dan alleen het voordek, want misschien was er ergens een plek met meer schaduw, ze vond dat ze recht had op meer schaduw. Prosper had gezegd dat dat niet zomaar kon, hij mocht als scheepsjongen ook niet overal komen. Toen was ze zelf naar het bovendek gegaan, heeft ze me verteld, en de eerste die ze er had ontmoet was een wereldreiziger van ongeveer haar leeftijd. Dat hij een wereldreiziger was wist ze natuurlijk nog niet. De man had verrast opgekeken toen hij haar zag en zij had zich verontschuldigd omdat ze daar eigenlijk niet mocht komen, maar hij bood haar een jenever aan in zijn hut, waar ze meteen op inging.

Het is daar chic, zei ze, het lijkt wel een kleine uitvoering van de woonkamers uit mijn jeugd. Hij heeft een accent dat ik niet kon plaatsen, ik heb hem gevraagd wat zijn moedertaal is en hij blijkt wel zeven talen te spreken. Ik heb een paar zinnen gezegd die ik heb geleerd en hij verstond ze en heeft me verteld hoe ik ze moet uitspreken. Het is helemaal niet zo moeilijk.

Ze bleef daarna vijf dagen en nachten weg, tot we van het schip af gingen, en pas later heeft ze me verteld waar die man allemaal was geweest. Hij had zijn verhalen aan haar kwijt gekund over bergen die zo hoog waren als ze nog nooit had gezien en over volkeren die hun huizen op palen in het water bouwden en die het heel smerig van ons vonden dat we onze neus in een neusdoek snuiten. Ze had er gretig naar geluisterd. Hij had ook verteld dat hij tien jaar eerder in het Noorden was geweest, in een stad aan de oceaan, een prachtige stad, welvarend en verzorgd, waar burgers als vrijwilligers optraden om de vrede en de orde te handhaven en branden te bestrijden. Ze had wel met hem mee willen gaan, maar toch gekozen om bij mij te blijven, zei ze, en bij het kind dat in me groeide. Haar wereldreiziger zou in elk geval nog een poos in het havenstadje verblijven voor hij verder trok. Hij had haar het adres gegeven van een pension.

Velen heb ik op onze reis beschouwd als toevallige aanwezigen, zoals de mensen in onze straat toen ik nog met mijn moeder in die kamer woonde. Sommigen kenden we destijds van groeten, met anderen spraken we over het weer of het toenemende aantal bedelaars en inbrekers, niet eens over de problemen die mijn moeder had met het verkopen van haar lappen, weer anderen kenden we alleen van gezicht of dat niet eens, alsof we onszelf beschermden tegen meer dan ons geheugen of ons hart aankon. Hier waren er genoeg die ik inmiddels van gezicht kende, maar met wie ik nog geen woord had gewisseld, en er waren er ook die ik meed, zoals de twee Aardappelmannen die te hard schreeuwden alsof ze zich hun hele leven tegen de wind in verstaanbaar hadden moeten maken.

Drie dagen voor we aankwamen, toen ik met een hemd van Koben over mijn hoofd bij de reling stond, kwam ik voor het eerst in gesprek met de man die Hamel heette. Ik had hem bezig gezien met de vrouw die was gestorven. Ik schatte zijn leeftijd ergens tussen die van Koben en mij in. Hij had donkere ogen die wegdwaalden, me recht aankeken en dan weer wegdwaalden. Nu hij naast me stond en lachte om het hemd als afdak voor mijn gezicht leek het me dat hij al eerder goed gezelschap had kunnen zijn. Ik zei dat hardop, dat ik verbaasd was nog niet met hem te hebben gesproken. Hij zei dat hij erg zeeziek was geweest en zichzelf daarom lange tijd zo onzichtbaar mogelijk had gemaakt. Hij was alleen en had ingescheept omdat hij zijn werk bij een kruidendokter was verloren. Eigenlijk had hij nooit een behoorlijke opleiding gehad, zei hij, maar hij wist nu wel wat van kruiden en van verzorgen, hij had gezien hoe wonden werden schoongemaakt en wat rust en frisse lucht konden betekenen, en ik zei dat zoiets me belangrijk leek, want we hadden geen dokter bij ons. Ik vertelde hem over Koben en mij en de aardappelen en mijn schooltje en Prosper die had gevonden wat hij zocht en hij vond dat het belangrijk was om in het nieuwe land een schooltje te hebben waar de kinderen alles konden leren wat de volwassenen al wisten, omdat kennis anders uitstierf. En hij lachte weer, omdat ik zo ernstig sprak en er zo grappig uitzag, en terwijl hij zo lachte trok Koben me opeens aan mijn arm weg en zei dat ik mee moest komen, naar de reling aan de andere kant. Daar vroeg hij wat ik met die man deed en ik zei dat ik met hem praatte, hij had kennis van ziekten, dat was belangrijk.

Dat zal wel, zei Koben, dat jullie over zoiets praten, maar daar gaat een mens niet van lachen zoals jullie lachten.

Hij bleef de rest van de dag op me letten. Dat merkte ik, want ik lette ook op hem.