27
En over dat smalle pad lopend haalden sommigen anderen in, ze zeiden dat ze niet tegen slenteren konden, en als bij een wedloop vormde zich vooraan een groepje mannen, onder wie de smid die niets meer te smeden had en de Aardappelman die nog leefde en Jakob, en Koben ook, ze liepen te snel om hen bij te benen, en helemaal achteraan stiefelde de Grootmoeder met haar dochter en haar kleinzonen Kele en Xer, die zich aan haar hadden aangepast. In het midden werden mensen onrustig, ze riepen dat die vooraan de beste huizen zouden innemen, maar mijn moeder zei dat ze op een afbeelding had gezien dat alle huizen even groot waren, dat het dus meer verschil maakte of je er met een heel gezin in zat of alleen en dat we maar eens rustig moesten kijken hoe we alles zouden verdelen.
Twee van de kleine krullenbollen die hun blinde broertje kwijt waren schoven naast het pad hun broek naar beneden, bukten en hielden zich elk aan een lage tak vast om hun evenwicht te bewaren, terwijl er muggen om hen heen zwermden. Opeens begonnen ze te gillen dat er een slang was, ze schoten weg, struikelden over de broek op hun enkels en lagen jammerend op het pad, allebei met hun drek half naar buiten. Mijn moeder veegde hen schoon met de grootste bladeren die ze zag hangen en trok hen weer op hun benen. De Grootmoeder en haar familie hadden ons inmiddels ingehaald en bedankten ons dat we op hen hadden gewacht. De slang zagen we niet.
Zo kwamen we op het open terrein dat ons dorp moest zijn, een gehucht dat we een naam zouden geven, een naam in onze eigen taal. Het beeld dat we ervan hadden gemaakt verdampte zodra onze ogen zagen waarvoor we die lange reis hadden gemaakt, en we kermden en vloekten, sommigen trokken aan hun haren, een paar wierpen zich op de grond en van schrik begonnen alle jonge kinderen te janken.
Er was geen dorp met stenen huizen als op de gravure in het vouwblad. Er stonden acht huisjes die meer op hutten leken, opgetrokken uit rechtopstaande takken met kleiaarde ertussen. De daken waren van grote gedroogde bladeren. Uit elke hut stak een afdak met een houten vlonder eronder. Elk huisje had één raam waar geen glas in zat, laat staan dat er gordijnen waren. Het beloofde vee was nergens te bekennen. Geen varkens, geen kippen, wat we aan dieren zagen bewegen waren schorpioenen en mieren. Er loeide een hopeloos heimwee omhoog naar de oude schraalte die vertrouwd was geweest. Al het moois dat we in ons hoofd hadden opgebouwd verpulverde van zoveel werkelijkheid.
Drie mannen waren elk naar een huisje gerend om dat voor hun familie te veroveren, maar anderen, aangevoerd door Jakob, overmeesterden hen en werkten hen tegen de grond. Ik zag ze liggen, terwijl hun handen tegen de roodbruine aarde werden geduwd. Met een stem die sterk genoeg was om alle oren te bereiken riep Jakob dat iedereen zijn mond moest houden, dat hij timmerman was, dat een van de jongens ervaring had als timmermansknecht, en dat we dus niet te beroerd moesten zijn om zelf samen onder zijn leiding onze woningen te bouwen.
Nu begon ook Koben zich te roeren.
Sta op! riep hij tegen de overwonnenen.
Ze werden losgelaten en kropen overeind. Een van hen veegde beschaamd zijn tranen weg en smeerde het vuil van zijn handen aan zijn wangen.
Jakob haalde de grootste gezinnen naar voren en wees hun een huisje toe. Ook het gezin van de Grootmoeder kreeg er een. En de jonge vrouwen zonder man. Zo bepaalde hij wie een woning kreeg en wie niet. Die laatsten moesten wel tijdelijk bij de anderen kunnen intrekken.
Jakob, zei Koben, er moet een plaats zijn waar iedereen naartoe kan met vragen en zorgen, ik denk dat we daarvoor ook een woning moeten gebruiken, als een soort gemeentehuis.
Dat woord klonk veel te breed voor zo’n stulpje, maar Jakob ging ermee akkoord, hij sputterde ook niet tegen toen Koben en ik in dat huisje trokken, maar installeerde zich voorlopig zonder morren onder het afdak, alsof hij de anderen daar beter in de gaten kon blijven houden dan binnen, want, had hij geroepen, wie zonder zijn toestemming in het wilde weg zijn eigen gang ging zou ernstig worden toegesproken.
Gestraft, had Koben eraan toegevoegd.
Niemand wilde mijn moeder hebben, want ze had vast een slechte invloed op de kinderen, de zuiverheid van het voedsel of de gezondheid van de dorpelingen.
Bij ons wilde ze niet. Te dichtbij. Ze zou wel een oplossing vinden, zei ze, en ik kon op haar rekenen, ze ging weg, maar ze zou terugkomen.
Ik ga de fonoren begieten! riep ze tegen niemand in het bijzonder en ze liep het pad op dat naar de loods leidde. Ik keek haar na tot ze verdween.
Voor ze vertrok, zei ze later, heeft ze nog zo streng mogelijk tegen de zoon gezegd dat we niet hadden gekregen wat ons was beloofd. De zoon had een van de weinige woorden gezegd die hij in onze taal kende: matskappij. Hij had haar ook laten weten dat zij niet bij ons hoorde, omdat ze niet in het kasboek stond, dus moest ze zich niet met ons bemoeien. En hij had naast haar voeten op de grond gespuugd, zei ze, maar ze wist niet zeker of dat hier misschien een betekenis had waarvan wij niet op de hoogte waren.
Tien mannen, door Jakob aangewezen, brachten onze bagage en haalden hun meegebrachte gereedschap tevoorschijn. De vrouwen, riep Jakob, moesten zorgen dat er te eten viel.
Iedereen aanvaardde wat de timmerman had bevolen. Alleen Koben, die ook was aangewezen, zei dat Jakob het hier niet alleen voor het zeggen had. Daarop vroeg Jakob of Koben al eens een houten schuur had gebouwd. Dat had hij niet. Nou dan, zei Jakob.