38

Mijn moeder is naar de zoon gegaan om te praten over wat we hadden verdiend met onze oogst en te vragen of onze schuld nu was afbetaald. Ze heeft het kasboek gezien, ze heeft gezien dat de zoon alles had opgeschreven, niet alleen wat we op krediet hadden gekocht, maar ook het hout voor de woningen die we zelf hadden neergezet en de schulden van de doden, die hij gelijkelijk had verdeeld over de levenden. Zelfs het gebruik van de drie schoppen om die ene Aardappelman naast het pad te begraven stond erbij. Wat hij ons wilde betalen voor de oogst kon daar niet tegenop. Toen ze vroeg waar het loon voor het raspen stond, zei hij dat niemand van de vrouwen zonder onderbreking had meegewerkt en dat ik er zelfs halverwege mee was opgehouden, daarom kon dat werk niet worden uitbetaald. Alleen Jakob had met zijn houthandel geen schulden. Die van alle anderen waren alleen maar groter.

Ik ben zo kwaad geworden, zei mijn moeder, ik wist niet dat ik in een andere taal zo goed kwaad kon worden.

Hij snoerde haar de mond door zijn geweer op haar te richten, zij had de loop vastgegrepen en opzij geduwd, een kogel bleef in het hout van de loods steken en hij had meteen geroepen dat ze die schade moest vergoeden.

Ik vroeg me af hoe ik het aan Koben zou vertellen. Almaar zocht ik naar een zin om mee te beginnen, maar toen Koben er zelf over begon, vergat ik die en zei ik botweg dat we nog meer in de schulden zaten, allemaal, behalve Jakob. En Koben riep ’s avonds tegen zijn kleine kudde dat iedereen nog steeds schulden had en dat de zoon niet te vertrouwen bleek, pas als de zoon er niet meer was zouden we vette jaren hebben. Zelf vond hij zeven magere jaren nu ook te lang duren. We zouden ons moeten beklagen bij zijn vader, maar die kwam nooit.

Toen Leida hoorde dat ook zij nog schulden had, begon ze aan haar haren te trekken en te schreeuwen: ik heb alles afgelost, ik heb alles afgelost!

De regen kwam terug. Onder het grote afdak zaten we op de plankenvloer waarop de vlekken die de zieken hadden gemaakt nog zichtbaar waren. We keken toe hoe de grond nauwelijks tegen het water op kon. Het barstensdroge pad was weer in een modderpoel veranderd. De kinderen spetten de weerspiegelingen in de plassen aan stukken en lachten scheuren in de dikke deken van lamlendigheid die over ons hing. We zouden nooit uit onze schulden raken.

Ons huis had er inmiddels, onder leiding van Beer, een verdieping bij gekregen. Een buitentrap aan de achterkant leidde erheen. Met het hout van een verlaten huisje had hij over het onze een kamer op palen gebouwd waar nu ons bed stond, met de tent tegen de muggen eromheen. Het plafond was zo laag dat we er alleen met gebogen hoofd konden staan. Het afdak voor ons huis was vervangen door een balkon. Het was de eerste keer dat Beer zoiets had gebouwd, maar dat zei hij pas toen we erop stonden en er niet doorheen zakten. Ik had van Koben een schriftelijke verklaring aan Beer moeten geven dat hij hem en zijn helpers na de volgende oogst zou betalen.

Zodra Koben terugkwam uit het veld, liep hij zijn balkon op. Hij stond er met Anna in zijn armen en fluisterde dingen tegen haar die ik niet kon verstaan, omdat ik beneden bleef. Hij hield haar hoog boven zijn hoofd en ze kraaide en kirde, hij stond dicht bij de rand en ik was bang dat de balustrade niet stevig genoeg was, als er wat misging zou Anna het niet overleven.

Ook ’s avonds stond hij voortaan op het balkon, de zeven dorpelingen die nog kwamen keken dan met hun hoofd in hun nek naar hem op en staken hun armen in de lucht alsof het Koben was die ze aanbaden.

Mijn trouwe schapen, noemde hij die zeven.

Als het regende hield hij zijn bijeenkomsten onder het grote afdak. Dat lekte nergens.

De lege woningen in ons dorp begonnen te verkrotten. Lange kale stengels hechtten zich aan het hout en slingerden naar boven, waar een extra bladerdak ontstond dat steeds dikker werd en naar beneden ging hangen. Het overwoekeren was begonnen.

Het was bij mijn moeder dat ik Jakob nog eens zag. Samen met de zoon zorgde hij voor het transport van de door hem gekapte boomstammen naar de haven. Jakob ondervond volgens eigen zeggen geen problemen met de man, omdat hij geen schulden had. Hij wilde verhuizen naar het stadje, hij had er een minnares, maar de zoon zei dat hij hier dan geen hout meer mocht kappen en daarom bleef hij nog. Mijn moeder en Jomo leerden hem de nieuwe taal.

Toen ik een keer bij haar binnenkwam – ze had me al de trap op horen komen – zaten zij en Jakob op de gecapitonneerde stoelen aan haar smalle houten tafel. Zijn haar was weer aangegroeid. Hij droeg een staart boven op zijn hoofd.

Misschien kun je nu beter weggaan, zei ze.

Zoiets had ze nog nooit gezegd.

Jakob zei dat ik voor Koben had gekozen en dat hij me daarom niet meer vertrouwde.

Ik zei weer eens dat Koben de vader van mijn dochter was, en het was eigenlijk niet zo dat ik voor hem had gekozen, zo was het niet gegaan, hij had gezorgd dat ik niet op straat kwam te staan toen ze mijn moeder in het krankzinnigengesticht hadden gestopt.

Ik kreeg meteen spijt van mijn woorden.

Hij wist dat al, zei hij, hij wist dat ze haar ten onrechte hadden opgesloten. En hij wilde me wel vertrouwen, maar in deze omstandigheden kon hij dat niet.

Hij prutste aan zijn staart. Zijn haren waaierden uit als de kruin van een palmboom.

Ik ben niet eens getrouwd! riep ik. Voor de os en de kippen, ja. Dat telt niet, trouwen voor de os en de kippen!

Toen zei Jakob dat ik ervoor kon kiezen om hém te helpen, want Koben mocht niet zoveel invloed hebben, hij bracht ons allemaal naar de verdommenis.

Ik begon te huilen en mijn moeder troostte me niet, ze sloeg met haar hand op de houten tafel.

Hou op! riep ze. Er zijn hier tientallen mensen doodgegaan! Dit is geen bestaan voor zwakken!

Ik draaide me om en liep de trap af. Hamel had er moeten zijn, ik had met Hamel moeten leven en Koben had dood moeten gaan, hij had dood moeten gaan.

Ik haalde Anna op, die bij Minke was. Leida was er niet. Anna speelde met twee takjes die ze op elkaar legde en weer van elkaar af haalde. Ze keek op, haar hele gezichtje opende zich gelukzalig en ik tilde haar in mijn armen en streek over haar ruggetje dat ik met mijn hand bijna helemaal kon omvatten.

Annaatje, fluisterde ik in dat al zo grote oortje naast me.

Minke zat op de vloer en staarde naar haar voeten alsof ze me niet had opgemerkt.

Is er wat? vroeg ik.

Ze draaide haar hoofd van me af, trok haar benen op en sloeg haar armen eromheen als een klein fort. Ze gaf geen antwoord.