18

De eerste dag stonden we op het voordek allemaal één kant uit te kijken, met die enorme bolle zeilen boven ons, we keken naar de kust van ons oude land die lang zichtbaar bleef, maar de zee werd breder en uiteindelijk zagen we alleen een vaaggrijze streep waaraan niets meer te herkennen viel.

We haalden onze kroezen, borden en lepels tevoorschijn, we hoefden niet meer zelf eten te maken, we moesten ons in een rij opstellen en kregen eten uit de kombuis, onbestemd zoutvlees met grauwe erwten en zuurgoed of spek en hard brood. Ons voedsel verteerde moeizaam. Er stond een ton op het dek waarin we ons afval en onze drekemmers konden legen. De emmers hadden deksels die niet goed sloten. Langzaam wenden we aan de stank, maar als we vanuit de buitenlucht van het voordek het tussendek in kwamen, drong die diep in onze neusgaten. Toch aten velen hun rantsoen binnen op, aan de smalle tafels tussen de pilaren. Ze dropen vet of lieten erwten van hun lepel rollen, die onhoorbaar op de vloer belandden en werden platgetrapt.

Er waren een paar luidruchtige landverhuizers in ons gezelschap. Twee van hen noemde ik de Aardappelmannen, Koben kende ze, ze hadden net als hij in de aardappelteelt gezeten. Drie andere herrieschoppers die zonder familie waren ingescheept wilden almaar opvallen door vrolijk bedoelde oerkreten te laten ontsnappen met lachsalvo’s ertussen. Koben noemde hen de Scheven, want ze liepen licht schommelend en wijdbeens alsof ze een luier omhadden.

Een van de jongens die veel met Prosper optrok heette Beer, een naam die niet bij zijn smalle gestalte paste. Hij zat met twee broers en zijn ouders op het schip. Beer was timmermansknecht, hij had bij een timmerman gewerkt die doodskisten maakte, maar wilde niet zijn leven lang iets bouwen wat daarna in de grond werd gestopt om ongezien te vergaan.

Ach, mijn vader. Mijn moeder en ik hadden er nooit over gesproken, maar ik wist het. Een kind begrijpt vaak meer dan het zeggen kan, ik had begrepen dat dit niet geweten mocht worden. Vannest had een vrouw, en zonen die zich zijn zonen mochten noemen. Ik had niet meer van hem kunnen krijgen dan ik had gekregen: warme vriendelijkheid en een ongeordende mengeling van kennis.

De derde avond al stak de wind op, de grijze lucht hing laag over de donker geworden zee en wit schuim trok als spinrag over de hoekige golven. We moesten voortijdig het tussendek in. De luiken en patrijspoorten werden gesloten, we lagen in het donker op onze planken en rolden langzaam de ene kant op, bonkten tegen de opstaande randen tussen de bedden waarna we trillend de andere kant op rolden. We hoorden de koffers en kisten die niet vastgezet waren schuiven en tegen het beschot klappen. Door de kieren die ons wat frisse lucht moesten geven sijpelde water naar binnen. Jenneke en Minke van de smid die geen smid meer mocht zijn begonnen te huilen, hun moeder Leida probeerde hen te sussen. Het werd steeds onrustiger, een vrouw begon luidop te bidden, een ander foeterde dat ze dat niet wilde horen.

Ik had een opgekrulde houding gevonden waarbij mijn voeten en rug het rollen op de harde plank konden weerstaan. Koben draaide zich naar me toe, legde zijn arm over de richel tussen ons in en pakte me bij een pols vast, maar ik trok zijn hand weg. Ik boog voorover naar waar onze kleine kist stond, die we met een touw hadden verankerd. Op de tast haalde ik een mes boven en een van de citroenen die mijn moeder ons had gegeven. Koben wilde geen citroen, ik zei dat het hielp tegen zeeziekte, maar hij wilde niet, zei hij weer.

Ik sneed een hoedje van mijn citroen af en kneep wat sap mijn mond in. Verderop hoorde ik een koor van kotsers. De sterke geur van gal, drek en zurigheid verspreidde zich door de hele ruimte, iemand kreunde dat hij dood wilde, dat ze hem weer aan land moesten brengen, nu, onmiddellijk, aan land. De geluiden zwollen aan toen het schip nog sterker begon te stampen en te rollen. Het bidden werd jammeren, alsof we vergingen.

Ik duwde mijn neus in de lakens en mijn tong in de citroen. Koben wrong zichzelf rechtop. Hij verhief zijn stem, zo luid dat het geroep verstomde en alleen de zee en de wind nog lawaai maakten. Hij riep dat we vertrouwen moesten hebben, de kapitein en God wisten wat ze deden.

Wie bent u? schreeuwde iemand.

Koben riep zijn naam.

– Weet u zeker dat het goed gaat?

– Zolang de kapitein geen angst heeft, moet u geen angst hebben!

Koben had die hele kapitein nog nooit gesproken, hij had geen idee hoe het met die kapitein was.

Iemand schoof langs over het smalle gangpad om bij de drekemmer te komen die in een hoek stond. Ik voelde een hand over mijn benen glijden.

Koben werd sinds de storm regelmatig om raad gevraagd. Dan ventte hij met stelligheid beweringen uit waarvan ik me afvroeg waar hij die vandaan haalde. Omdat ik zijn vrouw was, begonnen ze ook mij om raad te vragen. Ik deelde schijfjes citroen uit tot alle citroenen, ook die van mijn moeder, op waren.

We wisten nu maar al te goed wat zeeziekte was, want bijna de helft van de opvarenden lag kermend op de grond of hing over de reling te braken. Koben en ik hadden er geen last van, hoogstens voelden we wat zwevends in de maag en wist mijn drek niet meer welke vorm die moest aannemen, maar ziek werden we niet.

Elke dag zocht Jakob Kobens gezelschap, en ook de twee Aardappelmannen waren in zijn buurt te vinden. Ze posteerden zich op een grote vaste materiaalkist. Koben en de Aardappelmannen lurkten aan hun eenvoudige stenen pijp, Jakob had een houten exemplaar met een kop die het hoofd van een vrouw voorstelde. Als hij me aankeek met die pijp tussen zijn tanden geklemd, keek ze mee. Sinds hij had gezegd dat roken goed was tegen zeeziekte zaten er meer mannen aan de pijp, en als ze geen tabak meer hadden bedelden ze erom bij andere rokers.

Soms kwam de kapitein het voordek op met zijn sextant en dromde iedereen om hem heen om te weten waar ze waren en of de reis al opschoot, maar de meesten wisten niet wat ze moesten denken bij de namen die de kapitein noemde. Eén keer zei hij dat we bij het Einde van de Wereld waren, want zo heette het waar we toen op afstand langs voeren, en dat had een ongekende onrust gegeven, want er waren er onder ons die nog steeds dachten dat we van de wereld af konden vallen.

Na vijf dagen was de storm gaan liggen. We brachten al onze spullen naar buiten, zodat de scheepsjongens ons tussendek konden schoonspuiten.

De zee werd kalm en diepblauw. De wind joeg geen koppen meer op de golven, het enige witte schuim werd door het schip gemaakt, met een zweem van helder azuur eronder.

We leken nauwelijks vooruit te komen.

Op een nacht fluisterde Koben dat we in dat nieuwe land een kind van onszelf moesten hebben, Prosper was ons kind niet, die zou zijn eigen weg gaan, ik moest me voor hem openen, hier zou het misschien lukken. Ik fluisterde dat we niet alleen waren, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij kwam bij me liggen, ik moest de weg naar binnen vrijmaken en ongeduldig kwam hij langs achteren in me. Ik kon horen dat de vrouw pal naast ons aan het snurken was terwijl we zo bezig waren.

Later die nacht werd ik wakker uit mijn rusteloze slaap doordat ik een hand over mijn kleren voelde gaan, ik merkte meteen dat het een vreemde hand was, hij gleed anders dan ik gewend was, en ik schoot overeind, waardoor de hand zich meteen terugtrok. Daarna durfde ik niet meer in slaap te vallen.