22
De volgende dag hebben we iedereen naar het voordek geroepen, behalve de Grootmoeder. Ze zag er al zo oud uit dat ze een overgrootmoeder kon zijn en had veel van haar krachten verloren. Ik begreep niet waarom ze had mogen inschepen, misschien had de familie gesmeekt om haar mee te mogen nemen zodat ze niet alleen zou sterven. Ik bekeek haar af en toe eens goed, hoe opgelucht ze was dat ze haar nageslacht niet vaarwel had hoeven zeggen, haar dochter, de weduwe van een vlasteler, en haar kleinkinderen, een tweeling van een jaar of zeven, die om voor mij onduidelijke redenen Kele en Xer heetten. Toen er zovelen zeeziek waren bleef zij op de been, maar na een maand kreeg ze een kwaal waar vreemde vlekken bij hoorden, niemand van ons wist er de naam van. Ze werd bleek en zwak en hing vaak in een schaduwhoek van het dek of op het eerste bed bij de luiken, waardoor een van de Aardappelmannen had moeten verhuizen, wat hij niet zonder tegensputteren deed, omdat hij nu dieper in de benauwde ruimte moest liggen, aan twee kanten in plaats van één geflankeerd door een ander.
Iedereen dus, behalve de Grootmoeder, was het voordek op gekomen om te luisteren naar Prosper die daar glimmend van belangrijkheid op ons wachtte. Een deel was gaan zitten, anderen bleven staan en er ontstond gekrakeel omdat sommigen die wilden blijven staan zich niet achteraan of aan de zijkant posteerden maar in het midden, zodat wie erachter stond niet kon gaan zitten zonder het uitzicht op Prosper te verliezen. Uiteindelijk was het weer Koben die zei dat wie wilde blijven staan naar de kant moest, en ik verwonderde me erover hoe goed de mensen naar hem luisterden. Hij had geen macht over aardappelen, maar wel over mensen. Doordat het schip niet te veel slingerde, kon wie wijdbeens stond of zijn handen op de vloer plantte zich goed in evenwicht houden.
Prosper kondigde aan dat hij het belangrijkste zou voorlezen, want het was veel, hij zou alles over het schip overslaan, en ook alles over de redenen waarom we waren weggegaan, want die kenden we. Sommigen zeiden dat ze die soms van pure heimwee vergaten en best nog eens wilden horen, maar Prosper zei dat hij alleen over de toekomst voorlas, want het zou gaan zoals het moest gaan, net zoals hijzelf altijd over een toekomst op een schip had nagedacht en het nu werkelijkheid was geworden, ook al had Johannes – maar die kennen jullie niet – beweerd dat het nooit kon.
Hij zette een heldere, luide stem op en las langzaam uit het tweede vouwblad voor. Af en toe versprak hij zich bij een lang woord.
– Ikzelf zal zorgen dat jullie een woning krijgen, de woning zal gereedstaan, benevens kippen en varkens – bénevens las hij eerst, maar de kippen en varkens kwamen er moeiteloos uit – en dat jullie ieder een eigen akker kunnen bewerken. Ik zorg ervoor dat de vervoermiddelen aanwezig zijn om jullie opbrengsten naar de stad te brengen voor de verkoop. De overtocht zal voorspoedig verlopen – dat hoef ik niet meer te zeggen – en het land zal zijn ontworsteld aan het oerwoud en voor jullie beplant.
Prosper sloeg het vouwblad om.
– Alles wordt vastgelegd in de boeken, jullie zullen al binnen een jaar een overschot hebben geoogst en dan pas jullie eerste schulden met vijf procent moeten afbetalen.
Er groeide onrust op het voordek, omdat het woord schulden viel. Wie niet zelf kon lezen had zeker het hele woord schulden nog niet gehoord of niet willen horen. Iemand riep dat we niet met schulden mochten beginnen. Mijn moeder stond op en zei dat we niet in paniek moesten raken, want alles was zo geregeld dat we pas moesten afbetalen als we zelf geld hadden verdiend, maar naar haar wilden ze niet luisteren en naar mij ook niet, wij hadden deze onrust willen zaaien, wij hadden Prosper gedwongen om dingen te lezen die er niet stonden. Maar het was waar, zei ik, over een jaar moesten we beginnen met afbetalen, dat hoorde erbij, we kregen nu alle kansen, en Prosper riep erdoorheen: heb ik goed voorgelezen, het stond er toch? Hij kwam naar me toe, hij vroeg weer of hij het goed had voorgelezen, en ik zei: ja, de mensen die denken dat ze alles krijgen en niets geven, moeten aan de gedachte wennen, en toen zag ik in een ooghoek dat de Grootmoeder over de richel van haar bed klauterde en tegen een kist op de grond viel.
Haar dochter heeft haar met moeite weer in bed gehesen en gezegd dat ze rustig moest blijven liggen, dat ze had beloofd geen problemen te maken, en ze trok de bovenrok van de Grootmoeder recht en haalde een lok weg uit haar vlekkengezicht.
Het werd almaar heter op ons hoofd, de zon stond ongenadig recht boven ons, we liepen met vervelde neuzen en toegeknepen ogen over het voordek. In het tussendek was het nog heter en werd de stank nog sterker. We wisten niet meer waar we moesten blijven, maar we kregen weer hoop toen we op een dag een meeuw zagen vliegen. We konden het bijna niet geloven, het was een meeuw, het moest wel een meeuw zijn, en als het geen meeuw was, leek die er zo goed op dat we hem een meeuw konden noemen. Prosper kwam ons vertellen dat het nog een dag of tien zou duren voor we waren waar we moesten zijn, maar die meeuw, die hadden we gezien.