16

De dag voor vertrek meldden we ons aan de Grote Kaai in de havenstad om onze kisten af te leveren. We zouden, als de wind en het tij ons hielpen, de volgende ochtend al vroeg vertrekken. Nu waren we ook vroeg. Het was druk op de kaai, we moesten ons met onze ossenwagen een weg banen tussen kluwens schreeuwende en redderende mensen door. De os sjokte gelaten naar de valreep. We stonden nog niet op de kasseien of er drongen zich leurders aan ons op die ons een matras wilden verkopen, terwijl we dat al bij ons hadden, of ingedikte melk die volgens hen wekenlang goed zou blijven. Er was een vrouw bij met iets wat ik niet kende, het leek op misvormde vingers, ze zei dat het gember was en dat gember hielp tegen zeeziekte, maar ik zei dat citroen evengoed hielp en dat we die al bij ons hadden en dat ik zulke misvormde vingers nooit eerder had gezien. Toen zei ze dat ik nog wel eens aan haar zou denken als ik brakend over de reling hing.

Prosper kwam eraan, met mijn moeder, die een slaapplaats voor ons had geregeld. Hij droeg een meelzak met zijn naam erop. Hij had al afscheid genomen van zijn ouders, zijn moeder had gehuild en gezegd dat hij terug moest komen als hij rijk was geworden en dat hij hen moest schrijven zodra dat kon, ze vond wel iemand om zijn brieven voor te lezen.

Er hing een vochtige kou om ons heen, maar de sjouwjongens die alles ons schip in droegen zweetten of het zomer was. Ze kregen, zo jong als ze waren, al kromme ruggen. We zagen onze kisten in het schip verdwijnen. De twee middelste masten hadden vier opgerolde zeilen als dwarsstrepen en bovenin een rusteloze vaan.

Onze os kreeg klapjes op zijn flank ten afscheid. Prosper nam de kar over en bracht die samen met mijn moeder naar meneer Vannest.

We moesten de hele dag in de havenstad doorbrengen, buiten in de kou, want Koben wilde zuinig zijn op het beetje geld dat de opkoper ons had betaald. Mijn moeder had ons het adres gegeven van het logement, maar daar konden we pas ’s avonds terecht.

We hielden een paar spullen bij ons, zoals een kam en zeep. Nachtgoed vonden we niet nodig voor die ene nacht in het logement.

We hebben gekeken hoe een ander schip vertrok en de mensen elkaar uitwuifden, sommige riepen iets, alsof ze nog niet alles hadden gezegd wat ze hadden willen zeggen, maar de woorden waaiden uiteen. De achterblijvers bleven staan kijken naar het vertrekkende schip tot de landverhuizers op het dek onherkenbaar opgingen in een grote vlek met veel blauw erin. Daarna draaiden ze zich langzaam om, verward eerst, alsof ze niet meer wisten waar ze waren.

We slenterden langs vlieten en binnenhavens en keken naar al die levens waar we niet bij hoorden. Uit de herbergen walmde warmte en schrale bierlucht. Bedelaars, kinderen vaak nog, klampten zich aan ons vast of we hun laatste redding waren, maar Koben sprak hen zo streng toe dat ze ons geschrokken weer loslieten. We kochten een roggebrood en leefden daar die dag op, met water erbij uit drinkfonteintjes.

’s Avonds zijn we naar het overvolle logement gegaan. Mijn moeder en Prosper waren er al. Ze hadden een slaapplaats voor ons vrijgehouden. In alle kamers lagen matrassen met groezelige lakens en dekens. Er waren nauwelijks paadjes tussen. In het secreet, dat bijna overstroomde, moest je op de houten zitplank kloppen om de kakkerlakken te verjagen. Maar we konden niet anders dan daar blijven.

Prosper was een en al verwachting op twee benen. Hij had het prachtig gevonden om bij meneer Vannest zoveel boeken te zien staan. Die man moest wel heel veel weten, met zoveel boeken. Hij had verteld, Prosper, dat hij altijd al naar zee had gewild en toen had hij van hem een plaatwerk over de zeevaart gekregen, vol met afbeeldingen van schepen, de namen van de onderdelen stonden erbij, door lijnen verbonden met hun schip alsof het een speldenkussen was. Hij liet me vluchtig een bladzij zien en daarna ondervroeg hij me over andere bladzijden, of ik wist – hij las de woorden nog altijd langzaam – wat een schoener was, een gaffelzeil, een onderlijk, en hij moest lachen omdat ik het niet wist, want nu was hij het die mij iets leerde.

Hij liet me de tekening van een bark zien. Ik herkende het schip dat ons de oceaan over zou voeren.

Een lange boegspriet, zei hij, boegspriet.

Hij las in stilte als een happende vis en leek niet te merken hoe vol het in onze slaapkamer werd en hoe er om hem heen werd gemopperd en geklaagd over zoveel smerigheid.

Naast Koben zat een man op zijn matras. Hij leek me van Kobens leeftijd. Hij moest wel een hoofd groter zijn dan Koben en had golvend haar. In zijn geschoren kin zat een kuiltje waar zijn scheermesje niet goed had kunnen komen. Hij vroeg aan Koben of ze met hetzelfde schip voeren en vertelde dat hij timmerman was en dat een timmerman daar altijd wel wat te doen zou hebben. Jakob heette hij. Koben zei dat hij soms ook dingen timmerde, hij had voor mij schoolbanken gemaakt en van die schoolbanken weer kisten. Jakob richtte zijn donkere ogen op mij en zei dat hij beter was in rekenen dan in schrijven. Tegen Koben zei hij dat er mannen nodig waren die in die nieuwe omgeving een soort raadslieden konden zijn, er moest worden bedacht hoe alles bestuurd en geregeld zou worden, hij dacht er al over na, want zoals hij na moest denken over hoe hij meubels of wat dan ook maakte, of het bijvoorbeeld een tandverbinding zou worden of een zwaluwstaartverbinding, zo moesten we straks ook een goede verbinding met elkaar zien te vinden.

Ja, zei Koben, want ik zal je dit zeggen, we zullen moeten oogsten, in alle opzichten, daarvoor laten we ons oude land achter. Met Gods hulp zullen we dit volk het nieuwe land in leiden.

Laten wij daarin hun voormannen zijn, zei Jakob.

Toen ik ’s nachts wakker lag zag ik die twee in het binnenvallende licht van een lantaarnpaal onder hun vuile dekens liggen. Koben maaide weer met zijn benen, Jakob sliep bewegingloos.

Ik had niet eerder van zoiets als een zwaluwstaartverbinding gehoord, maar het klonk alsof vogels met zo’n verbinding niets meer aan hun vleugels hadden, omdat ze vastzaten.