24

Lang voeren we op afstand langs de kustlijn, die nu eens in mist en dampen verdween en dan weer zo zichtbaar was dat we al onze moed tevoorschijn haalden en een dronk uitbrachten op het einde van onze reis, van ons samengepakt zitten in de niet weg te spuiten smerigheid die we zelf hadden veroorzaakt. We wilden schone kleren aan, we wilden ons fatsoeneren, zodat wie ons welkom zou heten geen verlopen, zuur ruikende, slonzige mensen zou zien, maar dragers van een beschaving.

Prosper zag ik weer toen hij met andere scheepsjongens vier dode koeien naar buiten sleepte. Ze sjorden de stinkende kadavers met wijduitstaande poten en tepels die stijf uit de uiers staken de gladde plank op en kieperden ze in zee. Een van de Scheven bleek die beesten te hebben meegebracht, er stonden nog drie levende ergens beneden ongelukkig te zijn.

De koeien bleven drijven en deinden op de rustige golven almaar verder van ons vandaan.

We stonden met z’n allen op het voordek. De kust kreeg kleuren, we zagen lege goudgele stranden, omzoomd door een dicht woud, waar hier en daar een hoge dunne palmboom als om lucht te happen boven uitstak. De zee was bruin geworden van de modder die een brede rivier ernaartoe bracht.

Drie stoombootjes leken een wedstrijd te houden wie het eerst bij ons was. Het snelste bootje kwam langszij en een man kreeg een touwladder toegeworpen om op ons schip te klimmen. Hij verdween meteen naar het bovendek. De drie stoombootjes voeren terug, de bruine rivier op.

Met de vloed mee schoven we de monding in. Het eerste leven dat we er zagen was van een paar vissers die redderden op hun boten. Tussen het strand en het donkere bos zagen we huisjes staan. Ik kon het gat van de deuren onderscheiden, maar nergens iets als een raam.

Nu werd het een chaos in het tussendek. Iedereen wilde zijn kleine kist, zijn doos, zijn koffer gereedmaken om van boord te kunnen gaan. De grote bagage stond nog in het onderste ruim. Ik hoopte maar dat het er niet te vochtig was en onze klamme kleren niet door schimmel waren aangetast en er geen ongedierte in was gekropen dat gaten kon vreten of zich ongezien in onze spullen kon nestelen om er eitjes te leggen.

Even verderop zagen we aan stuurboord dat de bossen vervangen waren door open heuvelachtig land, net zo glooiend als het oude land waarop Kobens aardappelen niet hadden kunnen gedijen. Lage houten optrekjes leken zonder plan naast elkaar te zijn gepoot. Een enkel deftig ogend stenen pand met een balkon op de eerste verdieping stond apart, omringd door strakke bomen als schildwachten.

Ons schip legde aan tegen een ongeplaveide kade met grote houten loodsen ernaast. Stevige kerels duwden karren vol handelswaar voor zich uit. Er klonken onverstaanbare bevelen. Tussen die nijveren liepen een paar heren in kostuums met om hun benen fladderende broeken. Een van hen kwam naar ons schip toe, de valreep was al uitgelegd, Prosper had meegeholpen, hij had me verteld dat hij al een rang hoger dan de laagste was geraakt, omdat hij kon lezen en schrijven en meer wist dan de andere scheepsjongens, en dat ze hierna naar een nabijgelegen grotere haven zouden varen en met vracht zouden terugkeren naar het oude land. Dan zou hij zijn ouders onverwacht bezoeken en vertellen dat hij werk had. Hij glunderde bij de gedachte dat hij kon terugkeren op de enige manier die hem mogelijk leek, als iemand die heeft verwezenlijkt waarvoor hij vertrok. En hij had ons omhelsd, eerst Koben die er wat onhandig bij had gestaan alsof anderen niet mochten zien dat twee besnorden zoiets met elkaar deden, daarna mijn moeder, en mij als laatste, maar langer dan de anderen. Hij had gezegd dat hij ons nooit zou vergeten. Koben zei dat hij midden op de oceaan onze naam over de wateren kon roepen, maar Prosper wilde niet roepen, tenminste niet over de wateren, hij zou aan ons blijven denken, en denken hoefde geen geluid te maken.

We wilden van boord, maar we mochten nog niet. Twee mannen kwamen ons voordek op, een in een grijze broek met een grijze kiel, de andere in dat hagelwitte kostuum met donkere knopen tot aan de hals, vlekkeloos alsof hij nooit iets of iemand aanraakte. We moesten onze papieren aan hen laten zien en werden gekeurd als ossen. Ze spraken de taal die mijn moeder nu ook een beetje kon spreken en daar maakte ze meteen gebruik van toen de mannen de Grootmoeder niet wilden goedkeuren en zeiden dat ze terug moest. Haar dochter en de kleinkinderen met hun vreemde namen smeekten om haar mee te mogen nemen, omdat ze niet alleen achter kon blijven, ze had een leven lang voor hen gezorgd, nu zorgden zij voor haar. De man in het witte pak leek te schrikken dat mijn moeder iets verstaanbaars tegen hem zei, misschien zei ze wel iets anders dan ze bedoelde of liepen haar woorden niet zoals ze moesten lopen, maar blijkbaar hielp het, want ze lieten de Grootmoeder ongemoeid.

We kregen te horen dat we werden overgezet op rivierboten die verderop aan de kade lagen te wachten. Onze bagage zou achter ons aan komen.

Met duwen en trekken stommelden we de valreep af, net of iedereen de eerste wilde zijn die voet aan wal zette, of misschien was het de angst om achter te blijven, om de rivierboten te vroeg weg te zien varen.

Verweesd stonden we op de kade van de kleine havenstad, als mensen die een spel mee wilden spelen maar de regels nog niet kenden.

Prosper zag ik niet meer, en nu pas, wetend dat hij op het schip zou blijven, was het of ik een kind had moeten loslaten.

Vrouwen met een zuigeling op hun rug gebonden en mannen met blote bovenlijven zwermden om ons heen, sommigen toonden ons de palm van hun hand, maar we gaven hun niets, anderen toonden ons het geld dat de mensen daar gebruikten. We konden bij hen goud wisselen voor geld en een van de Aardappelmannen deed dat, hij gaf een gouden ring die hij had meegebracht, maar de man aan wie hij het gaf glipte er meteen mee weg. De Aardappelman schoot tussen de menigte door, vloekend en tierend en hem in onze door niemand begrepen taal naar de hel verwensend, maar opeens leek het of hij zijn woede er helemaal door had gejaagd, hij ging op de stoffige, harde grond zitten en even later zelfs liggen, hij lag daar als het ongeboren kind in het boek over het menselijk lichaam dat mijn moeder me lang geleden had laten zien, hij bleef wel een kwartier liggen alsof alles over en voorbij was. Ik dacht eraan dat we met open armen zouden worden ontvangen, dat hadden de mannen van de Maatschappij gezegd.

In een benauwd kantoortje zat een man met een getaand gezicht en een norse blik. Hij was het die onze Maatschappij vertegenwoordigde. Onze papieren werden opnieuw gecontroleerd en wie wat goud had kon dat officieel omwisselen voor de daar gangbare biljetten. Koben en ik hadden geen goud en mijn moeder wilde liever op een volgende keer wachten.

Er staan te veel anderen om me heen, zei ze.

Het waren groezelige verfomfaaide biljetten met een ons onbekend machtig hoofd erop, biljetten die duidelijk al jaren van de ene zwetende hand in de andere waren overgegaan.

De man van de Maatschappij was eigenlijk niet van de Maatschappij, hij was ingehuurd, en hij sprak op een bijna niet te begrijpen manier losse woorden in onze taal die hij met wat onduidelijk gebrom aan elkaar plakte. Toen hij ontdekte dat mijn moeder zijn eigen taal beter sprak, ging hij daarop over en moest zij alles aan ons doorvertellen. We hadden een bedenkelijke maatschappij gekozen, begrepen we, we hadden beter met de Stichting tot Algemene Uitbreiding in zee kunnen gaan, maar we kenden die hele Stichting tot Algemene Uitbreiding niet.

Daarna bleven we op de kade staan wachten. Zelfs de luidruchtigsten onder ons zwegen. Iedereen keek onwennig om zich heen naar wie hier al hoorden. Een vrouw wilde ons vruchten verkopen, we kenden die vruchten niet en Koben zei dat het misschien verboden vruchten waren, dat je beter eerst kon weten of ze betrouwbaar waren, die vruchten, voordat we er een hap van namen.

Maar de mensen hier eten ze toch ook? zei ik.

Dat vond hij geen reden, die mensen hadden misschien een andere maag dan wij, wat wist ik ervan, niets toch?

We zagen onze lading stuk voor stuk naar buiten komen, ook de drie nog levende koeien die angstig aan de touwen trokken waarmee ze in bedwang werden gehouden.

Die mannen hier, riep mijn moeder ons toe, zeggen dat we ongelooflijk in de weg staan! Opschuiven allemaal!