1

Tien jaar voor mijn moeder op de wereld kwam had iemand bedacht dat luchtballonnen konden worden bestuurd met getemde adelaars. Ik las dat in Mengelwerk voor Beschaafde Kringen, een boek dat we bezaten. Het is nooit wat geworden met die adelaars, maar mijn moeder zei tegen me dat aan zo’n luchtballon een kamer kon worden gehangen waarin je woonde, zodat je overal naartoe ging en toch dezelfde vloer onder je voeten hield. Ze vond dat ze in de verkeerde tijd was neergezet, maar als ik vroeg in welke tijd ze liever geboren had willen worden zei ze alleen later, alsof dat een herkansing inhield van haar leven.

Ze heeft me ongehuwd gebaard, maar stond me niet af. Haar ouders verstootten haar, ze kreeg wat geld en een paar meubels mee, betrok een vochtige kamer in de stad met de dikste toren en het grootste krankzinnigengesticht en noemde me Odile.

Daar in die kamer ben ik opgegroeid. Mijn moeder was zorgzaam, ik was de enige voor wie ze leefde, zei ze, en daarom werd ik voorzichtig met dat leven, want mij mocht niets overkomen, terwijl er veel was wat me kon overkomen, zoals de tyfus en de cholera of een omvallende boom waar ik toevallig onder stond, of ik kon een longontsteking krijgen als we door het zompige en vaak zo kille buitengebied liepen. Meestal hield mijn moeder me thuis, in die ene kamer waar we sliepen en aten, waar we hoestten van het vocht en ze achter het weefgetouw zat dat ze van iemand had gekregen. Ze zei niet van wie.

Soms vertelde ze me van haar jeugd. Dat haar ouders een zomerhuis op het platteland hadden en een winterhuis in de stad. In dat winterhuis stonden drie stolpen op een schouwmantel met kale takken van filigraan erin en twee opgezette vlinders, roodgrijs met lichtblauwe ogen die geen ogen waren, maar haar vanachter het glas wel verwijtend aankeken. Ze was als klein meisje op een stoel geklommen om ze te bevrijden, maar een van de stolpen viel stuk op de vloer en de scherven beschadigden de vleugels.

Ik dacht dat ik de vlinders had vermoord, zei ze.

Ook vertelde ze dat hun kamermeisje haar moeder hielp met het dichtsnoeren van haar korset, waarvoor ze een knie in haar moeders onderrug zette. ’s Avonds zag haar moeder rood alsof haar adem zich achter het korset had opgehoopt.

En ik moest handschoentjes dragen, zei ze, ook als het warm was, handschoentjes die niet vuil mochten worden, dus eigenlijk hielden die mijn handen gevangen. Ik mocht mezelf niet moe maken, dat hoorde niet, en ik hoefde niets echt goed te kunnen.

Mijn moeder weefde kleurige stoffen om te verkopen. Vaak keek ik naar haar brede, korte rug. Ze wist dat ik achter haar zat en met de overtollige draadjes speelde. Ik maakte er regenbogen van en dwergbezemstelen. Haar handen kwamen in een vast ritme om de beurt tevoorschijn als ze de werpspoel heen en weer liet gaan. Af en toe kwam ik kijken hoe de lap almaar groter werd. Het leek me een van de mooiste dingen die je in je leven kon doen: iets met stille aandacht onder je handen laten groeien.

Ze zat op een eenvoudig bankje. Bijna alles in de kamer was eenvoudig. Alleen haar bed en de stoel met de krulpoten die uit haar ouderlijk huis kwamen stonden er als twee aanstellers tussen.

Jarenlang gingen we één keer per week naar de winkelbibliotheek van meneer Vannest. Daar stonden rijen vaalbruin gekafte boeken op hun plank. Mijn moeder had niet genoeg geld om ze te lenen, maar omdat hij vroeger haar huisleraar was geweest mochten we er komen lezen wat we wilden. Meneer Vannest droeg een snor met krullen aan de uiteinden waar hij telkens met zijn vingers aan voelde of ze niet waren uitgezakt. Mijn moeder noemde hem Gaston.

Het was lastig om een boek te kiezen, ze waren allemaal even bruin. Meestal reikte meneer Vannest of mijn moeder mij iets aan. In een van die boeken vond ik een afbeelding van een adelaar en zag ik hoe breed hij zijn vleugels strekte en hoe krom zijn snavel stond en vroeg ik me af of die dieren ooit tam te krijgen waren. Mijn moeder toonde me ook een keer een plaatwerk over het menselijk lichaam, ze zei dat ik moest weten hoe alles in ons eruitzag en wees aan hoe het eten door ons lijf reisde en hoe ons bloed stroomde en toen ze me vertelde waar de kinderen begonnen keek ik naar het vreemde plaatje dat erbij hoorde. Het leek op een ramskop.

Meneer Vannest gaf mijn moeder een boek cadeau met de heimelijke notities van een pastoor die niet meer geloofde. Ze waren na diens dood gevonden en uitgegeven. Mijn moeder had die pastoor graag eens gesproken, want ze was het met hem eens, ze had me toen ik een kind was verteld dat God niet bestond en dat men daar nog wel eens achter zou komen, maar dat het beter was dat voor ons te houden, want er liepen mensen rond die zo’n gedachte onverdraaglijk vonden en daarmee ook wie hem had geuit.

Het mengelwerk voor beschaafde kringen kwam uit het huis van de grootouders die ik nooit heb gezien. Het waren eigenlijk drie dikke, beduimelde boeken aan elkaar vast die alle drie zo heetten. Met dat boek leerde mijn moeder me lezen en schrijven en ze las eruit voor. Toen ik zelf kon lezen, bleek er veel in te staan wat ze nog niet had verteld: reisverhalen over verre rivieren die drie keer zo breed waren als de rivieren die wij kenden, met bomen erlangs die palmbomen heetten en eruitzagen als rechtopstaande zwabbers, over landen met morsige mensen die in morsige huizen woonden en morsige kinderen hadden, over waterputten waar zevenhonderd vrouwen tegelijk water konden halen zonder elkaar in de weg te lopen en over een man die Atlas heette en het hemelgewelf op zijn schouders droeg. Er werd ook in aangekondigd dat het Duizendjarig Rijk in 1836 zou aanbreken, omdat de eerste en de laatste twee cijfers van dat jaartal ieder samen negen waren en die twee negens samen achttien en die één en die acht alweer samen negen, en achttien keer negen was honderdtweeënzestig, dus een één en een zes en een twee, wat bij elkaar opgeteld ook negen was en daarom zou het Duizendjarig Rijk in 1836 aanbreken.

Dat jaar is voorbijgegaan en het Duizendjarig Rijk is niet gekomen.