26
Het was nog donker toen ik na een rusteloze slaap opstond om ergens buiten te gaan plassen. Ik wurmde me door een zo smal mogelijke opening van de deur om de anderen niet met gekraak wakker te maken.
Het vuur buiten was uit. De maan was groter dan ik ooit had gezien, alsof die een eind naar beneden was gevallen. Verderop hoorde ik het zachte schuifelen van de koeien. Over de rivier hing een witte sluier. Ik was ergens en nergens en deed een plas. Terwijl ik mijn kleren fatsoeneerde zag ik dat er tegen de loods aan een kleine woning was gebouwd. Achter een van de ramen stond, in het tegenlicht van een olielamp, de zoon, met zijn rug naar me toe.
Er lag geen boot meer aan de steiger. Ik wist zeker dat de man van de Maatschappij was vertrokken, dat hij ons alleen maar hiernaartoe had gebracht en we het nu verder zelf moesten doen. Als mijn moeder niet zo ijverig die nieuwe taal had geleerd, zouden we alleen met gebaren en tekeningetjes iets aan de zoon duidelijk kunnen maken. Ik kon al wel goedemorgen tegen hem zeggen en tot ziens, maar daar begin je niet echt een nieuw leven mee.
Hoewel het nog donker was, kroop de warmte al in mijn kleren.
Vandaag, dacht ik, vandaag. De zenuwen zeurden in mijn buik, of misschien was het het kind dat daar bezig was op een mens te gaan lijken.
Het moest inmiddels voorjaar zijn in ons oude land, maar mijn moeder had gezegd dat ze hier zo’n voorjaar niet kenden, hier rekenden ze met regen of geen regen, hier werden de bomen nooit kaal om daarna opnieuw te beginnen met een uitbarsting van nieuw leven, hier bleef alles groen, overweldigend groen, de aarde moest wel heel krachtig zijn en onze gewassen in een mum van tijd laten rijpen.
Zo snel als de nacht was gevallen kwam ook de dag op.
De zoon stond in zijn winkel met een geweer over zijn rechterschouder. De loop kwam tot zijn oor.
We kochten op krediet wat gezouten vis die zo hard was als een knots en een vrucht in de vorm van een grote oranje druppel met littekens. Koben kon me nog meer vertellen, ik at die vrucht. Vanbinnen was die nog vuriger oranjerood, met kleine donkere pitjes die elkaar in het midden verdrongen. De smaak was fris en loom. Ik bewaarde de pitjes als zaaigoed.
Daarna liep de zoon naar buiten, wees ons de waterput en liet mijn moeder zeggen dat we allemaal naast de zwarte cirkel van de vuurplaats moesten gaan staan.
Met wat vragen en opzoeken in haar boek begreep ze wat de zoon te zeggen had en vertelde ze het: hij had het land dat beschikbaar was in twaalf stukken verdeeld en had twaalf mannen nodig die elk een akker toegewezen kregen.
Tien mannen die al hadden geboerd stapten naar voren. Koben was erbij, de twee Aardappelmannen ook. En de vader en de broers van Beer. Vijf andere mannen stapten ook naar voren en begonnen ruzie te maken over wie het eerst was, maar de zoon nam zijn geweer van zijn schouder en wees er willekeurig twee van hen mee aan. Hij hing het ding terug en maakte naar de overige drie een wegwerpgebaar. Hij zei dat hij de akkers had afgebakend met paaltjes op de hoeken. Elke akker had een cijfer dat op die paaltjes terug te vinden was.
Jullie krijgen een cijfer dat op een paaltje staat, vertaalde mijn moeder. Hij wijst jullie de weg naar de akkers. De anderen moeten hier blijven, eerst moeten de akkers verdeeld worden.
Ze kregen alle twaalf een vodje papier met hun cijfer erop. Koben drong voor om de eerste te zijn, maar de cijfers lagen niet op volgorde, hij had nummer tien.
De zoon liep voor de mannen uit het pad op naar de akkers, maar halverwege heeft hij ze handenzwaaiend duidelijk gemaakt dat ze rechtdoor moesten en keerde hij om. Koben vertelde me achteraf wat hij dacht toen hij bij de akkers aankwam: dat het helemaal geen akkers waren, want wat hij zag was een enorm overwoekerd terrein met verbrande boomstronken en verkoolde boomstammen die ertussen lagen en helemaal in de verte de rand van het woud, dat niet dichtgegroeid was zoals aan de oever van de rivier, maar veel kaler, met dunne hoge bomen, en tussen al het onduidelijke groen dat uit de grond was geschoten staken ook nog eens allerlei iele stammetjes omhoog, zodat het heel moeilijk was om de paaltjes te vinden waarover de zoon had gesproken. Ze hadden zich de akkers strak en open voorgesteld, met aangeplant gewas dat in geordende rijtjes op hen stond te wachten. Koben had meteen terug willen gaan om de zoon de huid vol te schelden, maar hij dacht dat de anderen dan misschien de paaltjes zouden verzetten als ze die konden vinden, dus was hij toch maar naar de zijne gaan zoeken. Ze ontdekten dat er ook rotsblokken als puisten boven de grond uit staken en dat de ene akker veel rotsachtiger was dan de andere, en ze hadden van grote afstand naar elkaar geschreeuwd over de juiste grenzen, want de Aardappelman die bestolen was had met lange losliggende takken een gedeelte van zijn gebied aanzienlijk ruimer afgebakend, waarbij hij rechtsom een rotsblok had omzeild, terwijl de vader van Beer, die de akker ernaast had, riep dat hij linksom langs het rotsblok moest en de Aardappelman riep terug dat het niets uitmaakte, linksom of rechtsom, want van een rotsblok viel niets te oogsten, voor niemand. De vader van Beer had de takken in een flinke boog de andere kant op gelegd om wat meer akker te hebben, juist omdat hij van een rotsblok niets kon oogsten, en de Aardappelman had hem vastgegrepen, ze vochten al hun teleurstelling eruit, tot de Aardappelman zijn evenwicht verloor, met zijn hoofd op dat rotsblok viel en bleef liggen.
Koben rende naar de twee toe, hij probeerde de Aardappelman wakker te slaan, maar die lag er voor dood bij. De vader van Beer riep dat de Aardappelman was begonnen en dat hij er niets aan kon doen, zijn zonen kwamen erbij staan en bezwoeren Koben dat hun vader nog nooit iemand kwaad had gedaan, dat dit een ongeluk was, ze waren in paniek, want er zat echt geen leven meer in de Aardappelman, hij had helemaal voor niets die lange reis gemaakt.
Draag hem naar de loods, sommeerde Koben.
Zo kwamen ze terug langs het pad dat naar de akkers leidde, de lijkdragers en daarachter de anderen met hun hoofddeksels in de hand.
De zoon reikte hun drie schoppen aan en de vader en de broers van Beer hebben toen naast het pad met veel moeite een kuil gegraven, want de wortels in de grond leken elkaar vast te houden en samen te spannen tegen al dat scheppen. De Aardappelman werd erin gelegd, hij paste maar net, en ik heb zijn handen op zijn buik gevouwen, zijn kleren rechtgetrokken en zijn ogen gesloten. Koben zei dat ik in zijn zakken moest voelen of hij nog geld of goud had, maar hij bewaarde alleen een neusdoek en wat afgescheurde nagels. En de mensen die Kobens gebed hadden geleerd brachten dat gebed hardop, eerst aarzelend en toen met kracht, het was of er bergen bezorgdheid in de kuil werden geworpen met elke schep aarde die op het lichaam van de Aardappelman viel.
Koben legde nog iets aan God uit, die hij opeens de Enige noemde, en drapeerde twee takken als een kruis op het graf.
Niemand had hier schuld aan, zei hij, de Aardappelman was het offer dat we brachten voor onze toekomst. Hij was uitverkoren om het offer te zijn.
Daarna zei hij tegen mij dat ik tegen mijn moeder moest zeggen dat die tegen de zoon moest zeggen dat de akkers niet in orde waren, dat er alleen maar onkruid stond en dat de boomstammen niet waren weggehaald. Mijn moeder briefde het door en we zagen de zoon kwaad worden, alsof we lastige, veeleisende mensen waren, we zagen hem ook zijn ene hand ophouden en zijn vingers strekken, zo wijd mogelijk uit elkaar. En mijn moeder vertelde aan iedereen door dat de akkers wel degelijk in orde waren, die boomstammen hoefden niet weg, we moesten alleen de grond opschonen rond de plantjes met zulke bladeren, en ook zij strekte haar handen en hield haar vingers zo wijd mogelijk van elkaar, want dat waren – ze zocht in haar boek hoe het gewas dat de zoon had genoemd in onze taal ook alweer heette – dat waren de broodwortelplanten, we hadden daar al eerder van gehoord. We moesten dus letten op de vorm van die bladeren en alles wat niet op zo’n hand leek was onkruid.
Ik wist nu dat we niet aan een zee met een verte zouden wonen, maar aan een rivier met een overkant. Nog steeds wist ik niet of de woningen die voor ons klaarstonden net zo waren als op de afbeelding zonder mensen.
De zoon wees ons een ander pad. Het vormde een V met het pad naar de akkers. We konden onze bagage laten staan, eerst moesten we maar eens gaan kijken, zei mijn moeder.
Het geweer zakte van zijn smalle schouder en viel op de grond. Hij raapte het op en zwaaide ermee als een wegwijzer.
Zwijgend betraden we het pad dat naar ons nieuwe dorp moest leiden. Aan weerszijden stonden hoge, door andere planten beklommen bomen waarvan we de namen niet kenden.