5

Ik woonde bij Koben op zijn kleine boerderij. Het landschap om ons heen was doorsneden met ongeplaveide paden die nu eens uitzicht boden tot aan de horizon en dan weer als holle wegen tussen de akkers wegkropen.

Op een heuvel verderop stond, verstopt achter olmen en vlierbesstruiken, het grote huis van de pachtheer. Hij kon onze boerderij tussen de akkers zien liggen. De strooien dakrand hing als een strenge wenkbrauw boven de voordeur en het raampje ernaast. Binnen bleef het overdag halfdonker, alsof het zonlicht liever voorbijschoof dan op bezoek kwam. In de kamer was een bedstee met een gordijn ervoor en een geblakerde ketel op de kachel. Op beide hoeken van de schouwmantel stond een melkglazen vaasje met de afbeelding van een rode bloem op een steel, of eigenlijk vier rode vegen boven een streep met twee groene vegen, en wij die daar een bloem in zagen. Was nog van zijn ouders, zei Koben. Ik vond ze lelijk, maar dat zei ik niet. Aan een andere wand hing een spiegel met het weer erin. Rond de ruwhouten, gevlekte tafel met kaars en tabakspot stonden drie rechte stoelen en in een hoek een stommeknecht met niets erop. De kamer had een laag plafond, ik kon de balken aanraken als ik mijn armen ophief. Dat benauwde me, zoals het zo vaak aaneengesloten en laaghangende wolkendek me kon benauwen, alsof het ons dwong om gekromd te leven.

Buiten was het secreet, nog gebouwd door Kobens vader: een hokje met een deur waarin zorgvuldig het silhouet van een opstijgende meeuw was uitgesneden, en binnen een plank met een gat en een ton eronder.

Drie kippen scharrelden naast het secreet. Ze hadden een hok waar ze elkaar in de weg zaten.

We haalden met Kobens ossenkar mijn moeders bezittingen op. Het ledikant, het weefgetouw, de stoel met de krulpoten en een kist met haar kleren, lakens, dekens en andere bezittingen. In een afgescheiden hok op de deel kwam het ledikant te staan waar mijn moeder en ik samen in hadden gelegen omdat er voor twee bedden geen plaats was geweest. Ik heb er de eerste week dat ik bij Koben was in geslapen.

Koben mocht kiezen welke van mijn moeders geweven lappen we als tafelsprei zouden gebruiken. Hij koos voor de vechtende mannen die gingen zitten, opstonden om te gaan vechten, gingen zitten, weer opstonden, weer gingen zitten, weer opstonden. Op de stommeknecht legde ik de twee boeken, het mengelwerk en de wanhopige gedachten van de pastoor. De stoel met de krulpoten schoof ik bij de drie andere aan de tafel. Koben ging er meteen op zitten.

Dit wordt mijn stoel, zei hij.

Al na die eerste week lagen we samen in de bedstee. Koben had er niet op aangedrongen, alsof hij bang was geweest me kwijt te raken. Maar op een avond, nadat ik weer een jenever had gedronken en Koben drie, begon hij te praten over dat we als mensen voorbestemd waren om nageslacht te verwekken en dat ik er misschien niets van wist, maar dat hij me zou kunnen inwijden. Ik zei dat mijn moeder me had verteld hoe kinderen ontstonden en dat man en vrouw daartoe één vlees werden. Hij wilde één vlees met mij worden, zei hij.

In het donker van zijn bedstee zijn we bij elkaar gekropen en heb ik zijn huid gevoeld, het frisse vel van zijn achterste, het ruwe van zijn onderarmen, de vochtige warmte van zijn walmende oksels en zijn harde stok die tegen mijn benen aan reed. We werden één vlees. Eerst deed het pijn, maar de keren daarna niet meer. Als hij zich had teruggetrokken moest ik van hem mijn benen een halfuur lang omhooghouden, dat zou helpen om hetgeen hij me had gegeven als zaad op de akker te laten kiemen. Zo lag ik daar als een dode vogel en zag ik in gedachten de gravure van de ramskop voor me die mijn moeder me had laten zien, en terwijl ik daar lag sloot Koben de gordijnen van onze bedstee, want hij vond dat mijn noodzakelijke houding ook ongepast was. Heimelijk bevoelde ik het vlammende gladde tussen mijn benen, terwijl Koben aan de andere kant van het gordijn een pijp opstak, waarvan de geur tot in de bedstee drong.

Ik was Koben dankbaar dat ik niet op straat belandde, daarom deed ik mijn best voor hem. Soms had hij iets stils en strengs over zich, andere keren zei hij: ik zal je dít zeggen, en dan verkondigde hij wat volgens hem de waarheid was en wilde hij geen antwoord, alleen iemand om tegenaan te praten, net of al die woorden die hij niet in staat was op te schrijven bij mij houvast moesten vinden. Zijn waarheden konden op één bladzijde van een boek, maar hij maakte er lange verhalen van. Hij vroeg me nooit wat ik dacht, hoewel mijn hoofd me breder maakte dan mijn leven was. Hij vertelde dingen waarvan hij meende dat ik die niet zou weten en hij wel.

Hij bad voor het eten, mummelend met gebogen hoofd, en dan boog ik ook mijn hoofd en dacht aan mijn moeder. Ik vroeg me af waar ze heen moest als ze zou worden ontslagen uit het gesticht. Koben had een keer gezegd dat mensen die krankzinnig waren een slechte invloed konden hebben op de oogst en misschien ook wel op het krijgen van een kind, want dat kind van ons wilde niet komen.

Na een koude winter kwamen de ganzen in v-vorm overvliegen. Ik herinnerde me het boek uit de winkelbibliotheek waarin ik over de adelaar had gelezen. Daar stonden ook de ganzen in. Die vlogen afwisselend vooraan omdat dat de zwaarste positie was. De vrouwtjes, wist ik nog, bekleedden hun nest met dons uit hun eigen borst.

Ik vroeg me af van hoe ver ze kwamen. Ergens uit het Zuiden. Het leven was vast eenvoudiger onder zoveel zon, met soms even een regenbui om het land vruchtbaar te houden. De lucht zelf was een warme jas.

Kokkerend nestelden blauwe reigers zich in de olmen op de heuvels. Meeuwen kwamen voedsel zoeken. Ik vroeg aan Koben waarom die meeuwen toch zo schreeuwden en Koben zei dat alles een bedoeling had en dat schreeuwen dus ook, misschien was het een soort uitlachen en deden de meeuwen zo tegen ons opdat we niet hovaardig werden.

Ik had tegen Koben gezegd dat ik andere mensen wilde leren lezen en schrijven, maar hij vond het geen goed idee dat ik naar onbekenden ging, ik was nodig op zijn boerderij en hij wilde me kunnen onderhouden zoals een man dat aan zijn vrouw verplicht was. Het maakte hem wantrouwig dat ik alles kon lezen en hij niet. Telkens moest ik vertellen wat ik las, maar als ik het dan over een aapje had dat wiskundige vragen oploste door eerst naar zijn meester te kijken of over papier dat sterk genoeg was om er een mens op te dragen, vond hij het niet de moeite waard zoiets te weten, want waarom zou een aap wiskundige vragen moeten oplossen, daartoe waren apen niet geschapen, en waarom zou je mensen dragen op papier? Alles en iedereen heeft zijn eigen plaats, zei hij, de dieren, de dingen, de vrouwen. Je moest weten waar je gesteld was en wat je taak was in het leven.

Ik wilde hem graag leren lezen, zo moeilijk was dat niet, maar toen we eenmaal bezig waren vond hij dat ik het verkeerd deed. Ik zei dat hij er almaar doorheen praatte alsof hij alles al wist en dat het daarom geen wonder was dat het niet goed ging, maar hij zei dat ík het was die er doorheen praatte. Na twee keer samen oefenen met het boek voor beschaafde kringen beweerde hij dat hij genoeg wist, ik had de volgorde van de letters gegeven en met hem de klanken geoefend, maar ik wilde hem ook vernederen, terwijl ik toen ik op de boerderij kwam nog niet eens doorhad dat aardappelen onder de grond groeiden. Ik zei dat ik hem helemaal niet wilde vernederen, dat het niet eens in me opkwam, wie zei dat ik dat wilde.

Buiten liet ik me door een paar meeuwen uitlachen. De drie kippen bleven dienstbaar aan de grond. De os stond vastgebonden op een lapje gras en keek niet naar me.