8
Twee maanden later werden we door de pachtheer ontboden. Ik dacht dat hij met ons wilde praten over de aardappelziekte, wat een toestand dat voor ons was en dat hij ons zou vragen of we het nog wel konden redden. Dan zou ik hem kunnen vertellen dat we het moeilijk hadden en Koben te trots was om steun te vragen en ikzelf sinds een week lesgaf aan mijn eerste twee leerlingen, Prosper en Johannes, twee jongens van vijftien jaar, van wie de eerste zijn letters almaar in spiegelbeeld schreef. Ze vonden het moeilijk om de woorden op te schrijven zoals ze in mijn boeken stonden, want ze verklankten die zo anders. Prosper glimlachte meestal, alsof zijn mondhoeken aan draadjes vastzaten. Hij zei dat hij later kapitein wilde worden op een schip, dan zou hij de hele wereld zien.
Man, zei Johannes, dan zie je alleen water.
Johannes wilde later landbouwlessen geven. Anderen vertellen hoe het moest, dat leek hem wel wat. Zijn ouders teelden als enigen in de streek capucienenbaard en hadden geen misoogst gehad. Soms werden de jongens rusteloos en stompten ze elkaar uit pure ongemakkelijkheid, terwijl ze naar mijn boezem keken als ze dachten dat ik het niet merkte.
De vrouw van de pachtheer stond boven aan de heuvel op ons te wachten. Ze had ons al van ver kunnen zien aankomen. Ik liet mijn handen onwillekeurig langs mijn heupen en mijn haargrens gaan, of alles goed zat, ja, alles zat goed, voor zover mogelijk. Koben liep langzaam. We hadden steeds op tijd onze pacht betaald, maar nu kon dat pas als het lesgeld binnen was, want de ouders van Prosper en Johannes wilden eerst wel eens zien of de jongens iets leerden.
De vrouw van de pachtheer bracht ons naar een ontvangstkamertje, ver genoeg van hun eigen leven om dat niet te verstoren. Ze zette drie porseleinen kopjes koffie op hun porseleinen schoteltjes. De pachtheer, met witte boord en bakkebaarden, kwam binnen en deed joviaal. Koben ging zitten of hij voor het eerst een stoel meemaakte. De koffie was te warm om meteen op te drinken. De pachtheer nam het kopje tussen duim en wijsvinger, liet het een beetje heen en weer draaien op het schoteltje en zei dat hij niet anders kon dan zorgen dat alles goed verliep. Toen nam hij een slok. Omdat er, zei hij, anderen waren die meer boden voor het land dat we pachtten, had hij besloten dat hij genoodzaakt was het die anderen toe te zeggen. We mochten wel nog zes maanden in onze boerderij blijven. We hadden geen opbrengst, zei hij, dat konden we niet ontkennen, en een gemeenschap kon alleen bloeien als bedrijvigheid wat opbracht. Koben zei dat dat toch overal zo was, dat hij die ziekte die in de aardappels was gevallen niet had veroorzaakt, dat het hem was overkomen zoals het zoveel anderen was overkomen, maar de pachtheer meende dat hij het land wellicht had uitgeput. Koben ontkende stellig, het was pas de tweede keer dat hij aardappelen had willen oogsten en het land was al aan zijn grootvader en vader te pacht afgestaan, hij was er opgegroeid, dat hoefde hij niet te vertellen.
Het waren moeilijke tijden, zei de pachtheer kalm, dus moest hij zorgen dat er meer binnenkwam, hij was pachtheer en geen weldoener. Ieder droeg zijn eigen verantwoordelijkheid.
En Koben stond op, hij dronk zijn koffie niet. Misschien konden we erover praten, dacht ik, misschien veranderde de pachtheer van gedachten als ik hem vertelde dat we al op de rand van het mogelijke leefden. Mijn vingers gleden over de leuningen van de stoel waarin ik was neergezet. Ik zocht in mijn hoofd naar de beste woorden, maar Koben greep me al bij mijn schouders en daarna bij mijn oksels, ik moest met hem mee. De pachtheer zei nog dat het hem speet, maar Koben liep al weg, terwijl hij me met zich meetrok. Hij spaarde zijn woorden om ze onder aan de heuvel over me heen te storten, het was er te veel aan geweest dat ik een slok koffie had genomen, ik zou de koffie moeten uitspugen, maar die zat al te ver in mijn lichaam.
Je wilde blijven, zei hij, ik zag dat je wilde blijven, hoe kon je dat nog willen.
Koben bleef twee weken lang tot halverwege de dag in de bedstee liggen. Hij deed geen moeite om ander werk te vinden. Dagloner was wel het laatste. Eén keer vond ik hem in een droge greppel. Hij zat te staren naar wat verdwaalde grassprieten op ooghoogte.
Wat doe je daar, vroeg ik, maar dat had ik beter niet kunnen vragen.
Soms, als ik de boerderij in liep, keek ik of ik voor het eerst op bezoek kwam. Zo zag ik de dingen waar ik anders als vanzelfsprekend tussen leefde, de vlekken in de spiegel en op het tafelblad, de verschoten gordijnen voor de bedstee en de witte weggetjes op de blauwe muur. Ik was mijn eigen vreemdeling geworden.