34
Toen begon het bij de drie gedrongen mannen die Koben en ik de Scheven waren gaan noemen, en dat net in de oogsttijd, terwijl Koben tegen iedereen had gezegd dat ze moesten helpen, ook wie geen akker had moest helpen, ze zouden een deel van de opbrengst krijgen. De Scheven lagen op een rijtje op hun vlonder, ze waren zo ziek dat ze niet eens meer aan hun sterkedrank zaten. Hamel heeft gezegd dat de ziekte van Jenneke besmettelijk was, al wist hij niet op wat voor manier, want niemand had een van de Scheven in haar buurt gezien toen ze buiten onder het afdak van Leida lag te kermen en te stinken. Misschien vloog er iets door de lucht wat we niet zagen en ademden we dat in, of misschien raakten we iets aan wat een ander ook aanraakte en gaven we met al dat aanraken iets onzichtbaars aan elkaar door. We zouden elkaar voorlopig maar beter niet kunnen aanraken, zei hij, behalve als het moest.
Het moet, zei ik, ik kan Anna niet verzorgen zonder haar aan te raken.
Hamel zei dat hij mij in gedachten bleef aanraken en ik bevestigde dat ik dat ook deed en we benoemden waar we elkaar in gedachten bleven aanraken, maar ik wilde veel liever dat zijn handen niet zo op afstand bleven, ik kon niet geloven dat het gloeien van mijn lichaam iets te maken had met diarree, misschien hielp dat juist om de ziekte op afstand te houden.
Later zei Jakob dat we de Scheven maar het beste onder het grote afdak konden leggen, het regende nu al zo lang niet meer, en het afdak lag ver genoeg van de vuurplaats op ons dorpsplein om de Scheven te kunnen mijden. Ze moesten zich om de beurt zelf op een plank hijsen, die Jakob dan samen met Beer naar het grote afdak droeg. En de enige die eten kwam brengen was Leida, die dacht dat ze de ziekte niet zou krijgen, en Minke ook niet, anders hadden ze die al gehad, zei ze. Ze probeerde hun water te geven, maar doordat ze op hun rug lagen sijpelde het meeste langs hun oren weg.
Verder probeerde alleen Hamel wat te doen. Met een lap voor zijn mond geknoopt bracht hij hun een aftreksel van de planten die Jomo hem had gegeven en probeerde dat in hun mond te gieten, maar ze spuugden en braakten het weer uit. De Scheven lagen murmelend te vloeken, het braaksel plakte aan hun haren en de drek aan hun broek, terwijl de koeken en vruchten naast hun hoofd bedierven en door ongedierte werden aangevallen. Ze ijlden en hielden hun lichaam vast alsof het anders uit elkaar zou vallen en riepen de namen van vrouwen die we niet kenden, vrouwen die hen ergens aan de andere kant van de oceaan niet konden horen.
Op de derde dag heeft Hamel hen alle drie uitgekleed en gewassen door water met een kom uit een emmer te scheppen en dat over hen heen te gieten. Ze lieten het gebeuren. Hamel legde een doek over hun lendenen en gaf de vuile en doordrenkte kleren aan mij. Hij vroeg of ik wilde proberen ze weer schoon te krijgen. Het was of hij me op de proef wilde stellen. Ik durfde niet te weigeren omdat het Hamel was, dus heb ik water op een vuur verwarmd en geprobeerd de kleren te wassen. Misschien zou hij me hierna weer heimelijk aanraken.
Ik stond daar, met Anna in een doek op mijn rug zonder dat ze eruit viel. Ze boog gedwee mee toen ik de kleren in een kleine teil ritmisch in elkaar drukte en optilde en het water meteen vuil zag worden. Ik kreeg niet al het bloed eruit, maar de stank en de drek wel, en daarna spreidde ik alles op de grond uit. Toen de kleren droog waren, heeft Hamel de Scheven aangekleed, maar ze hebben meteen erna alles weer naar buiten laten lopen.
Hij zei tegen me dat hij het niet kon, mij niet aanraken, hij kon het niet. Hij zei het op een toon die nuchter klonk, het moest voor wie onder zijn eigen afdak niets zat te doen lijken of hij me een order gaf. Ergens op het pad naar het huis van mijn moeder, waar niemand anders ons zou kunnen zien, wilde hij me weer voelen.
Toen Koben terugkwam van de akker, vroeg hij aan Hamel wat voor ziekte de Scheven hadden. Hamel zei dat hij het niet wist.
Ik dacht dat we in u een arts hadden gevonden, zei Koben, maar wat hebben we aan een arts die de ziekten niet kent.
Die avond had Koben iets nieuws bedacht, waarvan hij geloofde dat het hielp. We moesten niet alleen de Enige aanroepen, we moesten er nu ook beide armen bij in de lucht steken, alsof we op die manier dichter bij de hemel waren, en we deden het, we staken bijna allemaal onze armen in de lucht, maar de ziekte waarvan niemand de naam kende was niet tegen te houden, hoe vaak we ook onze armen op Kobens bevel in de lucht staken en hoe hard Koben ook naar de hemel riep, alsof de Enige hem dan beter kon verstaan. De volgende dag lag ook de Grootmoeder onder het afdak, en al na één nacht was ze dood, wat ze niet erg vond, zei haar dochter, want ze had elke dag gesmeekt om te worden verlost, het hielp niet dat zij of Kele of Xer zei dat ze bij hen was en dat ze dat immers zo graag had gewild, het was niet genoeg meer, ze wilde naar haar Heer. En Jakob gebruikte het hout dat eigenlijk naar het stadje moest om samen met Beer de kisten te bouwen, steeds meer kisten moesten ze bouwen, want ook alle broers en zusjes van het blinde kind werden ziek, en ook de kleinen van Vanloo kwamen onder het afdak te liggen, en toen ze stierven werden ze dicht bij elkaar gelegd op de uitdijende begraafplaats die we met man en macht op tijd schoon probeerden te maken en van kortere en langere kuilen te voorzien. Jakob had geen tijd voor houten gedenktekens met extra woorden, er kwamen eenvoudige kruisen op alle graven, de namen er door mij op geschreven met de inkt van mijn moeder, omdat anders niemand zou weten wie waar lag. Ook de tweede Aardappelman kwam erbij, ook hij was bloed gaan uitscheiden, ook hij had koortsig liggen braken, met wijde pupillen in zijn ogen, en niets had hij nog in zijn grote mannenlijf kunnen houden. Hij wist niet meer hoe hij moest slikken en lag te stuiptrekken en om zijn moeder te roepen die al jaren dood was, en ik weet niet hoe het kwam, maar een maand of twee later, toen de helft van alle dorpelingen ziek was geworden en begraven lag onder een scheefgezakt kruis waar af en toe een kleine, kleurige vogel op landde om meteen weer door te vliegen en verderop stil te staan in de lucht met heftig bewegende vleugels, zo snel dat je alleen de beweging zag, en we elke dag schichtig naar de mensen om ons heen keken of we de eerste tekenen opmerkten van de vernielende ziekte, toen was die ziekte opeens verdwenen, op een onbegrijpelijke manier verdwenen, en bleven wij levenden over, omringd door verwaarloosde velden, waarin de broodwortels wachtten om geoogst te worden, maar in de weg gezeten werden door al het ongevraagde groen dat uit de grond omhoog was komen jubelen.