36

Morgen vertrekt mijn wereldreiziger, zei mijn moeder, en hij wil dat ik met hem meega.

Ik zei niets terug. Kinderen hoorden te zeggen dat ze hun ouders loslieten, niet andersom.

Maar ik ga niet, zei ze erachteraan. Ze zei het alsof ze het vooral aan zichzelf moest vertellen.

Ik ga niet, zei ze nog een keer, hij wil alleen mij, jullie hoeft hij niet.

Waar gaat hij naartoe? vroeg ik.

Naar het Noorden, zei ze. En ze begon te vertellen over de stad waar ze niet naartoe zou gaan. Ze praatte erover alsof ze er al was geweest.

– Het is een stad met huizen van wel vijf verdiepingen hoog en hij steekt als een krokodillenbek in zee, met aanlegsteigers als tanden. Enorme zeilschepen meren er en nog grotere stoomschepen, en de drukte, je kunt je geen voorstelling maken van de drukte, van de bedrijvigheid die nooit ophoudt, elke dag stroomt die stad vol met mensen uit ons oude werelddeel om daar opnieuw te beginnen, en de paardenkoetsen zijn zo lang dat er wel vijfentwintig passagiers in kunnen en de paardenmest moet elke dag worden verzameld om er niet over uit te glijden, zo druk is het, en de winkels, eindeloos veel winkels zijn er, je hebt geen idee hoeveel winkels, met prachtige leren maaksels, met wol, zijde, edelstenen, en de straten hebben geen bochten, niemand verdwaalt er, altijd vind je de weg terug als je maar steeds naar rechts of steeds naar links loopt en de mensen die hun kansen grijpen worden daar ongelooflijk rijk...

Dat had de wereldreiziger allemaal gezegd.

Die stad waar we nooit waren geweest groeide in ons. Als ik bij mijn moeder was en Anna op haar schoot zat, vroeg ik haar om meer te vertellen, en zo bouwden we iets onbereikbaars wat dichtbij leek, een stad met koetsen waar wel honderd mensen tegelijk in konden, door tien krachtige witte paarden getrokken, een stad waar je in grote luchtballonnen overheen kon varen, niet met adelaars maar met bestuurbare zeilen, een stad met weelderige tuinen waar tam gemaakte wilde dieren benaderbaar in de schaduw lagen, waar grote lantaarns zo helder schenen dat het er nooit nacht werd. Er was geen stad op de hele wereld als deze, wie rijk wilde worden werd er rijk en kon alles kopen, alles wat in je gedachten opkwam. Wilde je een kameel, dan werd er een kameel gebracht, wilde je een gouden lepel, dan werd er een gouden lepel gemaakt, precies zoals je hem wilde hebben, je zei het en het was er, en je kon ook de kleren dragen die je wilde, niemand zeurde dat je kleren niet goed waren of te vreemd, niets was er vreemd, en daardoor alles.

Zo dachten we samen over die stad na, en we kleedden de stad almaar meer aan, met kleuren die oplichtten in de zon, we lieten stoeten olifanten door de straten lopen, we zetten zangkoren op de daken en alle ziekten konden er worden genezen, we waren al bijna zover dat er niemand doodging.

Maar die stad, zei mijn moeder op een keer, is dus wel een krokodil, en wie niet rechtop kan blijven, wie niet tegen de drukte en het ellebogenwerk kan krijgt niets. En achter de muren liggen bedelaars. Niemand mag zien dat ze bestaan. Dat denk ik.

Ik wist niet waarom ze dat opeens had gezegd, waardoor ze de beelden in onze gedachten een schop gaf, misschien om zichzelf en mij te verzoenen met de plek waar we uit eigen keus heen getrokken waren omdat we dachten dat alles hier beter zou zijn. Het leek of alleen Koben dat nog hardnekkig bleef geloven en het steeds harder en doordringender in onze hoofden wilde stampen, opdat we niet zo futloos zouden worden als sommigen onder ons die nog nauwelijks leken te bewegen. En elke avond moesten we onze armen in de lucht steken, elke avond, maar dat hielp niet.

Net als in ons oude land werd ook hier de grond gauw moe en de oogst magerder, hoewel broodwortel volgens Jomo het makkelijkste was om te kweken.

Koben nam me vaak vast en zei dan dat ik het beste was wat hij bezat en dat er een dag zou komen waarop we alle schulden hadden afbetaald. Die dag kwam steeds dichterbij, zei hij, dan was alles van ons en konden we beginnen met het bouwen van steviger huizen, met behoorlijke ramen erin. Ons huis zou trouwens al eerder moeten worden verbouwd. Hij had er met Beer over gesproken, die zijn trouwe hulp was geworden, dat er ontzag nodig was voor wie hier de leiding had en dat daar een zichtbaar teken bij hoorde, zoals een balkon dat overzicht bood. En ik moest, nu Hamel er niet meer was, de kinderen op die toekomst voorbereiden.

Het was op het heetst van het jaar. De kinderen liepen half of helemaal bloot en zochten de smalle schaduwranden op. Ze hadden eelt op hun voeten gekweekt en spuugden op hun bulten.

Mijn moeder had in het havenstadje niet alleen een verkoper gevonden voor haar weefsels, maar ook mensen ontmoet die op grotere weefgetouwen werkten en haar daarop haar bijzondere patronen lieten uitvoeren. Ze sliep dan een paar nachten in het kleine houten huis van Jomo met zicht op de haven.

Hij is mijn zoon, zei ze. Jij bent mijn dochter.

Ik kwam een keer bij haar langs toen ze een brief naar meneer Vannest aan het schrijven was.

Waarom mag ik die brieven niet lezen? vroeg ik.

Omdat je met Koben leeft, zei ze. Ik vertrouw je en respecteer je keus voor Koben, maar hem vertrouw ik eerlijk gezegd niet. Ik hoor het een en ander over hem van Jakob. Is het waar dat hij Jakob hardhandig aan de kant heeft geschoven?

De mensen willen liever Koben, zei ik aarzelend.

Ik dacht aan wat ze net zei, dat ik Koben had gekozen. Alsof er een stel mannen op een rij had gestaan en ik maar hoefde te oordelen.

Hij heeft me opgevangen toen ik alleen was, probeerde ik.

Ze was opgehouden met schrijven en legde een hand op mijn arm. Ze zei dat ik mijn eigen leven had met Koben en Anna, die kleine die niet beter wist dan dat dit de wereld was.

– Ik hoorde dat jij de kinderen nu lesgeeft, zei ze. Wat leer je ze?

Ik leer ze over het oude land, zei ik, Koben heeft bepaald dat ze moeten kunnen lezen, schrijven en rekenen, dat ze over de Enige moeten horen, over het oude land, over de gewassen hier – al weten we nog steeds niet hoe ze allemaal heten – en over hoe je een huis bouwt. En ja, ook over hoe je moet gehoorzamen. Hij komt om de drie dagen luisteren en dan vraagt hij de kinderen wat ze hebben geleerd. Ik heb weinig vrijheid.

– Maar welke boeken gebruik je dan?

– Ik gebruik geen boeken, ik vertel.

– Hoe leren ze dan schrijven?

– Met geslepen takjes in de aarde.

– Ze moeten inkt en pennen leren gebruiken.

– Later, als het helemaal goed gaat.

– Hamel was beter voor je geweest.

– Ik heb dorst.

Mijn moeder droeg kleren die ik niet eerder had gezien. Ze was de enige met nieuwe kleren.

Ik wil je wel helpen, zei ze. Ik kan geld steken in dingen die beter moeten, in vee of in kleren, zeg het me.

– Koben wil het niet.

Ze zweeg een poosje.

Gastons vrouw heeft tuberculose, zei ze toen.

– O. Verder nog iets?

– Prosper is bij hem geweest. Hij zit al niet meer op zee. Zijn oudste broer is verongelukt. Hij moest de boerderij overnemen.