35

De vader die de blinde jongen had moeten achterlaten was nu ook zijn andere kinderen kwijt. Ze lagen naast en op elkaar onder één kruis. Elke dag klokte hij een paar flessen jenever leeg, maar hij leek niet meer dronken te kunnen worden. Alleen met zijn lijf was hij aanwezig, hij zat ineengedoken op de rand van de vlonder onder zijn afdak, wiegde wat met zijn hoofd en zei niets, tot hij ’s avonds als Koben ons bij elkaar had geroepen opeens spugend begon te briesen, onverstaanbaar, een enorme wolk woede ontsnapte aan zijn mond en hij strekte daarbij zijn armen niet ten hemel, maar naar de anderen uit die hun gebed riepen en zich op den duur niets meer van zijn getier aantrokken.

Eén keer per dag zetten we eten naast hem neer en als hij zijn behoefte moest doen, wankelde hij naar de achterkant van zijn huis om daarna weer op de rand onder het afdak te gaan zitten. Hij leefde nog.

Jakob was ook niet ziek geworden, maar zijn Rosse was dood en de twee jonge vrouwen die jaloers op haar waren geweest ook. Ik had gedacht dat de Rosse wel zou blijven leven, omdat ze zo vaak en zo hoorbaar met Jakob één vlees werd, waardoor haar bloed heftiger stroomde en haar adem heviger naar buiten kwam, en dat ze daarom niet zou worden aangetast. Ik dacht dat Koben en ik het ook maar vaker moesten doen om niet ziek te worden. Hij weerde me af als ik mijn hand op zijn buik legde, maar soms werd ik wakker omdat hij over me heen hing en in mijn slaap bij me naar binnen was gegaan, en als hij merkte dat ik wakker was geworden, fluisterde hij op zijn raspende manier dat ik hem een zoon moest geven.

Zelfs Hamel en ook Leida en haar dochter Minke leefden nog, terwijl ze zo dicht bij de zieken waren geweest. Leida zong nooit meer, ze zou niet weten wat ze moest zingen, en Minke kwam niet meer naar Hamel luisteren onder de boom als een parasol, ze waren zwijgzaam geworden en liepen langzaam, alsof ze het eigenlijk niet meer nodig vonden om nog ergens naartoe te gaan.

Ook de vader van Beer leefde nog, en Beer zelf. Zijn broers waren dood en zijn moeder ook. Beer had hun kisten getimmerd. Hij had tegen Jakob gezegd dat hij eigenlijk hierheen was gekomen om eens iets anders te kunnen doen dan kisten timmeren, maar Jakob zei dat hij dat goed kon en er trots op mocht zijn.

Vanloo had zijn vrouw en vier van zijn zes kinderen begraven.

Koben riep elke avond halsstarrig dat we niet moesten blijven treuren, we moesten doorzetten, want na zeven magere jaren zouden zeven vette jaren komen, maar de vader van Beer riep terug dat hij makkelijk praten had, zijn vrouw en kind waren er nog, hoe durfde hij voor de anderen te spreken terwijl hij zijn kind niet hoefde te overleven, hoe haalde hij het in zijn hoofd om hun de les te spellen over wat hier gedacht en gedaan moest worden.

Jakob zei dat hij gelijk had, dat Koben misschien voorlopig niet moest spreken. Dan Jakob ook niet, riep Koben.

Zo stonden we daar in versleten kleren en iemand zei hardop dat we beter allemaal dood hadden kunnen gaan, dat het hier toch nooit wat zou worden, dat we ons gek hadden laten maken door verhalen.

Niemand zei nog iets. We staarden zwijgend in het vuur.

En opeens schreeuwde de dronken vader van één kind ver weg dat de Enige ons had verlaten, Hij heeft ons verlaten, schreeuwde hij, Hij kan ons hier niet vinden, Hij weet niet waar we zijn.

Anna brabbelde iets onverstaanbaars.

Ook Hamel heeft het niet gehaald. Hij had iets anders, misschien iets wat niet besmettelijk was. Hij kreeg geen diarree, wel hoge koorts, die in golven over hem heen spoelde en hij rilde of het winter was. De angst om aangestoken te worden zat zo diep dat niemand in zijn buurt kwam. Hij lag onder het afdak naast de begraafplaats. Ik heb hem water gebracht zodra Koben wegliep naar zijn akkers, ik heb zijn voorhoofd gewassen en zijn polsen, maar Koben keerde weer om en zag wat ik aan het doen was, met Anna op mijn rug. Hij is tegen me uitgevaren, moesten we er allemaal aan, riep hij, was het niet genoeg geweest, ik moest blij zijn dat Hamel geen kinderen had. En hij nam me bij de pols en trok me mee, het pad op, naar de akkers. Kromgebogen stond ik de hele dag stukjes stengel van een oude boomwortelplant de grond in te prikken, want de zoon had ons voorgedaan dat ze zo nieuwe levens kregen. Ik kon niet ophouden aan Hamel te denken die maar één leven had.

Daarna ben ik naar de winkel gegaan om voor Koben zoute vis en tabak en jenever te halen. Ik moest lang roepen voor de zoon tevoorschijn kwam. Met een zakje, een fles en de vis zonder kop ben ik naar ons halflege dorpje teruggelopen.

Koben zat op onze vlonder. Hamel lag nog onder het grote afdak, met een groezelig laken over zich heen. Ik durfde niet naar hem toe te gaan.

Jakob kwam op ons afgelopen.

Help die man een ordentelijke begrafenis te geven, zei hij.

We moeten in leven blijven, zei Koben, dat is wat de Enige wil.

En Jakob vloekte op de Enige, hij noemde Koben een lafaard die zich verschool achter die Enige van hem en de dorpelingen dwong om hun handen onzinnig in de lucht te steken.

Zeg dat nog eens, zei Koben.

Jakob zei het nog eens, langzaam en duidelijk.

Koben stond op en greep Jakob bij zijn schouders. Jakob haakte zijn been om dat van Koben, maar Koben worstelde zich los en gaf Jakob een stomp tegen zijn kaak. Anna begon te huilen.

Koben stompte weer en nu verloor Jakob door een onhandige stap achteruit zijn evenwicht en viel op de grond. Hij bewoog niet. Zijn paardenstaarten wezen elk een andere kant op. Koben pakte een mes, ging op hem zitten, met zijn knieën vlak onder diens kin en sneed de paardenstaarten los.

Er waren andere mannen komen kijken, alsof er eindelijk iets levendigs gebeurde. Zelfs de dronken vader die geen vader meer kon zijn had zich overeind gehesen om het mee te maken. Als bij een bokswedstrijd nam Vanloo Kobens arm vast en hief die in de hoogte.

Jakob kwam bij en krabbelde op, hij strompelde naar zijn woning en liet zich niet meer zien.

Opeens zag ik mijn moeder en Jomo vanaf de begraafplaats naar het lichaam van Hamel rennen, ze droegen hem met zich mee en verdwenen weer uit het zicht. Ik was de enige die het opmerkte.

De volgende morgen zocht ik mijn moeder op.

Hij was een goed mens, zei ze over Hamel, ik mis hem.

Ze wees naar een lage heuvel van mensenlengte, dicht bij haar huis, tussen de bomen.

– We houden hem bij ons.

Daar lag Hamel en alles was te laat. Elke keer als Koben te zwaar op me kroop en meteen één vlees met me werd, alsof hij geen aandacht meer had voor wat er aan me te strelen viel, bracht ik in gedachten Hamel naar me toe, kleedde hem uit en vrijde met hem op alle manieren die ik kon verzinnen, ik deed met Hamel wat ik wilde en daarna kleedde ik hem weer aan, zo speelde ik met de man die ik niet had gehad, terwijl Koben zich omdraaide en mompelde dat hij een zoon wilde, dat ik hem eindelijk een zoon moest schenken, wat was ik voor een vrouw dat ik hem geen zoon kon schenken.

Teruglopend langs de loods vond ik op het pad naar ons dorp Kele van de Weduwe en nog vier kinderen. Ze zaten in een kring en wiegden hun bovenlijven alsof ze een nieuw ritueel hadden bedacht.

Ik ging op mijn hurken zitten en hoorde het Kele zeggen op een toon alsof de wereld verging.

– Nu zullen we nooit meer iets weten.