15
Ons goed moest worden verdeeld in wat we op het schip nodig hadden en wat we pas in het nieuwe land hoefden uit te pakken. We namen de lijst door van de eenvoudige dagelijkse benodigdheden die belangrijk genoeg waren om mee te mogen, zoals borden en bestek, een goed vertind keteltje, kruiken voor drinkwater, een lantaarn, witte zeep, lakens, handdoeken, neusdoeken en simpele kleding. Ook eten en drinken konden we meenemen, al zouden we op het schip onze dagelijkse porties krijgen. Ze raadden ons in kalk verpakte eieren aan en jenever of brandewijn.
We bezaten niet alles wat er op de lijst stond. Dat hoefde ook niet, zei Koben, we moesten meenemen wat we hier ook nodig hadden. In kalk verpakte eieren hoefden niet. We hadden geen kippen meer, dus we hoefden geen eieren. Citroenen stonden ook op de lijst, die zouden helpen tegen zeeziekte. De Maatschappij had ons niets verteld over zeeziekte, we zagen het woord voor het eerst en Koben dacht dat het een vorm van heimwee was naar het oude land, maar wat die citroenen daarmee te maken hadden begrepen we niet. Hij vond ze trouwens te duur, we konden beter zuinig zijn op het beetje geld dat we nog hadden.
Ik heb tegen mijn moeder gezegd dat we geen citroenen meenamen. Ze zei dat ze wist wat zeeziekte was, omdat ze er bij Vannest over had gelezen, het was ellendig, je ging ervan denken dat je dood wilde. Zij nam veel citroenen mee om dat niet te hoeven denken.
Koben wilde de vaasjes niet achterlaten. Dat had niets met zijn ouders te maken en zeker niet met zijn vader, zei hij, maar hij dacht dat ze veel waard waren en dat de mensen daar zulke fijn afgewerkte vaasjes misschien niet kenden.
Ik heb de dode vliegen eruit gespoeld en de vaasjes in een rok gewikkeld.
We moesten ook zorgen dat we een dun matras bij ons hadden, gevuld met stro en niet met veren, want ongedierte hield meer van dons dan van stro.
In een grote kist konden we de spullen stoppen die we onderweg niet nodig hadden, zoals Kobens gereedschap, nog wat kleding, pannen en vaatwerk en wat naai- en schrijfgerei. Ik stopte er ook voedselvoorraad in, wat andijvie en prei die daar misschien niet bestonden. Ons werd aangeraden om tussen onze kleren lappen te leggen die in terpentijnolie waren gedrenkt, maar we hadden geen terpentijnolie.
Koben haalde de schoolbanken uit elkaar en maakte er twee kisten van, een grote voor het nieuwe land en een kleine voor op het schip. Hij maakte ook een kleine kist voor mijn moeder. Een grote had ze al. Aan de buitenkant schreef ik hoe we heetten, onze bestemming en de naam van ons schip die zo lang was dat ik halverwege kleinere letters moest schrijven die elkaar verdrongen om niet over de rand te vallen.
Onze meubels moesten worden verkocht. Ik maakte een tekening van de woonkamer om mijn geheugen te helpen. Voor mijn schooltje was dat al te laat.
Koben had een opkoper laten komen. De man kwam met paard-en-wagen en twee sjouwjongens die buiten moesten blijven staan zolang er nog niets te sjouwen viel. De opkoper keek naar onze tafel en stoelen, naar de stommeknecht in de hoek en de spiegel met het weer erin. Hij had zichzelf blijkbaar een blik aangeleerd die moest uitstralen dat het allemaal waardeloos was en hij noemde een bedrag dat Koben te laag vond.
U zult het voor veel meer verkopen, zei Koben.
Doet u het anders zelf, zei de opkoper.
Alleen de stoel met de krulpoten vond hij meer waard, maar hij zou de zitting opnieuw moeten laten bekleden en dat kostte hem geld, zei hij. Ook mijn moeders ledikant wilde hij wel kopen, maar zonder het afgeleefde matras.
We liepen naar de deel. Mijn moeder stond al buiten. Ik vroeg of ze het niet erg vond dat haar weefgetouw weg moest. Ze zei dat ze alles wat ze nodig had om een eenvoudig weefraam te maken in haar grote kist had gestopt. Ook haar boeken zaten er al in, behalve het boek met de woorden en zinnen waarvan ze niet wist hoe ze die moest uitspreken. Dat nam ze mee voor onderweg.
Mijn moeder legde haar matras op de vloer van het nu lege schooltje. In onze woonkamer hadden we alleen nog de bedstee en de verkleuringen op de wanden en de vloer, alsof onze meubels in geesten waren veranderd.
De os en de ossenkar deden we nog niet weg. Meneer Vannest van de winkelbibliotheek had beloofd het dier en zijn kar te kopen zodra we onze spullen naar de Grote Kaai hadden gebracht. Daarna verkocht hij ze weer, want hij had geen behoefte aan een os.
Ik liep over het erf en om de boerderij heen. Ik was er nog nooit helemaal omheen gelopen. Aan de achterzijde zat een leeg zwaluwnest als een halve kom onder het overhangende strodak. Er hing spinrag aan.
Toen we ’s avonds vroeger dan anders in de bedstee lagen, werden we op een werktuiglijke manier één vlees en daarna hield Koben me vast, mijn rug tegen zijn borstkas en buik, hij omstrengelde me steviger dan ooit, alsof hij bang was dat ik ook door een opkoper zou worden weggehaald.
Buiten loeide onze os opeens. Koben stond op, hij dacht dat er misschien een landloper op zijn erf liep.
Ik hoorde de buitendeur piepen. Dat was een vertrouwd geluid geweest. Nu vroeg ik me af waarom we nooit een beetje lampenolie aan de scharnieren hadden gesmeerd.
Toen Koben even later met kou in zijn nachthemd weer bij me kroop mompelde hij dat er niemand was.
Niemand en niets meer, zei hij.
Hij viel al snel in slaap, een zware, ronkende slaap, zijn benen schoven almaar schokkend over het laken, alsof hij in zijn droom aan het rennen was.
Ik bleef wakker liggen en zag in gedachten een vreemd land, een land met de sporen van wie er was weggetrokken omdat wij eraan kwamen, ik zag vervallen huizen voor me met kreunende deuren en kapotte ramen. Een oude os stond eenzaam op de eerste nieuwe mensen te wachten.