21
Een week lang was er nauwelijks wind, de zeilen klapperden zo onmachtig boven onze hoofden dat het leek of we nooit meer verder zouden kunnen, of we op één plek zouden blijven hangen terwijl de dagen en nachten zich aaneenregen en de voedselvoorraad zou slinken en het zoete water opraken.
Sommigen van ons – Koben was erbij en een van de Aardappelmannen en Vanloo – baden samen tot hun God, om de beurt riepen ze een gebed in hun eigen niet-bijgeschaafde woorden, het kwam erop neer dat ze de God die de winden en de wateren in Zijn macht had smeekten op hen neer te zien zoals ze daar zaten in dat schelpje op de oceaan en dat Hij hun de wind zou schenken die hen rechtstreeks naar het nieuwe land zou brengen, maar ook weer niet te veel wind natuurlijk. Een van hen begon aan God uit te leggen hoe zeilen werkten, een ander vertelde Hem waarom ze daar zaten, op dat schip, en een volgende riep alleen maar: help ons, sta ons bij, en zo bleven ze vaak een halfuur lang afwisselend schreeuwen en mummelen.
Mijn moeder kon er helemaal niet tegen.
– Moet ik met die mensen een nieuw leven beginnen?
Ik zei dat het hen hielp om het vol te houden, want we werden murw en vergaten dat dit ooit voorbij zou gaan, er waren er te veel die niet meer voor zichzelf zorgden, ze wasten hun kleren niet, ze hielden almaar dezelfde broek aan, ze wasten zichzelf ook niet of nauwelijks. De geuren van oud zweet, sterkedrank, uitwerpselen en bederf walmden uit hun lijven en de sporen van geknoeid vet maakten landkaarten op hun kiel. Niemand deed moeite de luizen op de kinderhoofden te vangen of het andere ongedierte dat ongevraagd meereisde.
Ik vroeg Koben waarom ze niet stil konden bidden. Hij zei dat gedachten moeilijk op een rij te houden waren als je ze niet uitsprak en dat het iets gezamenlijks was, bidden, want hoe meer mensen zouden bidden, hoe meer kans dat hun gebed zou worden verhoord. Hij zei dat de smekers hem hadden gevraagd om hun voorbidder te zijn, omdat ze zelf ook geërgerd raakten door de onnozelheden die sommigen eruit gooiden. Hij had het goedgevonden en hij had zinnen bedacht die hij telkens zou herhalen, want dat deden ze ook in de kerk, zinnen herhalen tot ze in je hoofd gebeiteld zaten, hij zou ze in de hoofden van de anderen beitelen en ik moest me er verder niet mee bemoeien, want dit waren dingen die ik niet van mijn goddeloze moeder had meegekregen.
Op een dag stak de wind weer op, niet heftig, maar sterk genoeg om de zeilen te doen bollen en het schip de goede kant op te helpen. De vromen die hadden gebeden zeiden dat het door Koben was gekomen. Mijn moeder zei dat het gewoon door het weer kwam, het weer was omgeslagen, maar niemand luisterde naar haar, er werd doorverteld dat ze in het krankzinnigengesticht had gezeten en je wist maar nooit of dat besmettelijk was. Alleen Leida en haar meisjes waren veel bij haar. Leida zong samen met haar liederen waarvoor ze de nieuwe woorden uit mijn moeders boek gebruikten. Ze had een prachtige stem, ik zei tegen de smid die niets meer te smeden had wat een prachtige stem ze had en hij zei dat hij haar vroeger nooit had horen zingen. Ik zei dat ze zangeres kon worden, maar hij vond dat dat haar maar in verdorven kringen zou brengen.
Je kunt er ook God mee loven, probeerde ik.
God houdt van nederigheid, beweerde hij, alsof hij dat rechtstreeks van Hemzelf had.
We waren nu meer dan een maand op zee. Als de kapitein met zijn sextant op het voordek kwam dromden we om hem heen. Sommigen morden tegen hem dat het hun te lang duurde, ze dachten dat we onderhand wel rond de wereld waren. De kapitein schatte dat we nog een drietal weken onderweg zouden zijn, het meeste hadden we gehad.
Leida stelde voor om een bijeenkomst op het dek te houden waar iemand die kon lezen nog eens alles zou herhalen wat er in de papieren van de Maatschappij stond. Prosper kon dat doen, zei ik, want Prosper hoorde nu bij de bemanning, dus dan zou het een officiële bijeenkomst worden. En het leek me – maar dat zei ik niet hardop – een mooie leesoefening voor hem, terwijl het heerlijke gezicht dat de jongen erbij zou trekken de tekst meer glans zou geven, en zijn langzame formulering goed was om de woorden in de hoofden van de toehoorders te beitelen.
Soms voelde ik me misselijk en mijn borsten waren gevoeliger dan anders. Ik dacht dat ik zwanger was en dat wel tegen Koben kon zeggen, dan zou hij eindelijk ophouden me te verwijten dat er geen kind uit me kwam.
Ik heb het hem gezegd, voorzichtig, ik heb gezegd dat het aan het begin stond, maar dat ik het voelde, en hij legde zijn handen op mijn schouders en zei dat dit een teken was, een teken dat we in het nieuwe land een nieuw begin zouden kunnen maken, hij praatte door over voorspoed en een stambewaarder, maar de volgende dag trok hij me naar een hoek van het voordek en vroeg hoe het kon dat ik de voorgaande jaren nooit zwanger was geworden en nu wel, of ik soms in het donker van het tussendek vuile manieren had gedaan met een ander, en ik zei dat hij het was geweest, dat hij het zelf had gedaan. Hij zei dat als hij ooit merkte dat dit zijn kind niet was – en ik zei dat het zijn kind was en van niemand anders en ik huilde opeens en hij wist zeker dat ik huilde omdat wie zwanger is ook zwakker is – dan zou hij het me nooit vergeven.