17

We stonden op een kluit bij de valreep, een toevallig samengestelde groep tijdelijke daklozen. Ik schatte dat het er een stuk of vijftig waren, bijna de helft kinderen in alle maten. Eén gezin was met zeven kinderen aanwezig, de kleinen hingen aan hun vader en moeder, die ook nog een zuigeling droeg, de oudsten stonden er onwennig naast. Ze leken op elkaar, allemaal hadden ze kastanjebruin krulhaar.

Ik zag de smid die niets meer te smeden had en zijn vrouw die Leida heette met haar twee meisjes die meteen op Prosper afkwamen. Hem kenden ze, hij had hen in de wachtkamer van de Maatschappij opgetild. Prosper noemde ze bij hun naam: Jenneke, Minke.

We hadden geen idee hoe ons leven eruit zou zien aan het eind van de dag, de week, de weken of maanden dat de reis zou duren. Als ik me iets wilde verbeelden, kwamen me telkens de lithografieën uit mijn jeugd voor ogen, van de enorme fontein waaromheen de honderden vrouwen samenkwamen en van de morsige huizen met een gat in het dak waar de rook van het keukenvuur uit moest ontsnappen. Die beelden werden verdrongen door de witte huisjes rond een groot grasveld dicht bij zee. Daar stonden natuurlijk geen mensen op omdat wíj die mensen zouden zijn, wíj zouden die tekening binnenlopen, de gordijnen van één streep opentrekken en aan de oever de overkant zien, ja daar, daar was de overkant, nu zagen we het.

We moesten in een rij gaan staan en ons om de beurt onderwerpen aan een vluchtige controle door een officier van gezondheid die ons in de mond en ogen keek, ons vroeg onze armen en benen te bewegen en te bukken, aan onze rug voelde en aan onze polsen. Dat we al een gezondheidsattest hadden deed er niet toe. Toen het grote gezin aan de beurt was, zag ik dat één jongen onopvallend door een oudere broer werd ondersteund. De officier van gezondheid zag het ook, hij constateerde dat de jongen blind was en dus het nieuwe land tot last. De moeder zei dat hij nooit tot last zou zijn, dat hij tot allerlei werk in staat was, een bijzonder gehoor had en een groot aanpassingsvermogen, maar de officier bleek onverbiddelijk, het kind mocht het schip niet op. De vader begon een tirade tegen de officier, maar die riep er een andere man bij en die man herhaalde dat het kind het schip niet op mocht.

Dan ga ik ook niet, riep de moeder. Ze kon niet met haar armen zwaaien omdat die vol waren, ze bewoog alleen haar ellebogen op en neer als een gekortwiekte vogel. Er werd nog iemand bij gehaald, een stevige man in een bruin uniform met kleurige lintjes op de borst die iets moesten betekenen. Hij zei dat dit nu eenmaal de regels waren, dat ze het hadden kunnen weten en dat kinderen die niet mee mochten goed werden opgevangen.

De jongen werd weggevoerd. Een van de andere kinderen vroeg of ze allemaal zouden worden meegenomen omdat er iets aan hen niet zou deugen voor dat nieuwe land. Twee dochtertjes begonnen te huilen, de anderen keken in stilte hun broertje na alsof ze al wisten hoe ze zich in hun lot moesten schikken.

De moeder schreeuwde tegen de wind in, ze wilde haar zoon terug, maar de man met de lintjes hield haar tegen en ook de jongste kinderen bleven voor haar staan.

De blinde jongen draaide zijn hoofd niet om. Hij maakte zich meteen afhankelijk van wie nu dicht bij hem was en zag waar hij liep.

De eersten mochten het schip op en meteen werd er geduwd en voorgedrongen alsof we haast hadden om het oude land te verlaten. Boven aan de valreep werden ieders papieren gecontroleerd. Toen ik daar zo hoog stond had ik goed zicht op een schip verderop, groter dan het onze, waar veel meer mensen voor stonden te wachten dan bij ons. Iemand achter me zei dat die naar het Noorden gingen en ik vroeg me af waarom zoveel meer mensen voor het Noorden hadden gekozen in plaats van het Zuiden, terwijl ze daar toch net als hier weer in de sneeuw en de kou terecht zouden komen, in elk geval in weer waar geen peil op te trekken viel, in het Noorden moesten ze stoken en hing er niet het hele jaar door fruit aan de bomen, er zouden stormen woeden en er viel geen groeizaam regentje in de nacht, dat hadden de mensen van de Maatschappij gezegd. Misschien wisten die anderen iets wat ik niet wist, was hun iets verteld wat mij niet was verteld, ik kon het hun niet vragen, ik stond op de valreep, we hadden gekozen.

Die gaan naar het Noorden, zei ik tegen Koben.

Ze zullen kou blijven lijden, zei Koben terug. Er glinsterden druppeltjes in zijn snor.

Onze kleine kisten waren al naar het tussendek gebracht.

Aan weerskanten was daar een lange rij houten slaapplaatsen, van elkaar gescheiden door een opstaande rand. In het midden, tussen de twee smalle doorgangen, stonden pilaren met planken ertussen die als tafel dienst konden doen. We moesten de kisten, koffers en zakken die we hadden meegebracht vastsjorren, omdat de boel anders onderweg zou gaan schuiven. Onze matrassen mochten we niet gebruiken, ook al waren ze met stro gevuld, omdat er toch ongedierte in kon zitten, het was een verordening van de kapitein, alle matrassen moesten naar het onderste ruim. We hadden alleen houten planken om op te liggen.

Steeds voller werd het in het tussendek, de sterksten probeerden met ellebogenwerk de beste plaatsen te veroveren en wie zich had geïnstalleerd markeerde die slaapplaats met een uitgespreide doek of een zak en liep weer naar buiten, naar het voordek, het enige dek waar we mochten komen. Anderen legden die doeken en zakken meteen ergens anders om zelf een betere slaapplaats te bemachtigen.

Mijn moeder had een bed onder een patrijspoortje in beslag genomen. Prosper nam het bed naast haar. Dat heet geen bed, zei hij, dat heet een kooi.

Een kooi is voor vogels, zei mijn moeder.

Ik spreidde onze lakens uit en daarna wurmde ik me tussen de roepende mannen en blèrende kinderen door naar het voordek. Het tussendek was me nu al te benauwd met dat lage plafond. De hele reis zouden we dicht op elkaar moeten leven. Ons land was onbereikbaar geworden, we lagen er al naast. Golfjes kabbelden tegen de kaaimuur aan. De drukte op de kasseien ging onverstoorbaar door, alsof vijftig mensen meer of minder er voor de meesten niet toe deed.

De achterblijvers stonden klaar om te zwaaien, maar waren daar nog niet mee begonnen. Ze keken lijdzaam toe, sommigen riepen nog dat we geld moesten sturen en brieven, dat we moesten laten weten hoe het daar ver weg was. En opeens zag ik Hildegard staan, die goede Hildegard met haar knerpende schoenen. Ik riep mijn moeder.

– Hildegard staat er!

Hilde, zei ze, ach, Hildegard.

Ze lachte naar haar oppasseres terwijl ze van haar handen vuisten maakte. Hildegard hield een blad papier omhoog en wapperde ermee. Het moest wel dat papier zijn waarop stond hoe goed ze was, al kon ze dat zelf niet lezen.

Toen het schip door een kleine stoomboot van de kaderand werd weggetrokken om het naar open zee te brengen, begon het grote, machteloze wuiven. Ik vroeg me af waar Koben was, moest Koben niet ook zwaaien naar al die mensen van wie we er maar één kenden, moesten we niet het hele land groeten, de zware luchten en de donkere akkers en alle torens en krankzinnigengestichten?

Koben kwam niet. Prosper zag ik ook niet. Mijn moeder stond naast me en legde een arm om mijn schouders. Eén arm voor het wuiven vond ze blijkbaar genoeg.

Wie zijn de grootste dwazen, zei ze tegen niemand in het bijzonder, zij die weggaan of zij die blijven?

Opeens zag ik meneer Vannest op de kaai staan. Hij had ons ook in het vizier. Met een grote witte neusdoek veegde hij eerst over zijn voorhoofd, daarna begon hij ermee te molenwieken. Mijn moeder liet me los en zwaaide met twee armen terug.

Wuif naar hem, zei ze, toe, wuif naar je vader.